1. Maatstaf Ozb waarde woningen eigenaren
|
Het op grond van artikel 8, tweede lid, van de Financiële-verhoudingswet gecorrigeerde totaal van de vastgestelde waarden van onroerende zaken. Het gecorrigeerde
totaal wordt gedeeld door de uitkeringsfactor over het uitkeringsjaar. Het betreft
de onroerende zaken die tot woning dienen waarover onroerende zaakbelastingen (Ozb),
bedoeld in artikel 220, onderdeel b, van de Gemeentewet, geheven kan worden van eigenaren. De waarde van de onroerende zaken wordt bepaald
op grond van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken.
|
CBS
|
|
1a. Maatstaf Ozb niet-woningen eigenaren
|
Het op grond van artikel 8, tweede lid, van de Financiële-verhoudingswet gecorrigeerde totaal van de vastgestelde waarden van onroerende zaken in de gemeente.
Het gecorrigeerde totaal wordt gedeeld door de uitkeringsfactor over het uitkeringsjaar.
Het betreft onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen en waarover onroerende
zaakbelastingen (Ozb), bedoeld in artikel 220, onderdeel b, van de Gemeentewet, kan worden geheven van eigenaren. De waarde van de onroerende zaken wordt bepaald
op grond van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken.
|
CBS
|
|
1b. Maatstaf Ozb niet-woningen gebruikers
|
Het op grond van artikel 8, tweede lid, van de Financiële-verhoudingswet gecorrigeerde totaal van de vastgestelde waarden van onroerende zaken in de gemeente.
Het gecorrigeerde totaal wordt gedeeld door de uitkeringsfactor over het uitkeringsjaar.
Het betreft onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen en waarover onroerende
zaakbelastingen (Ozb) kan worden geheven van de gebruikers, zoals bedoeld in artikel 220, onderdeel a, van de Gemeentewet. De waarde van de onroerende zaken wordt bepaald op grond van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken.
|
CBS
|
|
2. Maatstaf inwoners
|
Het aantal inwoners van de gemeente.
|
CBS
|
|
2a. Maatstaf krimp
|
Voor gemeenten in de provincies Groningen, Limburg en Zeeland die in het uitkeringsjaar
een inwonertal hebben dat meer dan 1% lager ligt dan het inwonertal van zeven jaar
eerder: het verschil in aantal inwoners boven de drempel van 1% van het aantal inwoners
zeven jaar eerder.
|
CBS
|
|
3. Maatstaf éénouderhuishoudens
|
Het aantal particuliere huishoudens in een gemeente bestaande uit een ouder met een
of meer thuiswonende kinderen.
|
CBS
|
|
4. Maatstaf jongeren
|
Het aantal inwoners van de gemeente dat 19 jaar of jonger is.
|
CBS
|
|
5. Maatstaf ouderen
|
Het aantal inwoners van de gemeente dat 65 jaar of ouder is.
|
CBS
|
|
5a. Maatstaf inwoners 75 tot 85 jaar
|
Het aantal inwoners van een gemeente van 75 jaar tot 85 jaar.
|
CBS
|
|
6. Maatstaf inwoners waddengemeenten
|
Voor de gemeenten Texel, Vlieland, Terschelling, Ameland en Schiermonnikoog: het aantal
inwoners van de gemeente. Daarbij vindt een verdeling plaats in drie maatstaven, overeenkomstig
de volgende schijven: a. het aantal inwoners in het interval tot en met 2500 inwoners;
b. het aantal inwoners in het interval van 2501 tot en met 7500 inwoners; c. het aantal
inwoners boven de 7500 inwoners.
|
CBS
|
|
7. Maatstaf huishoudens met een laag inkomen
|
Het aantal huishoudens in de gemeente met een inkomen hoger dan inkomensgrens s en
niet hoger dan inkomensgrens t. Inkomensgrens s wordt zodanig bepaald dat juist bij
10% van het landelijk aantal huishoudens het inkomen onder de grens ligt. Inkomensgrens
t wordt zodanig bepaald dat juist bij 40% van het landelijk aantal huishoudens het
inkomen onder de grens ligt.
|
CBS
|
De meest recente op het uitkeringsjaar of een daarvóór gelegen tijdstip betrekking
hebbende inkomensstatistiek, voor zover deze is bekendgemaakt op uiterlijk 1 september
van het tweede jaar volgend op het uitkeringsjaar.
|
7a. Maatstaf huishoudens met een laag inkomen met drempel
|
Het aantal huishoudens in de gemeente volgens maatstaf 7, voor zover dit aantal méér
is dan 10% van het aantal woonruimten in de gemeente.
|
CBS
|
De meest recente op het uitkeringsjaar of een daarvóór gelegen tijdstip betrekking
hebbende inkomensstatistiek, voor zover deze is bekendgemaakt op uiterlijk 1 september
van het tweede jaar volgend op het uitkeringsjaar.
|
8. Bijstandsmaatstaf
|
Het totaal aantal huishoudens – voor zover alle personen die deel uitmaken van het
huishouden thuiswonend en beneden de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a van de Algemene Ouderdomswet zijn – dat in een gemeente een periodieke uitkering ontvangt op grond van:
1. de Wet werk en bijstand (WWB);
2. de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW);
3. de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ).
Indien een huishouden zowel een periodieke uitkering ontvangt op grond van de WWB als een periodieke uitkering op grond van de IOAW of IOAZ, dan telt dat huishouden twee keer mee.
|
CBS
|
31 december van het jaar voorafgaand aan het uitkeringsjaar
|
9. Maatstaf schaalnadeel uitvoering regelgeving SZW
|
Het aantal personen met een uitkering volgens maatstaf 8, gedeeld door de som van
350 en dit aantal.
|
CBS
|
31 december van het jaar voorafgaand aan het uitkeringsjaar
|
10. Maatstaf schaalvoordeel uitvoering regelgeving SZW
|
Het aantal personen met een uitkering volgens maatstaf 8 tot de macht 0,87.
|
CBS
|
31 december van het jaar voorafgaand aan het uitkeringsjaar
|
11. Maatstaf uitkeringsontvangers
|
Het aantal personen met een uitkering volgens maatstaf 8 plus
1. het aantal volgens de Wet sociale werkvoorziening (Wsw) geïndiceerde inwoners in een gemeente die een dienstbetrekking als bedoeld
in artikel 1 van de Wsw hebben. Meegeteld worden de volgens de Wsw geïndiceerde personen
die op de wachtlijst staan en beschikbaar zijn om een dienstbetrekking als eerder
genoemd te aanvaarden, plus
2. het aantal personen jonger dan 65 jaar van de gemeentemet een periodieke uitkering
op grond van
a. bij of krachtens de Kaderwet militaire pensioenen vastgestelde bepalingen;
b. de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen;
c. de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten;
d. de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering;
e. de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen of
f. het Reglement van het Algemeen Mijnwerkersfonds.
|
1. SZW
2, onderdeel a: de Algemene Pensioen Groep (APG)
2, onderdelen b t/m e: het Uitvoeringsinstituut Werknemers Verzekeringen (UWV)
2, onderdeel f: het Algemeen Mijnwerkersfonds van de steenkolenmijnen in Limburg
|
31 december van het jaar voorafgaand aan het uitkeringsjaar
|
12. Maatstaf minderheden
|
Het totaal van het aantal inwoners van de gemeente dat behoort tot een etnische minderheid.
Hiertoe worden in ieder geval gerekend personen van Turkse, Marokkaanse, Surinaamse
of Antilliaanse afkomst van de eerste en tweede generatie, alsmede houders van een
verblijfsvergunning op grond van asiel.
|
CBS
|
|
13. Maatstaf klantenpotentieel lokaal
|
Het aantal potentiële lokale klanten van een woonkern. Dat is het aantal klanten dat
een woonkern van een gemeente aantrekt uit alle woonkernen binnen een straal van 20
kilometer rondom de eigen woonkern, met inbegrip van die woonkern zelf. Verondersteld
wordt dat de lokale aantrekkingskracht van een kern lineair toeneemt met het aantal
inwoners van die kern en afneemt met het kwadraat van de afstand tot die kern. Het
totaal aantal potentiële lokale klanten in Nederland is gelijk aan het aantal inwoners.
|
CBS
|
|
14. Maatstaf klantenpotentieel regionaal
|
Het aantal potentiële regionale klanten van een woonkern. Dat is het aantal klanten
dat een woonkern van een gemeente aantrekt uit alle woonkernen binnen een straal van
60 kilometer rondom de eigen woonkern, met inbegrip van die woonkern zelf. Verondersteld
wordt dat de regionale aantrekkingskracht van een kern toeneemt met het kwadraat van
het aantal inwoners van die kern en afneemt met het kwadraat van de afstand tot die
kern. Het totaal aantal potentiële regionale klanten in Nederland is gelijk aan het
aantal inwoners.
|
CBS
|
|
15. Leerlingmaatstaf voortgezet onderwijs
|
Het gecorrigeerde aantal leerlingen die in een gemeente op de peildatum voortgezet
onderwijs volgen.
|
OCW
|
1 oktober van het jaar voorafgaand aan het uitkeringsjaar
|
15a. Leerlingmaatstaf speciale school voor basisonderwijs en voortgezet speciaal onderwijs
|
Het gecorrigeerde aantal leerlingen die in een gemeente op de peildatum één van de
volgende vormen van onderwijs volgen:
1.onderwijs aan een speciale school voor basisonderwijs;
2. voortgezet speciaal onderwijs.
|
OCW
|
1 oktober van het jaar voorafgaand aan het uitkeringsjaar
|
15b. Maatstaf extra groei leerlingen voortgezet onderwijs
|
Het aantal leerlingen boven de toename van het ongecorrigeerde aantal leerlingen van
10%, in een gemeente waar het ongecorrigeerde aantal leerlingen, bedoeld in maatstaf
15, in tien jaar tijd met meer dan 10% is toegenomen.
|
OCW
|
|
15c. Maatstaf extra groei jongeren
|
Voor de gemeente waar het aantal jongeren, bedoeld in maatstaf 4, in 10 jaar tijds
met meer dan 10% is toegenomen, het aantal jongeren waarmee de toename de 10 procent
overstijgt.
|
CBS
|
|
16. Maatstaf land
|
Het aantal hectaren land in de gemeente.
|
CBS
|
|
17. Maatstaf land ∗ percentage slechte grond
|
Het aantal hectaren land als bedoeld in maatstaf 16 vermenigvuldigd met het percentage
slechte grond als bedoeld in artikel 12 eerste lid.
|
CBS
|
|
18. Maatstaf land ∗ bodemfactor gemeente
|
Het aantal hectaren land als bedoeld in maatstaf 16, vermenigvuldigd met de bodemfactor
als omschreven in artikel 12, tweede lid.
|
|
|
19. Maatstaf binnenwater
|
Het aantal hectaren binnenwater in de gemeente.
|
CBS
|
|
20. Maatstaf buitenwater
|
Het aantal hectaren buitenwater in de gemeente.
|
CBS
|
|
21. Maatstaf oppervlak bebouwing
|
Het totale oppervlak van de bebouwing binnen de gemeente. Indien nodig wordt dit oppervlak
jaarlijks geïndexeerd
|
CBS
|
|
22. Maatstaf oppervlak bebouwing woonkern ∗ bodemfactor woonkern
|
Het oppervlak van de bebouwing binnen de woonkernen, vermenigvuldigd met de bodemfactor
bedoeld in artikel 12, tweede lid, voor de woonkernen van de gemeente.
|
CBS
|
|
23. Maatstaf oppervlak bebouwing buitengebied ∗ bodemfactor buitengebied
|
Het oppervlak van de bebouwing buiten de woonkernen, vermenigvuldigd met de bodemfactor
bedoeld in artikel 12, tweede lid, voor de gebieden buiten de woonkernen.
|
CBS
|
|
24. Maatstaf woonruimten
|
Het aantal woonruimten in de gemeente, vermeerderd met de procentuele groei van het
aantal woonruimten in 2011. Indien in 2011 sprake is van een daling van het aantal
woonruimten geldt het aantal woonruimten op de peildatum.
|
CBS
|
1 januari 2012
|
24a. Maatstaf nieuwbouw-woningen
|
Voor de gemeenten Aalburg, Aalsmeer, Alphen-Chaam, Arnhem, Beverwijk, Bloemendaal,
Eindhoven, Groesbeek, Hengelo, Houten, Lansingerland, Lingewaard, Loon op Zand, Neder-Betuwe,
Nijmegen, Noordenveld, Oosterhout, Overbetuwe, Pijnacker-Nootdorp, Rijssen-Holten,
Roermond, Schijndel, ’s-Hertogenbosch, Sluis, Tiel, Tilburg, Veere, Veldhoven, Venlo,
Venray, Vlissingen, Wassenaar, Westland, Westvoorne, Winterswijk, Woensdrecht en Zwolle
het aantal nieuwbouwwoningen.
|
CBS
|
|
25. Maatstaf woonruimten ∗ bodemfactor woonkern
|
Het aantal woonruimten in de gemeente vermenigvuldigd met de voor het gebied binnen
de woonkern berekende bodemfactor als bedoeld in artikel 12, tweede lid.
|
CBS
|
|
26. Maatstaf woonruimten ∗ percentage slechte grond
|
Het aantal woonruimten in de gemeente vermenigvuldigd met het percentage slechte grond
als bedoeld in artikel 12, eerste lid.
|
CBS
|
|
27. Maatstaf historische kernen
|
Voor de gemeente waarin historiche kernen zijn gelegen, bedoeld in artikel 17, het aantal hectaren historische kernen in de gemeente. Kernen met een oppervlak
van minder dan 5 hectaren worden buiten beschouwing gelaten.
|
CBS
|
|
28. Maatstaf historische waterweg
|
Voor de gemeente waarin historische kernen zijn gelegen het aantal meters historische
waterweg in en rondom de kernen
|
CBS
|
|
29. Maatstaf bewoonde oorden 1930
|
Voor de gemeente, waarin oorden zijn gelegen, die in de in 1930 gehouden volkstelling
zijn geregistreerd als een bewoond oord met 500 of meer woningen het historisch aantal
woningen in deze oorden.
|
CBS
|
|
30. Maatstaf woningen 1930 in bewoonde oorden
|
Voor de gemeente, waarin bewoonde oorden zijn gelegen als bedoeld in maatstaf 29,
waarbij in de bewoonde oorden historische kernen zijn gelegen als bedoeld in maatstaf
27: het historisch aantal woningen in deze bewoonde oorden.
|
CBS
|
|
31. Maatstaf ISV
|
Het aandeel van de gemeente in de tegemoetkoming zoals door Onze Ministers op grond
van artikel 18 is vastgesteld.
|
Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer
|
|
32. Maatstaf omgevingsadressendichtheid
|
De gemiddelde omgevingsadressendichtheid van de adressen in de gemeente, in adressen
per vierkante kilometer, vermenigvuldigd met het aantal woonruimten in de gemeente.
|
CBS
|
|
33. Maatstaf omgevingsadressendichtheid ∗ percentage slechte grond
|
De uitkomst van de berekening in maatstaf 32, vermenigvuldigd met het percentage slechte
grond als bedoeld in artikel 12, eerste lid.
|
CBS
|
|
34. Maatstaf oeverlengte*bodemfactor gemeente
|
Voor de gemeente waarin binnenwater is gelegen: de totale lengte van de oevers van
het binnenwater in hectometers, vermenigvuldigd met de bodemfactor voor de gemeente,
bedoeld in artikel 12, tweede lid
|
|
|
35. Maatstaf oeverlengte * bodemfactor gemeente * dichtheidsfactor
|
Voor de gemeente waarin binnenwater is gelegen als bedoeld in maatstaf 34: de uitkomst
van de volgende berekening:
(oeverlengte + 2x oeverlengte in veen/ kleiveengebied) x bodemfactor gemeente x de
dichtheidsfactor. De dichtheidsfactor bestaat uit het quotiënt van het aantal inwoners
volgens maatstaf 2 en de som van de oppervlakten land en binnenwater volgens de maatstaven
16 en 19.
|
CBS
|
|
36. Maatstaf meerkernigheid
|
Het aantal woonkernen in de gemeente.
|
CBS
|
|
36a. Maatstaf grote woonkernen
|
In afwijking van artikel 1, onderdeel f, van het Besluit financiële verhouding 2001, worden voor deze maatstaf alleen de woonkernen meegeteld die ieder 500 adressen
of meer omvatten.
|
CBS
|
|
37. Maatstaf meerkernigheid ∗ bodemfactor buitengebied
|
Het aantal woonkernen in de gemeente, vermenigvuldigd met de bodemfactor bedoeld in
artikel 12, tweede lid, voor het gebied buiten de woonkernen.
|
|
|
38. Maatstaf bedrijven
|
Het aantal bedrijfsvestigingen in de gemeente, vermenigvuldigd met het quotiënt van
het aantal bedrijfsvestigingen in de gemeente in het uitkeringsjaar en het aantal
bedrijfsvestigingen in de gemeente drie jaar voorafgaand aan het uitkeringsjaar.
|
CBS
|
1 januari 2010
|
38a. Maatstaf belastingcapaciteit niet-woningen
|
Het totaal van de vastgestelde waarden van woningen die niet in hoofdzaak tot woning
dienen, als bedoeld in artikel 220, onderdeel b, van de Gemeentewet en waarover naar de toestand op 1 januari van het uitkeringsjaar door de gemeente
onroerende zaakbelastingen (Ozb) kan worden geheven. De maatstaf bedraagt 70% van
de Ozb-waarde en wordt uitgedrukt in miljoenen euro’s. De waarde van de onroerende
zaken wordt bepaald op grond van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken (Woz).
|
CBS
|
|
39. Maatstaf vast bedrag
|
Eén eenheid voor iedere gemeente.
|
|
|
40. Maatstaf vast bedrag Amsterdam
|
Eén eenheid voor de gemeente Amsterdam.
|
|
|
41. Maatstaf vast bedrag Rotterdam
|
Eén eenheid voor de gemeente Rotterdam.
|
|
|
42. Maatstaf vast bedrag Den Haag
|
Eén eenheid voor de gemeente Den Haag.
|
|
|
43. Maatstaf vast bedrag Utrecht
|
Eén eenheid voor de gemeente Utrecht.
|
|
|
44. Maatstaf vast bedrag Waddengemeenten
|
Voor de gemeenten Texel, Vlieland, Terschelling, Ameland en Schiermonnikoog: één eenheid.
|
|
|
44a. Vast bedrag Baarle-Nassau
|
Eén eenheid voor de gemeente Baarle-Nassau
|
|
|
45. Herindelingsmaatstaf
|
Voor gemeenten waar een wijziging van de gemeentelijke indeling heeft plaatsgevonden,
indien ten gevolge van deze wijziging twee of meer gemeenten zijn samengevoegd tot
één gemeente, en de datum van samenvoeging ligt in het uitkeringsjaar of in één van
de drie daaraan voorafgaande jaren, de uitkomst van de volgende berekening in euro:
[2.245.440*a+53,29* (b–c)]*d
Waarin:
a = het aantal gemeenten waarmee het totaal aantal gemeenten ten gevolge van de samenvoeging
verminderd wordt;
b = het totaal aantal inwoners per 1 januari van het jaar voorafgaand aan de samenvoeging
van de gemeenten die bij de herindeling worden samengevoegd;
c = het aantal inwoners per 1 januari van het jaar voorafgaand aan de samenvoeging
van de bij de samenvoeging betrokken gemeente met het grootste aantal inwoners;
d = de uitkeringsfactor die is vastgesteld voor het jaar waarin de samenvoeging plaatsvindt.
Het aldus berekende bedrag wordt uitgekeerd in vier jaarlijkse gecorrigeerde termijnen,
verdeeld als volgt:
40% van het bedrag wordt uitgekeerd in het uitkeringsjaar waarin de samenvoeging plaatsvindt;
20% van het bedrag wordt uitgekeerd in elk der drie daarop volgende uitkeringsjaren.
Correctie vindt plaats door de termijnen te delen door de uitkeringsfactor over het
uitkeringsjaar.
|
CBS
|
|
46. Maatstaf verfijning rioleringen
|
Gemeenten die in aanmerking komen voor een tijdelijke verfijningsuitkering rioleringen
ontvangen de uitkomst van de formule a * b * c * e * D gedeeld door de uitkeringsfactor
over het uitkeringsjaar;
waarbij:
a= het naar boven op een tiende afgeronde annuïteitspercentage van een 25-jarige annuïteit
bij het gemiddelde van door de Minister van Financiën voor het kalenderjaar, waarin
de aansluiting is gemaakt, vastgestelde rentepercentages;
b= het rekenkundig gemiddelde van de indices van de kosten van onderscheidenlijk het
maken van riolering buiten en binnen de bebouwde kom, inclusief BTW, (1979 = 100)
voor het jaar van aansluiting;
c= het in het kalenderjaar gemaakte aantal aansluitingen op een gemeentelijke riolering;
e= een vermenigvuldigingsfactor, die als de formule wordt toegepast op aansluitingen
die voor 1 juli 1985, onderscheidenlijk na 30 juni 1985 maar voor 1 januari 1986,
in 1986, in 1987, in 1988, in 1989 of enig daarop volgend jaar tot stand komen 1,0
onderscheidenlijk 0,8, 0,6, 0,4, 0,2 en 0,0 bedraagt;
D= een bedrag per aansluiting.
|
Het aantal aansluitingen op de riolering volgens de uitkeringsadministratie van het
uitkeringsjaar 1996
|
Maximaal 25 jaar voorafgaand aan het uitkeringsjaar
|