B. Voorschriften
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
Hoofdstuk 1. Algemene voorschriften
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
Paragraaf 1.1. Geluid en trilling
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
1.1.1 Voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) en het piekniveau (LAmax),
veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede
door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, geldt dat:
a. de niveaus op de in tabel 1 genoemde plaatsen en tijdstippen niet meer bedragen
dan de in die tabel aangegeven waarden;
Tabel 1
|
07:00–19:00 uur
|
19:00–23:00 uur
|
23:00–07:00 uur
|
LAr,LT op de gevel van woningen
|
50 dB(A)
|
45 dB(A)
|
40 dB(A)
|
LAr,LT in in- en aanpandige woning
|
35 dB(A)
|
30 dB(A)
|
25 dB(A)
|
LAmax op de gevel van woningen
|
70 dB(A)
|
65 dB(A)
|
60 dB(A)
|
LAmax in in- en aanpandige woning
|
55 dB(A)
|
50 dB(A)
|
45 dB(A)
|
b. de in de periode tussen 07.00 uur en 19.00 uur in tabel I opgenomen piekniveaus
niet van toepassing zijn op het laden en lossen;
c. de in tabel I aangegeven waarden binnen in- of aanpandige woningen niet gelden
indien de gebruiker van deze woningen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid
uitvoeren of doen uitvoeren van geluidmetingen, en
d. de in tabel I aangegeven waarden voor woningen ook gelden voor andere geluidsgevoelige
gebouwen en geluidsgevoelige terreinen.
1.1.2 Trillingen, veroorzaakt door de tot de inrichting behorende installaties of
toestellen, alsmede de tot de inrichting toe te rekenen werkzaamheden of andere activiteiten,
bedragen in woningen of andere geluidsgevoelige gebouwen en geluidsgevoelige terreinen
niet meer dan de trillingsterkte zoals te bepalen volgens tabel 3 van de Richtlijn
2 «Hinder voor personen in gebouwen door trillingen» uitgave 1993 van de Stichting
Bouwresearch Rotterdam, voor de gebouwfunctie wonen. De waarden gelden niet indien
de gebruiker van deze woningen of andere geluidsgevoelige gebouwen en geluidsgevoelige
terreinen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren
van trillingmetingen.
1.1.3 In gevallen waarin op de inrichting voorschrift 7.2 van bijlage 1 van het Besluit
chemische wasserijen milieubeheer van toepassing was, worden de waarden van het geluidniveau
op de gevel van woningen en andere geluidsgevoelige gebouwen en geluidsgevoelige terreinen
in tabel I van voorschrift 1.1.1 met 5 dB(A) verhoogd. De eerste volzin is niet van
toepassing indien lagere waarden waren vastgelegd in de milieuvergunning die in werking
en onherroepelijk was op 1 april 1990. In dat geval gelden die lagere waarden.
1.1.4 Indien binnen een afstand van 50 meter van een inrichting die is gelegen op
een industrieterrein als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder geen woningen van derden of andere geluidsgevoelige bestemmingen zijn gelegen, geldt
voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) en het piekniveau (LAmax) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede
door die inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, dat het niveau op de
in tabel II genoemde plaatsen en tijdstippen niet meer bedraagt dan de in die tabel
aangegeven waarden.
Tabel II
|
07.00-19.00
|
19.00-23.00
|
23.00-07.00
|
LAr,LT op een afstand van 50 meter vanaf de terreingrens van een inrichting
|
50 dB(A)
|
45 dB(A)
|
40 dB(A)
|
LAmax op een afstand van 50 meter vanaf de terreingrens van een inrichting
|
70 dB(A)
|
65 dB(A)
|
60 dB(A)
|
Paragraaf 1.2. Energie
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
1.2.1 Indien het energieverbruik binnen de inrichting in enig kalenderjaar meer bedraagt
dan 50 000 kWh elektriciteit of 25 000 m3 aardgas, geeft degene die de inrichting drijft, op verzoek van het bevoegd gezag
aan welke maatregelen of voorzieningen hij heeft getroffen of zal treffen, die ertoe
bijdragen dat binnen de inrichting een zodanig zuinig gebruik van energie wordt gemaakt
als redelijkerwijs mogelijk is.
1.2.2 Binnen een inrichting als bedoeld in voorschrift 1.2.1 worden die energiemaatregelen
of -voorzieningen uitgevoerd, die rendabel zijn.
Paragraaf 1.3. Afvalstoffen en afvalwater
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
1.3.1 Het ontstaan van afvalstoffen wordt zoveel mogelijk voorkomen of beperkt. Degene
die de inrichting drijft:
-
a. treft maatregelen of voorzieningen die ertoe bijdragen dat binnen de inrichting het
ontstaan van afvalstoffen wordt voorkomen of beperkt en
-
b. geeft op verzoek van het bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij
heeft getroffen of zal treffen.
1.3.2 Afvalstoffen worden van elkaar gescheiden, gescheiden gehouden en gescheiden
afgegeven, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Dat geldt in ieder geval
voor:
1.3.3 Gevaarlijke afvalstoffen die behoren tot verschillende categorieën van gevaarlijke
afvalstoffen, worden van elkaar en van andere afvalstoffen gescheiden, gescheiden
gehouden en gescheiden afgegeven.
1.3.4 De binnen de inrichting aanwezige afvalstoffen worden zodanig opgeslagen dat
nadelige gevolgen voor het milieu worden voorkomen. Voorzover voorkomen niet mogelijk
is, worden zij zodanig opgeslagen dat nadelige gevolgen voor het milieu zoveel mogelijk
worden beperkt en gescheiden afgifte mogelijk blijft.
1.3.5 Bedrijfsafvalwater wordt niet in een riolering gebracht, indien dat water:
-
a. bedrijfsafvalstoffen bevat, waarvan kan worden voorkomen dat ze in het bedrijfsafvalwater
terecht komen,
-
b. een gevaarlijke afvalstof is, waarvan kan worden voorkomen dat deze in de riolering
terecht komt, of
-
c. stankoverlast buiten de inrichting veroorzaakt.
1.3.6 Bedrijfsafvalwater dat overigens in een openbaar riool wordt gebracht:
-
a. belemmert niet de doelmatige werking:
-
1°. van dat riool,
-
2°. van een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk of
-
3°. van de apparatuur die behoort bij een zodanig openbaar riool of zuiveringstechnisch
werk,
-
b. belemmert niet de verwerking van slib, verwijderd uit een openbaar riool of een door
een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, en
-
c. heeft geen of zo beperkt mogelijke nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater,
-
d. heeft een concentratie aan chloroform in enig steekmonster, bepaald volgens NEN-EN-ISO
10 301, van ten hoogste 25 mg per liter, en
-
e. heeft een concentratie aan PER in enig steekmonster, bepaald volgens NEN-EN-ISO 10 301,
van ten hoogste 0,1 mg per liter.
1.3.7 Voorschrift 1.3.6 is van overeenkomstige toepassing op bedrijfsafvalwater dat
wordt gebracht in een andere voorziening voor de inzameling van afvalwater en het
transport daarvan.
1.3.8 In de vloer van een ruimte waar met oplosmiddel wordt gereinigd, is geen schrobput
aanwezig, die in verbinding staat met een riolering.
1.3.9 Van bedrijfsafvalwater kan op eenvoudige wijze een steekmonster worden genomen.
Hiertoe is een doelmatige, goed toegankelijke controlevoorziening aanwezig.
Paragraaf 1.4. Lucht
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
1.4.1 Verwarmings- en stooktoestellen zijn zo afgesteld dat een optimale verbranding
plaatsvindt. Binnen een inrichting worden geen andere brandstoffen dan aardgas, propaangas,
butaangas of gasolie bedrijfsmatig verstookt of verbrand.
Paragraaf 1.5. Verlichting
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
1.5.1 De verlichting van gebouwen en open terrein van de inrichting dan wel ten behoeve
van reclamedoeleinden wordt zodanig uitgevoerd dat directe lichtinstraling op lichtdoorlatende
openingen van woon- of slaapvertrekken, in gevels of daken van woningen wordt voorkomen.
Paragraaf 1.6. Veiligheid
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
1.6.1 In ruimten waar zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare of ontvlambare stoffen
worden opgeslagen of gebruikt, is roken en open vuur verboden. Het verbod is duidelijk
zichtbaar aangegeven door middel van tekst of een symbool.
1.6.2 Accu's zijn tijdens het laden opgesteld in een goed geventileerde ruimte.
1.6.3 Buiten een stookruimte waarin verwarmings- of stooktoestellen zijn opgesteld
met een gezamenlijke nominale belasting van 130 kW op bovenwaarde of hoger, is een
goed bereikbare brandschakelaar aanwezig en een afsluiter waarmee de brandstoftoevoer
kan worden afgesloten. Nabij de stookruimte is de plaats van de brandschakelaar en
de afsluiter duidelijk aangegeven. Bij de afsluiter is duidelijk het doel en de wijze
van sluiten aangegeven.
1.6.4 Teneinde een begin van brand effectief te kunnen bestrijden zijn voldoende mobiele
brandblusmiddelen aanwezig.
Paragraaf 1.7. Waterbesparing
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
1.7.1 Indien het waterverbruik binnen de inrichting in enig kalenderjaar meer bedraagt
dan 5 000 m3 geeft degene die de inrichting drijft, op verzoek van het bevoegd gezag aan welke
maatregelen of voorzieningen hij heeft getroffen of zal treffen die ertoe bijdragen
dat binnen de inrichting een zodanig zuinig gebruik van water wordt gemaakt als redelijkerwijs
mogelijk is.
1.7.2 Binnen een inrichting als bedoeld in voorschrift 1.7.1 worden die waterbesparingsmaatregelen
of -voorzieningen uitgevoerd, die rendabel zijn.
Paragraaf 1.8. Bodembescherming
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
1.8.1 Een bodembeschermende voorziening of maatregel voldoet aan bodemrisicocategorie
A zoals gedefinieerd in de NRB.
1.8.2 Degene die voornemens is de inrichting of een gedeelte daarvan buiten werking
te stellen, meldt dit voornemen vóór het beëindigen aan het bevoegd gezag. In geval
van het buiten werking stellen van de inrichting of een gedeelte daarvan, wordt een
onderzoek naar de eindsituatie van de bodem uitgevoerd. Het onderzoek richt zich uitsluitend
op die plaatsen waar bodembedreigende handelingen hebben plaatsgevonden en op de stoffen
die door de werkzaamheden ter plaatse een bedreiging van de bodemkwaliteit vormen.
Uiterlijk binnen vier weken na het tijdstip van het buiten gebruik stellen wordt het
bevoegd gezag in kennis gesteld van de resultaten van het onderzoek. Het bevoegd gezag
kan besluiten dat het overleggen van een rapport van een onderzoek naar de eindsituatie
van de bodem niet is vereist, indien aannemelijk is dat de kans op bodemverontreiniging
afwezig is.
Paragraaf 1.9. Overig algemeen
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
1.9.1 Voorzover de voorschriften van dit besluit niet of in onvoldoende mate voorzien
in een toereikende bescherming van het milieu tegen de nadelige gevolgen die de inrichting
kan veroorzaken, worden die gevolgen zoveel mogelijk voorkomen of, voorzover voorkomen
niet mogelijk is, zoveel mogelijk beperkt.
Hoofdstuk 2. Bijzondere voorschriften met betrekking tot activiteiten die in de inrichting
worden verricht
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
Paragraaf 2.1. Reinigen met PER
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
2.1.1 De immissie-concentratie van PER in niet tot de inrichting behorende in- of
aanpandige ruimten van gevoelige objecten bedraagt niet meer dan 0,25 mg/m3 als weekgemiddelde. De in de eerste volzin bedoelde grenswaarde geldt niet in een
in- of aanpandige ruimte van een gevoelig object indien de gebruiker van die ruimte
geen toestemming geeft voor het doen uitvoeren van metingen aan de PER-concentratie
in die ruimte.
2.1.2
-
a. De immissie-concentratie van PER ter plaatse van gevoelige objecten en niet tot de
inrichting behorende balkons, terrassen of tuinen, bedraagt niet meer dan 0,25 mg/m3 als jaargemiddelde.
-
b. Voor inrichtingen waarbinnen reeds vóór de inwerkingtreding van dit besluit met PER
wordt gereinigd, geldt onderdeel a vanaf vijf jaar na het tijdstip van inwerkingtreding
van dit besluit. Indien binnen een zodanige inrichting een installatie die is ingericht
voor reiniging met PER wordt gewijzigd of uitgebreid, geldt onderdeel a vanaf het
moment dat de wijziging of uitbreiding in werking treedt.
2.1.3
-
a. Indien binnen de inrichting met PER wordt gereinigd, toont degene die de inrichting
drijft, aan het bevoegd gezag aan dat aan voorschrift 2.1.1 alsmede aan onderdeel
a van voorschrift 2.1.2 wordt voldaan. Daartoe verricht degene die de inrichting drijft,
metingen die worden uitgevoerd met inachtneming van de meetvoorschriften uit bijlage 2. De metingen worden uiterlijk verricht binnen drie maanden na het van toepassing
worden van voorschrift 2.1.2, dan wel op een eerder tijdstip na goedkeuring van het
bevoegd gezag. De rapportage van de metingen wordt aan het bevoegd gezag overhandigd.
-
b. Voor inrichtingen waarbinnen reeds vóór de inwerkingtreding van dit besluit met PER
wordt gereinigd, geldt onderdeel a vanaf vijf jaar na het tijdstip van inwerkingtreding
van dit besluit. Indien binnen een zodanige inrichting een installatie die is ingericht
voor reiniging met PER wordt gewijzigd of uitgebreid, geldt onderdeel a vanaf het
moment dat de wijziging of uitbreiding in werking treedt.
2.1.4 De in de inrichting aanwezige reinigingsmachines zijn ten minste voorzien van
een diepkoelsysteem waardoor de temperatuur van het mengsel van lucht- en PER-damp
zodanig wordt gekoeld dat de concentratie van PER, gemeten direct boven het pas geloste
textiel, niet meer bedraagt dan 340 mg/m3. De hoeveelheid PER die vrijkomt via de drooglucht alsmede uit het gereinigde textiel,
bedraagt niet meer dan 20 g/kg gereinigd textiel.
2.1.5 Reinigingsmachines die worden geplaatst na de datum van inwerkingtreding van
dit besluit, zijn ten minste voorzien van een poederloos filter alsmede van een voorziening
voor het dampvrij uitruimen van de distilleerketel.
2.1.6 De reinigingsmachine is opgesteld boven een vloeistofdichte vloer of -voorziening.
2.1.7 De werkruimte of de opstellingsruimte van een reinigingsmachine zijn door middel
van een mechanisch afzuigsysteem geventileerd. Het afzuigsysteem blijft ten minste
15 minuten na het beëindigen van de activiteiten waarbij PER-dampen in deze ruimten
vrijkomen, in werking.
2.1.8 De uit de in voorschrift 2.1.7 bedoelde ruimten komende ventilatielucht wordt
naar de buitenlucht afgevoerd via een afvoerleiding die uitmondt op ten minste 1 m
boven de hoogste daklijn van de binnen 25 m afstand van de uitmonding gelegen bebouwing,
of indien dit niet mogelijk is, op een andere wijze ter goedkeuring door het bevoegd
gezag tot een afdoende verspreiding van de ventilatielucht leidt.
2.1.9 Indien een ontluchtingsleiding van een reinigingsmachine niet bovendaks uitmondt,
wordt de uit deze ontluchtingsleiding uittredende lucht tezamen met de uit de in voorschrift
2.1.7 bedoelde ruimten komende ventilatielucht afgevoerd.
2.1.10 Leidingen die PER-damp kunnen bevatten, zijn gasdicht uitgevoerd en bestand
tegen PER-damp. Leidingen die door ruimten voeren die niet tot de inrichting behoren,
hebben een brandwerendheid van ten minste 60 minuten.
Paragraaf 2.2. Reinigen met andere oplosmiddelen dan PER
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
2.2.1 De machine voor het reinigen is zodanig geconstrueerd dat:
-
a. deze geschikt is voor het desbetreffende oplosmiddel, en
-
b. er tijdens het reinigen geen oplosmiddel kan ontwijken.
2.2.2 De machine voor het reinigen met een koolwaterstof wordt zodanig ingesteld,
gebruikt en onderhouden dat de hoeveelheid van die koolwaterstof in het gereinigde
textiel en in de vrijkomende drooglucht niet meer bedraagt dan 20 g/kg gereinigd textiel.
Binnen de inrichting worden behalve PER, uitsluitend niet-gechloreerde alifatische
koolwaterstoffen toegepast.
2.2.3 De machine voor het reinigen met oplosmiddelen is opgesteld boven een vloeistofdichte
vloer of voorziening.
2.2.4 Binnen de inrichting dan wel aan scheidingsconstructie tussen de inrichting
en niet tot de inrichting behorende ruimten van gevoelige objecten, worden zodanige
maatregelen getroffen dat verspreiding van dampen als gevolg van het reinigen met
andere oplosmiddelen, naar bedoelde ruimten wordt voorkomen.
Paragraaf 2.3. Wassen
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
2.3.1 De opslag of overslag van zout geschiedt op zodanige wijze dat geen zout in
de bodem of, anders dan via de onthardingsinstallatie, in de riolering kan geraken.
2.3.2 Uitmondingen van afvoerleidingen zijn zodanig gesitueerd, dan wel een aanwezige
ontgeuringsinstallatie is zodanig uitgevoerd en onderhouden, dat geen geurhinder nabij
woningen optreedt.
Paragraaf 2.4. Opslag of overslag, bewerking en verwerking van gevaarlijke stoffen
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
2.4.1 De opslag of overslag, bewerking of verwerking van gevaarlijke stoffen geschiedt
overeenkomstig de aanwijzingen, waarschuwingen of gegevens op de verpakking of het
bij de desbetreffende stoffen behorende veiligheidsinformatieblad.
2.4.2 Werkzaamheden met vloeibare of visceuze gevaarlijke stoffen of brandbare vloeistoffen
vinden plaats boven een bodembeschermende voorziening of maatregel. De bodembeschermende
voorziening is vervaardigd van onbrandbaar en hittebestendig materiaal en is bestand
tegen de inwerking van de in gebruik zijnde gevaarlijke stoffen of brandbare vloeistoffen.
Indien boven de bodembeschermende voorziening zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare
of ontvlambare vloeistoffen worden opgeslagen, kan deze voorziening 100% van deze
vloeistoffen opvangen. Indien boven de bodembeschermende voorziening andere gevaarlijke
vloeistoffen of brandbare vloeistoffen worden opgeslagen, is de inhoud van de bak
ten minste gelijk aan de inhoud van het grootste opgeslagen vat, vermeerderd met 10%
van de overige opgeslagen gevaarlijke vloeistoffen of brandbare vloeistoffen. De bodembeschermende
voorziening is permanent tegen inregenen beschermd.
2.4.3 Gevaarlijke stoffen en brandbare vloeistoffen worden opgeslagen in verpakkingsmaterialen,
houders of insluitsystemen die naar hun aard en functie geschikt zijn voor de opslag
van de desbetreffende stoffen. Als behalve de werkvoorraden in een ruimte meer dan
25 kg of liter gevaarlijke stoffen worden opgeslagen, vindt de opslag plaats in een
of meer speciaal hiervoor bestemde ruimten. De constructie van de opslagruimte en
de wijze van opslag in die ruimte voldoen aan CPR 15–1. Logen en zuren worden gescheiden
bewaard. In de inrichting wordt in totaal ten hoogste 10 000 kg gevaarlijke stoffen
opgeslagen. Indien in een opslagruimte meer dan 2 500 kg gevaarlijke stoffen aanwezig
zijn, bedraagt de afstand tussen de opslagruimte en de dichtstbijzijnde woning ten
minste 20 meter.
2.4.4 Organische peroxiden worden opgeslagen overeenkomstig CPR 3.
Paragraaf 2.5. Stoomketel
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
2.5.1 Het spuien van een stoomketel geschiedt in een geschikte spuitank dan wel in
een andere geschikte voorziening naar een openbaar riool.
2.5.2 De spuitank is voorzien van een ontluchtingsleiding die zodanig is bemeten dat
tijdens het spuien geen zodanige overdruk in de spuitank kan ontstaan, dat de spuiketel
kan bezwijken.
2.5.3 De ontluchtingsleiding mondt op een zodanige plaats uit dat omwonenden geen
overlast ondervinden van eventueel ontwijkende waterdamp.
Hoofdstuk 3. Bijzondere voorschriften met betrekking tot de bedrijfsvoering van de
inrichting
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
Paragraaf 3.1. Onderhoud en schoonmaak
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
3.1.1 De inrichting wordt regelmatig schoongemaakt en verkeert in een goede staat
van onderhoud. Alle binnen de inrichting vrijkomende afvalstoffen worden regelmatig
afgevoerd.
3.1.2 Gemorste gevaarlijke stoffen of gevaarlijke afvalstoffen, destillatieresidu
of andere met PER, R113 of gehalogeneerde chloorfluorkoolwaterstoffen verontreinigd
afval worden direct opgeruimd.
3.1.3 Indien aan emballage lekkage ontstaat, wordt deze lekkage onmiddellijk verholpen.
Bij lekkage wordt voorkomen dat:
-
a. vloeistoffen of vaste stoffen in de bodem terechtkomen,
-
b. giftige of explosieve gassen of dampen zich verspreiden, en
-
c. geurhinder in de omgeving ontstaat.
Paragraaf 3.2. Controle van installaties en voorzieningen
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
3.2.1 Aan een verwarmings- of stooktoestel en een verbrandingsgasafvoersysteem wordt
ten minste eenmaal per jaar onderhoud verricht. Op een verwarmings- of stooktoestel
met een nominale belasting van 130 kW op bovenwaarde of hoger, wordt bij ingebruikname
en vervolgens ten minste eenmaal per twee jaar een beoordeling uitgevoerd op noodzakelijke
afstelling en onderhoud teneinde aan voorschrift 1.4.1 te voldoen.
3.2.2 Beoordeling, afstelling, onderhoud en reparaties als bedoeld in voorschrift
3.2.1 geschieden door:
-
a. een voor die activiteit of activiteiten gecertificeerde rechtspersoon, of
-
b. een andere rechtspersoon die ter zake van die activiteit of activiteiten over aantoonbare
gelijkwaardige deskundigheid beschikt.
3.2.3 Brandblusmiddelen worden jaarlijks gecontroleerd door een instantie die is erkend
op basis van de Regeling voor de erkenning van onderhoudsbedrijven kleine blustoestellen,
of een ten minste gelijkwaardige erkende instantie.
3.2.4 Emballage voor gevaarlijke stoffen, destillatieresidu, met oplosmiddel verontreinigd
afval, olie of afgewerkte olie wordt regelmatig gecontroleerd op lekkages. Een vloeistofdichte
vloer wordt regelmatig visueel op vloeistofdichtheid geïnspecteerd.
3.2.5 Indien een machine voor het reinigen met oplosmiddel is voorzien van een actief
koolfilter, wordt dit koolfilter zo vaak vervangen of geregenereerd, dat de goede
werking daarvan is gegarandeerd.
3.2.6.
-
a. Van een vloeistofdichte vloer die is aangelegd vóór 1 april 1990, wordt vóór 1 oktober
2005 de vloeistofdichtheid beoordeeld en goedgekeurd door een inspecteur, overeenkomstig
CUR/PBV-aanbeveling 44.
-
b. Van een vloeistofdichte vloer die is aangelegd tussen 1 april 1990 en 1 maart 2005,
wordt vóór 1 april 2007 de vloeistofdichtheid beoordeeld en goedgekeurd door een inspecteur,
overeenkomstig CUR/PBV-aanbeveling 44.
-
c. Van een vloeistofdichte vloer die wordt aangelegd vanaf 1 maart 2005, wordt binnen
twee jaar na de aanleg de vloeistofdichtheid beoordeeld en goedgekeurd door een inspecteur,
overeenkomstig CUR/PBV-aanbeveling 44.
-
d. Bij goedkeuring geeft de inspecteur een PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening
af. De PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening vermeldt een termijn van zes jaar
waarbinnen de vloeistofdichte vloer opnieuw is beoordeeld en goedgekeurd.
-
e. Van een vloeistofdichte vloer wordt binnen de in onderdeel d bedoelde termijn de vloeistofdichtheid
beoordeeld en goedgekeurd door een inspecteur, overeenkomstig CUR/PBV-aanbeveling
44.
-
f. Na goedkeuring draagt degene die de inrichting drijft, zorg voor een jaarlijkse controle
van de vloeistofdichte vloer. Deze controle vindt plaats conform bijlage D van CUR/PBV-aanbeveling
44.
-
g. Een PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening die vóór 1 maart 2005 is afgegeven
door een inspecteur die werkzaam was bij een rechtspersoon die daartoe was gecertificeerd,
is geldig tot zes jaar na de keuring.
-
h. Een PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening verliest haar geldigheid indien de
controle, bedoeld in onderdeel f, niet is uitgevoerd, niet overeenkomstig bijlage
D van CUR/PBV-aanbeveling 44 is uitgevoerd of indien de gebreken aan de vloer die
tijdens deze controle zijn geconstateerd niet zijn hersteld.
-
i. De rechtspersoon waarbij de inspecteur werkzaam is, is daartoe geaccrediteerd door
de Raad voor Accreditatie. Tot 1 oktober 2006 wordt de inspecteur die werkzaam is
bij een rechtspersoon die daartoe is gecertificeerd, gelijkgesteld met een inspecteur
die werkzaam is bij een rechtspersoon die daartoe is geaccrediteerd.
3.2.7 Indien in de inrichting gevaarlijke stoffen, afgewerkte olie, gevaarlijke afvalstoffen
of brandbare vloeistoffen worden opgeslagen, stelt degene die de inrichting drijft,
gedragsvoorschriften op waarin ten minste wordt aangegeven wanneer en op welke wijze
de opslagplaats, de emballage, de vloeistofdichte vloer of voorziening en de bodembeschermende
voorziening of maatregel, worden gecontroleerd op lekkages, bodembeschermende aspecten
en vloeistofdichtheid.
3.2.8 Indien bij de werkzaamheden binnen de inrichting bedrijfsafvalwater vrij kan
komen, stelt degene die de inrichting drijft, gedragsvoorschriften op die zijn gericht
op het voorkomen van nadelige gevolgen voor het milieu en een doelmatige afvoer van
het bedrijfsafvalwater. Daarbij wordt ten minste aangegeven wanneer en op welke wijze
controle van de desbetreffende installaties en onderdelen van de inrichting plaatsvindt.
3.2.9 De gedragsregels, bedoeld in de voorschriften 3.2.7 en 3.2.8, zijn binnen een
inrichting zodanig aanwezig dat een ieder daarvan op eenvoudige wijze kennis kan nemen.
Degene die de inrichting drijft draagt er zorg voor dat de gedragsregels worden nageleefd.
3.2.10 Degene die de inrichting drijft registreert het gebruik van vluchtige organische
stoffen (VOS) in de inrichting. De registratie bevat ten minste de volgende gegevens:
-
a. het totaal aan inkoop van VOS-houdende producten, over elk kalenderjaar;
-
b. de voorraad aan VOS-houdende producten en afvalstoffen op 1 januari van elk jaar;
-
c. de totale hoeveelheid vluchtige organische stoffen aanwezig in afvalstoffen, die per
kalenderjaar uit de inrichting zijn afgevoerd;
-
d. het totale verbruik van vluchtige organische stoffen in het verstreken kalenderjaar,
te berekenen uit het verschil tussen de ingekochte hoeveelheden, de afgevoerde hoeveelheden,
de aan de leverancier geretourneerde hoeveelheden en het voorraadverschil en
-
e. de totale hoeveelheid textiel (uitgedrukt in kg gereinigd textiel) dat is gereinigd
met PER of een ander VOS-houdend product, over elk kalenderjaar.
De berekening van het totale verbruik van vluchtige organische stoffen wordt uiterlijk
2 maanden na afloop van het kalenderjaar in de registratie opgenomen. De registratie
wordt in de inrichting bewaard en ter inzage gehouden. De registratie wordt ten minste
5 jaar bewaard.
Paragraaf 3.3. Bewaren van documenten
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
3.3.1 Voorzover zij voor de inrichting zijn afgegeven dan wel zijn voorgeschreven,
worden de onderstaande documenten of een kopie daarvan, gedurende vijf jaar na dagtekening:
-
a. de resultaten van op basis van voorschrift 2.1.3, 4.3.1 en 4.4.1 verrichte onderzoeken
naar respectievelijk de immissie-concentratie van PER, de mogelijkheden tot beperking
van het ontstaan van afvalstoffen en de mogelijkheden van het voorkomen van emissies
naar de lucht,
-
b. onderhoudscontracten met betrekking tot in de inrichting aanwezige installaties,
-
c. certificaten of bewijzen van:
-
1°. de installatie van tanks, filters en andere voorzieningen en
-
2°. onderhoud of keuringen van de in de inrichting aanwezige voorzieningen en installaties,
-
d. jaarlijkse overzichten van nutsbedrijven van het verbruik van gas, water en elektriciteit,
-
e. de veiligheidsinformatiebladen die behoren bij de in de inrichting aanwezige gevaarlijke
stoffen,
-
f. afgiftebewijzen van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen,
-
g. de registratie van vluchtige organische stoffen, bedoeld in voorschrift 3.2.10 en
-
h. een uittreksel van de inschrijving in het handelsregister.
3.3.2 Voorzover zij voor de inrichting zijn afgegeven, worden de PBV-Verklaring vloeistofdichte
voorziening, het daarbij behorende inspectierapport en de documenten waaruit blijkt
dat de controles, bedoeld in voorschrift 3.2.6, onderdeel f, zijn uitgevoerd, gedurende
zes jaar na dagtekening bewaard.
Hoofdstuk 4. Nadere eisen
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
Paragraaf 4.1. Geluid en trilling
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
4.1.1 In gevallen waarin de in voorschrift 1.1.1, 1.1.3 of 1.1.4 opgenomen waarden
voor langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus (LAr,LT) en piekniveaus (LAmax) naar het
oordeel van het bevoegd gezag te hoog of te laag zijn, kan het bevoegd gezag voor
een inrichting bij nadere eis waarden vaststellen die lager of hoger zijn dan de in
voorschrift 1.1.1, 1.1.3 of 1.1.4 opgenomen waarden. Voor inrichtingen die voor de
datum van inwerkingtreding van dit besluit zijn opgericht, is de etmaalwaarde niet
lager dan 40 dB(A).
4.1.2 Het bevoegd gezag kan slechts hogere waarden vaststellen als bedoeld in voorschrift
4.1.1, indien binnen woningen of andere geluidsgevoelige gebouwen en geluidsgevoelige
terreinen die zijn gelegen binnen de akoestische invloedssfeer van de inrichting,
een etmaalwaarde van 35 dB(A) wordt gewaarborgd. De in de vorige volzin bedoelde etmaalwaarde
geldt niet, indien de gebruiker van deze woningen geen toestemming geeft voor het
in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidmetingen.
4.1.3 Indien binnen een afstand van 50 m van de inrichting geen woningen of andere
geluidsgevoelige gebouwen en geluidsgevoelige terreinen zijn gelegen, kan het bevoegd
gezag bij nadere eis vaststellen op welke plaats de in voorschrift 1.1.1, 1.1.3, 1.1.4
of 4.1.1 opgenomen waarden voor een inrichting gelden.
4.1.4 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de voorzieningen
die binnen de inrichting moeten worden aangebracht en gedragsregels die in acht moeten
worden genomen, teneinde aan voorschrift 1.1.1, 1.1.2, 1.1.3, 1.1.4, 4.1.1 of 4.1.3
te voldoen.
4.1.5 Het bevoegd gezag kan bij nadere eis voor trillingen als bedoeld in voorschrift
1.1.2 een andere trillingsterkte toelaten. Deze trillingsterkte mag niet lager zijn
dan de streefwaarden die zijn gedefinieerd voor de gebouwfunctie wonen in de Richtlijn
2 «Hinder voor personen in gebouwen door trillingen» van de Stichting Bouwresearch,
Rotterdam, uitgave 1993.
Paragraaf 4.2. Energie
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
4.2.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de rendabele
maatregelen of voorzieningen als bedoeld in voorschrift 1.2.2.
4.2.2 Een nadere eis als bedoeld in voorschrift 4.2.1 kan niet de verplichting inhouden
tot het treffen van maatregelen of voorzieningen tot beperking van het energiegebruik
die een terugverdientijd hebben van meer dan vijf jaar voor gebouwen, faciliteiten
en processen.
4.2.3 Een nadere eis als bedoeld in voorschrift 4.2.1 kan geen betrekking hebben op
de eigenschappen van toestellen of installaties waarop de Wet energiebesparing toestellen van toepassing is.
Paragraaf 4.3. Afvalstoffen en afvalwater
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
4.3.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot:
-
a. het doen van onderzoek naar de mogelijkheden tot het treffen van maatregelen of voorzieningen
ten behoeve van het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen binnen
de inrichting, voorzover maatregelen of voorzieningen onvoldoende bekend zijn, of
-
b. de ten behoeve van het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen
binnen de inrichting te treffen maatregelen of voorzieningen, bedoeld in voorschrift
1.3.1.
Een onderzoek als bedoeld onder a kan niet vaker dan eenmaal in de vijf jaar worden
voorgeschreven, tenzij de omstandigheden in de inrichting naar het oordeel van het
bevoegd gezag zodanig zijn gewijzigd dat dit ter uitvoering van voorschrift 1.3.1
noodzakelijk is.
4.3.2 Een nadere eis als bedoeld in voorschrift 4.3.1, onder b, kan niet betreffen
de verplichting tot het treffen van maatregelen of voorzieningen tot het voorkomen
of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen, die een terugverdientijd hebben
van meer dan vijf jaar.
4.3.3 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot het treffen
van maatregelen of voorzieningen ten behoeve van het scheiden, gescheiden houden,
gescheiden afgeven en het gescheiden opslaan van afvalstoffen als bedoeld in voorschrift
1.3.2, 1.3.3 en 1.3.4.
4.3.4 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot:
-
a. het uitvoeren van metingen indien op basis van de geregistreerde gegevens niet vaststaat
of de emissie-eis van water niet wordt overschreden, en
-
b. de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid van bedrijfsafvalwater dat wordt gebracht
in een openbaar riool als bedoeld in voorschrift 1.3.6 of in een andere voorziening
voor de inzameling en het transport van afvalwater als bedoeld in voorschrift 1.3.7.
4.3.5 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de situering
van een controlevoorziening als bedoeld in voorschrift 1.3.9.
Paragraaf 4.4. Lucht
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
4.4.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot:
-
a. het doen uitvoeren van metingen indien op basis van de beschikbare gegevens niet vaststaat
of aan voorschrift 2.1.1, 2.1.2 of 2.2.4 wordt voldaan,
-
b. het doen van onderzoek naar de mogelijkheden tot het treffen van maatregelen of voorzieningen
ten behoeve van het voorkomen van emissies naar de lucht of naar niet tot de inrichting
behorende ruimten van gevoelige objecten,
-
c. de ten behoeve van het voorkomen van emissies naar de lucht of naar niet tot de inrichting
behorende ruimten van gevoelige objecten te treffen maatregelen, en
-
d. de situering en hoogte van de in voorschrift 2.1.8 bedoelde afvoerleiding.
Paragraaf 4.5. Verlichting
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
4.5.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de te treffen
maatregelen of voorzieningen ten behoeve van het voorkomen of het beperken van hinder
door de in voorschrift 1.5.1 bedoelde verlichting.
Paragraaf 4.6. Waterbesparing
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
4.6.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de rendabele
maatregelen of voorzieningen, bedoeld in voorschrift 1.7.2.
4.6.2 Een nadere eis als bedoeld in voorschrift 4.6.1 kan niet betreffen de verplichting
tot het treffen van maatregelen of voorzieningen tot beperking van het waterverbruik,
die een terugverdientijd hebben van meer dan vijf jaar voor gebouwen en faciliteiten,
en drie jaar voor processen.
Paragraaf 4.7. Bodembescherming
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
4.7.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de binnen de
inrichting te treffen voorzieningen en maatregelen, bedoeld in de voorschriften 2.1.6,
2.2.4 en 2.4.2, en het in acht nemen van gedragsregels in overeenstemming met het
gestelde in de NRB.