Oplosmiddelenbesluit omzetting EG-VOS-richtlijn milieubeheer

[Regeling vervallen per 01-01-2013.]
Geraadpleegd op 24-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-04-2001 en zichtdatum 01-04-2001.
Geldend van 01-04-2001 t/m 07-05-2002

Besluit van 19 maart 2001, houdende regels inzake het beperken van de emissie van vluchtige organische stoffen bij het gebruik van organische oplosmiddelen (Oplosmiddelenbesluit omzetting EG-VOS-richtlijn milieubeheer)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, van 3 juli 2000, nr. MJZ2000075276, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Gelet op Richtlijn nr. 1999/13/EG van de Raad van de Europese Unie van 11 maart 1999 inzake de beperking van de emissie van vluchtige organische stoffen ten gevolge van het gebruik van organische oplosmiddelen bij bepaalde werkzaamheden en in installaties (PbEG L 85) en op artikel 8.44 van de Wet milieubeheer;

De Raad van State gehoord (advies van 28 september 2000, nr. W08.00.0268/V);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 13 maart 2001, nr. MJZ2001027745, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Hebben goedgevonden en verstaan:

§ 1. Begripsbepalingen en toepassingsgebied

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Artikel 1

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • a. richtlijn: richtlijn nr. 1999/13/EG van de Raad van de Europese Unie van 11 maart 1999 inzake de beperking van de emissie van vluchtige organische stoffen ten gevolge van het gebruik van organische oplosmiddelen bij bepaalde werkzaamheden en in installaties (PbEG L 85), naar de tekst zoals deze bij die richtlijn is vastgesteld;

    • b. wet: Wet milieubeheer;

    • c. installatie: vaste technische eenheid waarbinnen een of meer van de activiteiten, genoemd in bijlage I, plaatsvinden en alle andere daar rechtstreeks mee samenhangende activiteiten die technisch verband houden met de binnen die eenheid verrichte activiteiten en van invloed kunnen zijn op emissies;

    • d. bestaande installatie: een installatie in bedrijf binnen een inrichting waarvoor vóór de inwerkingtreding van dit besluit vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de wet, is verleend of die is gemeld overeenkomstig artikel 8.41 van de wet of waarvoor naar het oordeel van het bevoegd gezag een volledige aanvraag om een vergunning is ingediend, mits de installatie uiterlijk een jaar na de inwerkingtreding van dit besluit in gebruik wordt genomen;

    • e. kleine installatie: een installatie met de laagste drempelwaarde van de punten 1, 3, 4, 5, 8, 10, 13, 16 of 17 van bijlage IIa of, voor de andere activiteiten van bijlage IIa, die minder dan 10 ton oplosmiddel per jaar verbruikt;

    • f. belangrijke wijziging:

      • 1°. voor een kleine installatie: een verandering van de nominale capaciteit die leidt tot een toename van de emissies van vluchtige organische stoffen met meer dan 25%, alsmede elke verandering die naar de mening van het bevoegd gezag aanzienlijke negatieve gevolgen voor de menselijke gezondheid of het milieu kan hebben;

      • 2°. voor alle andere installaties: een verandering van de nominale capaciteit die leidt tot een toename van de emissies van vluchtige organische stoffen met meer dan 10%, alsmede elke verandering die naar de mening van het bevoegd gezag aanzienlijke negatieve gevolgen voor de menselijke gezondheid of het milieu kan hebben;

    • g. vergunning: vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de wet;

    • h. bevoegd gezag: het bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning voor de betrokken inrichting te verlenen;

    • i. emissie: uitstoot van vluchtige organische stoffen uit een installatie in het milieu;

    • j. diffuse emissies: emissies, in een andere vorm dan van afgassen, van vluchtige organische stoffen in lucht, bodem of water alsmede, tenzij anders vermeld in bijlage IIa, oplosmiddelen die zich in enig product bevinden, waaronder begrepen de niet opgevangen emissies die via ramen, deuren, ventilatiekanalen, ontluchtingen en soortgelijke openingen in het milieu terechtkomen;

    • k. afgassen: de uiteindelijke uitworp in de lucht van gassen met vluchtige organische stoffen of andere verontreinigende stoffen uit een afgaskanaal of uit nabehandelingsapparatuur, waarbij het volumetrisch debiet wordt uitgedrukt in kubieke meters per uur bij normale omstandigheden;

    • l. totale emissie: de som van diffuse emissies en emissies van afgassen;

    • m. emissiegrenswaarde: de massa van de vluchtige organische stoffen, uitgedrukt als bepaalde specifieke parameters, concentratie, percentage of niveau van een emissie, berekend in normale omstandigheden (N) die gedurende een of meer periodes niet overschreden mogen worden;

    • n. stof: chemisch element en zijn verbindingen, die in de natuur voorkomen of door de industrie worden geproduceerd, in vaste of vloeibare of gasvorm;

    • o. preparaat: mengsel of oplossing, bestaande uit twee of meer stoffen;

    • p. organische verbinding: verbinding die ten minste het element koolstof bevat en daarnaast een of meer van de volgende elementen: waterstof, halogenen, zuurstof, zwavel, fosfor, silicium of stikstof, met uitzondering van koolstofoxiden, anorganische carbonaten en bicarbonaten;

    • q. vluchtige organische stof (VOS): organische verbinding die bij 293,15 K een dampspanning van 0,01 kPa of meer heeft of onder de specifieke gebruiksomstandigheden een vergelijkbare vluchtigheid heeft, waarbij voor de toepassing van dit besluit de fractie creosoot die deze dampspanning overschrijdt bij 293,15 K, als een VOS geldt;

    • r. organisch oplosmiddel: vluchtige organische verbinding die alleen of in combinatie met andere stoffen en zonder een chemische verandering te ondergaan wordt gebruikt om grondstoffen, producten of afvalmaterialen op te lossen of als schoonmaakmiddel om verontreinigingen op te lossen, dan wel als verdunner, als dispergeermiddel, om de viscositeit aan te passen, om de oppervlaktespanning aan te passen, als weekmaker of als conserveermiddel;

    • s. gehalogeneerd organisch oplosmiddel: organisch oplosmiddel dat ten minste één broom-, chloor-, fluor-, of iodiumatoom per molecule bevat;

    • t. coating: preparaat, met inbegrip van alle voor een juist gebruik benodigde organische oplosmiddelen of preparaten, die organische oplosmiddelen bevatten, dat wordt gebruikt om op een oppervlak voor een decoratief, beschermend of ander functioneel effect te zorgen;

    • u. kleefstof: preparaat, met inbegrip van alle voor een juist gebruik benodigde organische oplosmiddelen of preparaten, die organische oplosmiddelen bevatten, dat wordt gebruikt om afzonderlijke delen van een product samen te kleven;

    • v. inkt: preparaat, met inbegrip van alle voor een juist gebruik benodigde organische oplosmiddelen of preparaten, die organische oplosmiddelen bevatten, dat bij een drukactiviteit wordt gebruikt om een tekst of afbeelding op een oppervlak af te drukken;

    • w. lak: een doorzichtige coating;

    • x. verbruik: de totale input van organische oplosmiddelen per twaalf maanden in een installatie, verminderd met eventuele VOS die voor hergebruik wordt teruggewonnen;

    • y. input: de hoeveelheid organische oplosmiddelen en de hoeveelheid daarvan in preparaten die tijdens het uitoefenen van een activiteit worden gebruikt, met inbegrip van de gerecycleerde oplosmiddelen, binnen en buiten de installatie, die telkens worden meegerekend wanneer zij worden gebruikt om de activiteit uit te oefenen;

    • z. hergebruik van organische oplosmiddelen: het gebruik van uit een installatie teruggewonnen organische oplosmiddelen voor elk technisch of commercieel doel, met inbegrip van het gebruik als brandstof maar met uitzondering van een definitieve verwijdering van deze teruggewonnen organische oplosmiddelen als afval;

    • aa. massastroom: hoeveelheid vrijgekomen VOS, uitgedrukt in de eenheid van massa per uur;

    • ab. nominale capaciteit: massa van de organische oplosmiddelen die een installatie gemiddeld over één dag maximaal als input gebruikt, als de installatie onder normale bedrijfsomstandigheden bij de ontwerpoutput functioneert;

    • ac. normaal bedrijf: alle perioden waarin een installatie of een activiteit in bedrijf is, met uitzondering van het opstarten, stilleggen en het onderhoud van apparatuur;

    • ad. normale omstandigheden: een temperatuur van 273,15 K en een druk van 101,3 kPa;

    • ae. gemiddelde over 24 uur: rekenkundig gemiddelde van alle valide waarden die gedurende een periode van 24 uur bij normaal bedrijf zijn geregistreerd;

    • af. opstarten en stilleggen: activiteiten die worden uitgevoerd wanneer een activiteit, een deel van de installatie of een reservoir in of buiten bedrijf wordt gesteld of in of uit de onbelaste toestand wordt gebracht, waarbij regelmatig oscillerende activiteitenfasen niet als opstarten of stilleggen gelden;

    • ag. risicozinnen: de bijzondere, aan het gebruik van een stof, die behoort tot een categorie als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen, verbonden gevaren als bedoeld in artikel 2 van de Nadere regels verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten.

  • 2 Onder een bestaande installatie als bedoeld in het eerste lid, onder d, wordt mede verstaan het deel van de installatie, dat een belangrijke wijziging heeft ondergaan, of na een belangrijke wijziging voor het eerst onder dit besluit valt, mits de totale emissies van de gehele installatie niet hoger zijn dan is toegestaan, indien dat deel een nieuwe installatie zou zijn.

Artikel 2

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Dit besluit is van toepassing op vergunningplichtige inrichtingen die behoren tot een of meer van de categorieën van inrichtingen, die zijn genoemd in bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, voor zover zich in de inrichting een installatie, een bestaande installatie of een kleine installatie bevindt.

§ 2. Vereisten voor installaties

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Artikel 3

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Degene die een inrichting drijft, draagt er zorg voor dat de installatie die zich in die inrichting bevindt, ten minste voldoet aan:

    • a. de in bijlage IIa bepaalde emissiegrenswaarden voor afgassen en diffuse-emissiegrenswaarden of aan de totale emissiegrenswaarden en overige voorschriften, of

    • b. aan de eisen van het in bijlage IIb beschreven reductieprogramma.

  • 2 Voor diffuse emissies gelden diffuse-emissiegrenswaarden voor installaties als emissiegrenswaarde.

  • 3 Indien degene die een inrichting drijft, ten genoegen van het bevoegd gezag aantoont dat de grenswaarde, bedoeld in het tweede lid, technisch en economisch niet haalbaar is, kan dat gezag voor de installatie een afwijkende grenswaarde vaststellen, mits er geen aanmerkelijke gevaren voor de menselijke gezondheid of het milieu zijn te verwachten en er ten genoegen van het bevoegd gezag wordt aangetoond dat er gebruik wordt gemaakt van de beste beschikbare techniek. Wanneer het bevoegd gezag van deze bevoegdheid gebruik maakt, zendt het een afschrift van het desbetreffende besluit aan Onze Minister.

  • 4 Voor activiteiten waarbij de vrijkomende VOS niet beheerst kan worden afgevangen en uitgestoten, kan worden afgeweken van de emissiegrenswaarden van bijlage IIa, voor zover deze mogelijkheid uitdrukkelijk in die bijlage is genoemd. In dat geval wordt het reductieprogramma van bijlage IIb gevolgd.

  • 5 Indien degene die een inrichting drijft, in een geval als bedoeld in het vierde lid, ten genoegen van het bevoegd gezag aantoont dat het volgen van het reductieprogramma technisch en economisch niet haalbaar is, kan dat gezag voor de installatie afwijken van het reductieprogramma. In dat geval wordt ten genoegen van het bevoegd gezag aangetoond dat gebruik wordt gemaakt van de beste beschikbare techniek. Wanneer het bevoegd gezag van deze bevoegdheid gebruik maakt, zendt het een afschrift van het desbetreffende besluit aan Onze Minister.

  • 6 Voor een installatie die het reductieprogramma niet volgt, voldoet alle emissieverminderende apparatuur die na de datum van inwerkingtreding van dit besluit wordt aangebracht, aan bijlage IIa.

Artikel 4

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Degene die een inrichting drijft, draagt er zorg voor dat de installatie waarin twee of meer activiteiten worden verricht die elk de drempelwaarden van bijlage IIa overschrijden, voldoet:

    • a. ten aanzien van de stoffen, genoemd in het tweede tot en met het vierde lid, voor elke activiteit afzonderlijk aan de in die leden vermelde eisen, en

    • b. ten aanzien van de andere stoffen:

      • 1°. voor elke activiteit afzonderlijk aan artikel 3, eerste lid, of

      • 2°. aan een waarde voor de totale emissies, die niet hoger is dan bij toepassing van het onder 1° gestelde het geval zou zijn.

  • 2 Stoffen of preparaten, waaraan een of meer van de risicozinnen R45, R46, R49, R60 en R61 is of zijn toegekend of die behoren te zijn voorzien van deze zinnen wegens hun gehalte aan VOS die krachtens artikel 2 van de Nadere regels verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten als kankerverwekkend, mutageen of giftig voor de voortplanting zijn ingedeeld, worden, voor zover mogelijk en rekening houdend met door de Europese Commissie krachtens artikel 7, eerste lid, van de richtlijn gepubliceerde richtsnoeren met betrekking tot het gebruik van vluchtige organische stoffen en mogelijke vervangingsproducten daarvoor, binnen zo kort mogelijke tijd vervangen door minder schadelijke stoffen of preparaten.

  • 3 Voor de uitstoot van de VOS, bedoeld in het tweede lid, waarbij de massastroom van de stoffen waarvoor de in dat lid bedoelde etikettering verplicht is, in totaal 10 g/uur of meer bedraagt, wordt een emissiegrenswaarde van 2 mg/Nm3 in acht genomen. De emissiegrenswaarde geldt voor de totale massa van de betrokken stoffen.

  • 4 Voor de uitstoot van gehalogeneerde VOS, waaraan de risicozin R40 is toegekend, waarbij de massastroom van de stoffen waarvoor de vermelding van R40 verplicht is, in totaal 100 g/uur of meer bedraagt, wordt een emissiegrenswaarde van 20 mg/Nm3 in acht genomen. De emissiegrenswaarde geldt voor de totale massa van de betrokken stoffen.

  • 5 De uitstoot van VOS, bedoeld in het tweede of vierde lid, wordt beheerst afgevangen en uitgestoten, voor zover dit technisch en economisch haalbaar is, om de volksgezondheid en het milieu te beschermen.

  • 6 Bij uitstoot van VOS waaraan na de inwerkingtreding van dit besluit een van de risicozinnen, genoemd in het tweede of vierde lid, wordt toegekend of die van deze zinnen behoren te zijn voorzien, worden de emissiegrenswaarden, genoemd in onderscheidenlijk het derde en vierde lid, zo snel mogelijk in acht genomen.

Artikel 5

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Degene die een inrichting drijft waarin zich een bestaande installatie bevindt, draagt zorg voor:

  • a. het voldoen van die installatie uiterlijk op 31 oktober 2007 aan de artikelen 3 en 4;

  • b. het aanmelden van de inrichting bij het bevoegd gezag uiterlijk op 31 oktober 2005, indien hij gebruik wil maken van het reductieprogramma van bijlage IIb.

Artikel 6

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Degene die een inrichting drijft, neemt alle passende voorzorgsmaatregelen om de emissies van VOS bij het starten en stilleggen van de installatie tot een minimum te beperken.

  • 2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op degene die een inrichting drijft waarin zich een bestaande installatie bevindt, met ingang van de dag waarop die installatie voldoet aan de artikelen 3 en 4, doch uiterlijk op 31 oktober 2007.

Artikel 7

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Een bestaande installatie die werkt met nabehandelingsapparatuur en voldoet aan de emissiegrenswaarden van:

  • a. 50 mg C/Nm3, bij verbranding, of

  • b. 150 mg C/Nm3, bij elke andere nabehandelingsapparatuur, is vrijgesteld van de emissiegrenswaarden voor afgassen, genoemd in de tabel van bijlage IIa, tot 1 april 2013, mits de totale emissies van de gehele installatie niet groter zijn dan het geval zou zijn indien aan de eisen van die tabel zou zijn voldaan.

Artikel 8

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 2 Het reductieprogramma, bedoeld in bijlage IIb, noch artikel 7 ontslaat degene die een inrichting drijft waarin zich een bestaande installatie bevindt, die stoffen als bedoeld in artikel 4, tweede tot en met vierde lid, uitwerpt, van de plicht dat die installatie aan de eisen van die leden voldoet met ingang van de dag waarop het reductieprogramma en artikel 7 op die installatie van toepassing is, doch uiterlijk op 31 oktober 2007.

Artikel 9

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Ter voldoening aan de artikelen 3 tot en met 8, kan het bevoegd gezag bij nadere eis stellen dat een installatie voldoet aan voorschriften van de Nederlandse emissierichtlijn.

  • 2 Bij ministeriële regeling worden nadere voorschriften gegeven omtrent de van toepassing zijnde Nederlandse emissierichtlijn.

§ 3. Metingen en controles

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Artikel 10

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Degene die een inrichting drijft, is verplicht een afgaskanaal waarop nabehandelingsapparatuur is aangesloten en dat aan de uitlaatzijde gemiddeld in totaal meer dan 10 kilogram organische koolstof per uur uitwerpt, doorlopend te controleren of aan de emissiegrenswaarden wordt voldaan.

  • 2 In andere gevallen dan bedoeld in het eerste lid, is degene die een inrichting drijft, verplicht periodiek metingen uit te voeren, waarbij gedurende elke meting ten minste drie meetresultaten worden geregistreerd.

  • 3 Bij ministeriële regeling worden nadere voorschriften gegeven omtrent het meten en de beoordeling van meetresultaten.

  • 4 Metingen ter controle op de naleving van de emissiegrenswaarden zijn niet vereist indien nabehandelingsapparatuur niet noodzakelijk is om te voldoen aan dit besluit.

  • 5 Bij doorlopende metingen is aan de emissiegrenswaarden voldaan indien:

    • a. geen van de gemiddelden onder normale omstandigheden gedurende 24 uur normaal bedrijf hoger is dan de emissiegrenswaarden, en

    • b. geen van de uurgemiddelden onder normale omstandigheden hoger is dan 1,5 maal de emissiegrenswaarden.

  • 6 Bij periodieke metingen is aan de emissiegrenswaarden voldaan indien bij die meting:

    • a. het gemiddelde van alle meetresultaten onder normale omstandigheden niet hoger is dan de emissiegrenswaarden, en

    • b. geen van de uurgemiddelden onder normale omstandigheden hoger is dan 1,5 maal de emissiegrenswaarden.

  • 7 Of aan de emissiegrenswaarden, bedoeld in artikel 4, derde of vierde lid, wordt voldaan, wordt gecontroleerd op basis van de som van de massaconcentraties van de verschillende betrokken VOS. In alle andere gevallen wordt, indien in bijlage IIa niet anders is bepaald, gecontroleerd op basis van de totale massa organische koolstof die wordt uitgestoten.

  • 8 Het eerste tot en met het zevende lid zijn van overeenkomstige toepassing op een bestaande installatie met ingang van de dag waarop die installatie voldoet aan de artikelen 3 en 4, doch uiterlijk op 31 oktober 2007.

§ 4. Oplosmiddelenboekhouding

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Artikel 11

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Degene die een inrichting drijft, voert een oplosmiddelenboekhouding aan de hand waarvan ten genoegen van het bevoegd gezag wordt aangetoond dat is voldaan aan:

    • a. de emissiegrenswaarden voor afgassen, de diffuse- en totale emissie- grenswaarden,

    • b. de eisen van het reductieprogramma krachtens bijlage IIb, of

    • c. artikel 3, vierde lid.

    Gasvolumes mogen worden toegevoegd om de afgassen af te koelen of te verdunnen indien dit technisch gerechtvaardigd is, maar worden niet meegeteld bij het vaststellen van de massaconcentratie van de verontreinigende stof in het afgas.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden gegeven omtrent de inrichting van de oplosmiddelenboekhouding.

  • 3 Het eerste en het tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op een bestaande installatie met ingang van de dag waarop die installatie aan de artikelen 3 en 4 voldoet, doch uiterlijk op 31 oktober 2007.

§ 5. Informatieverstrekking

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Artikel 12

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Degene die een inrichting drijft, is verplicht na een belangrijke wijziging ten genoegen van het bevoegd gezag aan te tonen dat aan de bij of krachtens dit besluit gegeven voorschriften wordt voldaan.

Artikel 13

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Indien uit metingen of controles blijkt dat de installatie niet meer voldoet aan de bij of krachtens dit besluit gegeven voorschriften, stelt degene die de inrichting drijft het bevoegd gezag daarvan terstond op de hoogte en neemt terstond maatregelen om ervoor te zorgen dat op een zo kort mogelijke termijn weer aan die voorschriften wordt voldaan.

  • 2 Indien het eerste lid van toepassing is en er sprake is van een direct gevaar voor de menselijke gezondheid en zolang niet gewaarborgd kan worden dat overeenkomstig het eerste lid weer aan de eisen wordt voldaan, schort degene die de inrichting drijft verdere uitoefening van de activiteit op.

Artikel 14

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Degene die een inrichting drijft, verstrekt op verzoek van het bevoegd gezag de gegevens die het nodig heeft om na te gaan of aan dit besluit wordt voldaan. Tot die gegevens behoren in elk geval de resultaten van de controles en metingen, bedoeld in artikel 10, eerste en tweede lid.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op degene die een inrichting drijft, indien hij de in dat lid bedoelde gegevens reeds verstrekt in het milieuverslag, bedoeld in artikel 12.4 van de wet.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen nadere voorschriften worden gegeven omtrent het verstrekken van gegevens die het bevoegd gezag nodig heeft om na te gaan of aan dit besluit wordt voldaan.

Artikel 15

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Het bevoegd gezag verstrekt de gegevens, bedoeld in de artikelen 13 en 14, op diens verzoek aan Onze Minister.

§ 6. Slotbepalingen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Artikel 16

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 april 2001.

Artikel 17

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Dit besluit wordt aangehaald als: Oplosmiddelenbesluit omzetting EG-VOS-Richtlijn milieubeheer.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

's-Gravenhage, 19 maart 2001

Beatrix

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. P. Pronk

Uitgegeven de dertigste maart 2001

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Bijlage I. behorende bij het Oplosmiddelenbesluit omzetting EG-VOS-richtlijn milieubeheer

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Toepassingsgebied

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Deze bijlage bevat de categorieën industriële activiteiten, bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van het besluit. Bij overschrijding van de in bijlage IIA genoemde productiedrempels vallen deze categorieën van industriële activiteiten binnen het toepassingsgebied van dit besluit. In elk geval omvatten de activiteiten de reiniging van de procesapparatuur, maar niet de reiniging van de werkstukken, tenzij andersluidende vermeldingen zijn opgenomen.

Aanbrengen van lijmlagen

– Activiteiten waarbij een kleefstof op een oppervlak wordt aangebracht, met uitzondering van het aanbrengen van lijmlagen en lamineren samenhangend met drukprocessen.

Coatingwerkzaamheden

– Alle activiteiten waarbij een of meer ononderbroken lagen van een coating worden aangebracht op:

– de volgende voertuigen:

  • nieuwe auto's die in Richtlijn 70/156/EEG worden gedefinieerd als voertuigen van categorie M1 en, voor zover de coating plaatsvindt in dezelfde installatie als voertuigen van M1, van categorie N1;

  • vrachtwagencabines, gedefinieerd als de behuizing voor de chauffeur en de daarmee geïntegreerde behuizing voor de technische apparatuur van voertuigen die in Richtlijn 70/156/EEG als voertuigen van de categorieën N2 en N3 worden gedefinieerd;

  • bestelwagens en vrachtwagens, in Richtlijn 70/156/EEG gedefinieerd als voertuigen van de categorieën N1, N2 en N3, met uitzondering van vrachtwagencabines;

  • bussen, in Richtlijn 70/156/EEG gedefinieerd als voertuigen van de categorieën M2 en M3;

– aanhangwagens, gedefinieerd in de categorieën O1, O2, O3 en O4 in Richtlijn 70/156/EEG;

– metalen en kunststofoppervlakken, met inbegrip van oppervlakken van vliegtuigen, schepen, treinen enz;

– houten oppervlakken;

– textiel, stoffen, film en papieroppervlakken;

– leder.

Hieronder valt niet de coating van substraten met metalen met behulp van elektroforese en chemische spuittechnieken. Als de coatingactiviteit ook een stap omvat waarbij hetzelfde artikel wordt bedrukt, ongeacht de daarbij gebruikte techniek, wordt deze stap als onderdeel van de coatingactiviteit beschouwd.

Drukactiviteiten die als afzonderlijke activiteiten plaatsvinden, vallen echter niet binnen deze categorie, maar kunnen onder dit besluit vallen indien de drukactiviteit binnen het toepassingsgebied daarvan valt. 1

Bandlakken

– Elke activiteit waarbij een band van staal, roestvrij staal, bekleed staal, koperlegeringen of aluminiumband in een continu procédé wordt bekleed met een filmvormende of laminaatcoating.

Chemisch reinigen

– Alle industriële of commerciële activiteiten waarbij VOS worden gebruikt in een installatie voor het schoonmaken van kleren, meubelstoffen en soortgelijke consumptiegoederen, met uitzondering van het handmatig verwijderen van vlekken in de textiel- en de kledingindustrie.

Fabricage van schoeisel

– Elke activiteit met betrekking tot de fabricage van volledig schoeisel of delen daarvan.

Vervaardiging van coatingpreparaten, lak, inkt en kleefstoffen

– De vervaardiging van bovengenoemde eindproducten en, wanneer dit in dezelfde installatie gebeurt, van halffabrikaten door het mengen van pigmenten, hars en kleefstoffen met organische oplosmiddelen of andere draagstoffen, waaronder dispergeren en predispergeren, aanpassen van de viscositeit en de kleur en bewerkingen om de verpakking te vullen met het eindproduct.

Vervaardiging van geneesmiddelen

– De chemische synthese, fermentatie, extractie, formulering en afwerking van geneesmiddelen en de vervaardiging van halffabrikaten, voorzover deze op dezelfde plaats gebeurt.

Drukken

– Een activiteit waarbij tekst of afbeeldingen worden gereproduceerd door met behulp van een beelddrager inkt op ongeacht welk soort oppervlak aan te brengen. Hieronder vallen ook daarmee samenhangende lak-, coating- en lamineertechnieken. Onder dit besluit vallen alleen de volgende deelprocessen:

flexografie: een drukactiviteit waarbij gebruik wordt gemaakt van een beelddrager van rubber of elastische fotopolymeren, waarop de drukkende delen zich boven de niet-drukkende delen bevinden, en van vloeibare inkt die door verdamping droogt.

heatsetrotatie-offset: een rotatiedrukactiviteit waarbij gebruik wordt gemaakt van een beelddrager waarop de drukkende delen en de niet-drukkende delen in hetzelfde vlak liggen, waarbij rotatie inhoudt dat het te bedrukken materiaal niet als aparte vellen maar van een rol in de machine wordt gevoerd. Het niet-drukkende deel wordt zodanig behandeld dat het water aantrekt en derhalve de inkt afstoot. Het drukkende deel wordt zodanig behandeld dat het inkt opneemt en overbrengt op het te bedrukken oppervlak. De verdamping vindt plaats in een oven, waar het bedrukte materiaal met warme lucht wordt verwarmd.

lamineren samenhangend met een drukproces: de samenhechting van twee of meer flexibele materialen tot een laminaat.

illustratiediepdruk: rotatiediepdrukactiviteit waarbij papier voor tijdschriften, brochures, catalogi of soortgelijke producten met inkt op basis van tolueen wordt bedrukt.

rotatiediepdruk: een drukactiviteit waarbij gebruik wordt gemaakt van een cilindrische beelddrager, waarop de drukkende delen (napjes) lager liggen dan de niet-drukkende delen, en vloeibare inkt die door verdamping droogt. De napjes worden met inkt gevuld en het overschot wordt van de niet-drukkende delen verwijderd voordat het te bedrukken oppervlak contact met de cilinder maakt en de inkt uit de napjes trekt.

rotatiezeefdruk: een rotatiedrukactiviteit waarbij de inkt door een poreuze beelddrager wordt geperst, waarbij de drukkende delen open zijn en het niet-drukkende deel wordt afgedekt, en zo op het te bedrukken oppervlak wordt gebracht en gebruik wordt gemaakt van vloeibare inkt die uitsluitend door verdamping droogt. Bij een rotatief drukproces wordt het te bedrukken materiaal niet als aparte vellen maar van een rol in de machine gebracht.

lakken: een proces waarbij een lak of een kleefstof om later het verpakkingsmateriaal af te sluiten op een flexibel materiaal wordt aangebracht.

Bewerking van natuurlijk of synthetisch rubber

– Elke activiteit met betrekking tot het mengen, malen, vermengen, kalanderen, extruderen en vulkaniseren van natuurlijk of synthetisch rubber en alle nevenbewerkingen om natuurlijk of synthetisch rubber te bewerken tot eindproduct.

Oppervlaktereiniging

– Alle activiteiten, met uitzondering van chemisch reinigen, waarbij organische oplosmiddelen worden gebruikt om verontreiniging van het oppervlak van materialen te verwijderen, met inbegrip van ontvetting.

Een uit meer dan één stap bestaande reinigingsactiviteit die niet wordt onderbroken door een andere stap, wordt als één oppervlaktereinigingsactiviteit beschouwd. Deze activiteit betreft niet het reinigen van apparatuur maar het reinigen van het oppervlak van producten.

Extractie van plantaardige oliën en dierlijke vetten en raffinage van plantaardige oliën

– Alle activiteiten waarbij plantaardige olie uit zaden en ander plantaardig materiaal wordt geëxtraheerd, droge residuen tot diervoeder worden verwerkt, of vetten en plantaardige olie uit zaden, plantaardig materiaal en/of dierlijk materiaal worden geraffineerd.

Overspuiten van voertuigen

– Alle industriële of commerciële activiteiten en daarmee verband houdende ontvettingsactiviteiten waaronder:

– het aanbrengen van een laklaag op wegvoertuigen, zoals gedefineerd in Richtlijn 70/156/EEG, of een deel daarvan, als onderdeel van de reparatie, de bescherming of de decoratie van voertuigen buiten de fabriek, of

– het aanbrengen van de oorspronkelijke laklaag op wegvoertuigen, zoals gedefineerd in Richtlijn 70/156/EEG of een deel daarvan, met voor het overspuiten gebruikelijke lakken op een andere plaats dan de oorspronkelijke fabricagelijn, of

– het aanbrengen van een laklaag op aanhangwagens (met inbegrip van opleggers) (categorie O).

Coating van wikkeldraad

– Elke coatingsactiviteit van metalen geleiders die worden gebruikt om spoelen voor transformatoren, motoren enz. mee te wikkelen.

Impregneren van houten oppervlakken

– Elke activiteit waarbij een houtverduurzamingsmiddel in het hout wordt gebracht.

Lamineren van hout en kunststof

– Elke activiteit met het oog op het aaneenhechten van hout en/of kunststof voor de vervaardiging van laminaten.

Bijlage IIA. behorende bij het Oplosmiddelenbesluit omzetting EG-VOS-richtlijn milieubeheer

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

I. Drempelwaarden en emissiebeperking

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Activiteit (drempelwaarde voor verbruik oplosmiddel in ton/jaar)

Drempel-waarde (verbruik oplosmiddelen in ton/jaar)

Emissie-grenswaarde in afgassen (mg C/Nm3)

Diffuse-emissiegrenswaarde (percentage oplosmiddelen- input):

Totale emissiegrenswaarde

Bijzondere bepalingen

Nieuw

Bestaand

Nieuw

Bestaand

1

Heatsetrotatie-offsetdruk (> 15)

15–25 > 25

100 20

30 (1) 30 (1)

(1) Resten oplosmiddelen in eindproduct worden niet als onderdeel van de diffuse emissie beschouwd

                 

2

Illustratiediepdruk (> 25)

 

75

10

15

     
                 

3

Andere rotatiediepdruk, flexografie, rotatiezeefdruk, lamineer- of lakeenheden, (> 15) rotatiezeefdruk op textiel/karton (> 30)

15–25 > 25 > 30 (1)

100 100 100

25 20 20

     

(1) Drempel voor rotatie zeefdruk op textiel en karton

                 

4

Oppervlaktereiniging (1) (> 1)

1–5 > 5

20 (2) 20 (2)

15 10

     

(1) Met de in artikel 4, tweede en vierde lid, vermelde stoffen. (2) Grenswaarde in massa van de verbindingen in mg/Nm3 en niet in totale massa koolstof.

                 

5

Overige oppervlaktereiniging (> 2)

2–10 > 10

75 (1) 75 (1)

20 (1) 15 (1)

     

(1) Wanneer aan de bevoegde instantie wordt aangetoond dat het gemiddelde gehalte aan organische oplosmiddelen van al het in een installatie gebruikte reinigingsmateriaal niet hoger ligt dan 30 gewichts- procenten, gelden deze waarden niet voor die installatie.

                 

6

Coating voertuigen (< 15) en overspuiten voertuigen

> 0,5

50 (1)

25

     

(1) Naleving overeenkomstig artikel 10, vijfde lid , moet worden aangetoond op basis van metingen om de 15 minuten.

                 

7

Bandlakken (> 25)

 

50 (1)

5

10

   

(1) Voor installaties die technieken gebruiken waarbij hergebruik van terug gewonnen oplosmiddelen mogelijk is, geldt een emissiegrenswaarde van 150.

Nieuw

Bestaand

Nieuw

Bestaand

8

Andere coatingprocessen, waaronder metaal-, kunststof-, textiel-(5), film- en papiercoating (> 5)

5–15 > 15

100 (1) (4) 50/75 (2) (3)(4)

20 (4) 20 (4)

     

(1) Deze emissiegrenswaarde geldt voor coating- en droogprocessen waarbij de vrijkomende VOS beheerst worden afgevangen en uitgestoten. (2) De eerste emissiegrens waarde geldt voor droogprocessen en de tweede voor coatingprocessen. (3) Voor installaties die genitrogeneerde oplosmiddelen gebruiken met technieken waarbij hergebruik van teruggewonnen oplosmiddelen mogelijk is, geldt een gecombineerde grenswaarde voor coating- en droogproces van 150. (4) Voor coatingwerk waarbij de vrijkomende VOS niet beheerst kunnen worden afgevangen en afgestoten (zoals in de scheepsbouw, schilderen van vliegtuigrompen) kan overeenkomstig artikel 3, vierde en vijfde lid, van deze waarden worden afgeweken. (5) Rotatiezeefdruk op textiel valt onder sector 3.

                 

9

Coating van wikkeldraad (> 5)

       

10 g/kg (1) 5 g/kg (2)

(1) Geldt voor installaties met een gemiddelde draaddiameter ≤ 0,1 mm. (2) Geldt voor alle andere installaties.

                 

10

Coating van hout (> 15)

15–25 > 25

100 (1) 50/75 (2)

25 20

     

(1) Deze emissiegrenswaarde geldt voor coating- en droogprocessen waarbij de vrijkomende VOS beheerst worden afgevangen en uitgestoten. (2) De eerste waarde geldt voor droogprocessen en de tweede voor coatingprocessen.

                 

11

Chemisch reinigen

       

20 g/kg (1) (2)

(1) Uitgedrukt in massa uitge- stoten oplosmiddel per kilogram gereinigd en gedroogd product. (2) De in artikel 4, vierde lid, vermelde emissiegrenswaarde geldt niet voor deze sector.

                 

12

Impregneren van hout (> 25)

 

100 (1)

45

 

11 kg/m3

 

(1) Geldt niet voor impregneren met creosoot.

                 

13

Coating van leer (> 10)

10–25 > 25

     

85 g/m2 75 g/m2

 

De emissiegrenswaarden zijn uitgedrukt in gram uitgestoten oplosmiddel per vierkante meter vervaardigd product.

   

> 10 (1)

     

150 g/m2

 

(1) Voor coating van leer voor meubelen en bepaalde lederen goederen, die worden gebruikt als kleine consumptiegoederen zoals tassen, riemen, portefeuilles enz.

                 

14

Fabricage van schoeisel (> 5)

       

25 g per paar

 

De totale emissiegrenswaarden zijn uitgedrukt in gram uitgestoten oplosmiddel per vervaardigd paar compleet schoeisel.

                 

15

Lamineren van hout en kunststof (> 5)

       

30 g/m2

   
                 

16

Het aanbrengen van een lijmlaag (> 5)

5–15 >15

50 (1) 50 (1)

25 20

     

(1) Als technieken worden gebruikt waarbij hergebruik van teruggewonnen oplosmiddelen mogelijk is, geldt een emissiewaarde voor afgassen van 150.

                 

17

Vervaardigen van coatingpreparaten, lak, inkt en kleefstoffen (> 100)

100–1000 > 1000

150

150

5

3

 

5% van de oplosmiddeleninput

3% van de oplosmiddeleninput

Onder de diffuse-emissiegrenswaarde vallen niet de oplosmiddelen die als bestanddeel van een preparaat in een gesloten container worden verkocht.

                 

18

Bewerking van rubber (> 15)

 

20(1)

25 (2)

 

25% van de oplosmiddeleninput

(1) Als technieken worden gebruikt waarbij hergebruik van teruggewonnen oplosmiddelen mogelijk is, geldt voor afgassen een emissiegrenswaarde van 150. (2) Onder de diffuse-emissiegrenswaarde vallen niet de oplosmiddelen die als bestanddeel van een preparaat in een gesloten container worden verkocht.

                 

19

Extractie van plantaardige oliën en van dierlijke vetten en raffinage van plantaardige oliën (> 10)

       

Dierlijk vet: 1,5 kg/ton Ricinus: 3,0 kg/ton Raapzaad: 1,0 kg/ton Zonnebloemzaad: 1,0 kg/ton Sojabonen (normale maling): 0,8 kg/ton Sojabonen (witte vlokken): 1,2 kg/ton Overige zaden en ander plantaardig materiaal: – 3 kg/ton (1) – 1,5 kg/ton (2) – 4 kg/ton (3)

(1) De totale emissiegrenswaarden voor installaties voor de verwerking van losse partijen zaden en ander plantaardig materiaal moeten door het bevoegd gezag per geval worden vastgesteld, met toepassing van de beste beschikbare technieken. (2) Geldt voor alle fractioneringsprocessen met uitzondering van ontgommen (het verwijderen van gom uit de olie). (3) Geldt voor ontgommen.

                 

20

Vervaardigen van geneesmiddelen (> 50)

 

20 (1)

5 (2)

15(2)

5% van de oplosmidde- leninput

15% van de oplosmidde- leninput

(1) Als technieken worden gebruikt waarbij hergebruik van teruggewonnen oplosmiddelen mogelijk is, geldt voor afgassen een emissiegrenswaarde van 150. (2) Onder de diffuse-emissiegrenswaarde vallen niet de oplosmiddelen die als bestanddeel van een preparaat in een gesloten container worden verkocht.

II. De voertuigcoatingindustrie

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

De totale emissiegrenswaarden zijn uitgedrukt in gram uitgestoten oplosmiddel per m2 vervaardigd product en in kilogram uitgestoten oplosmiddel per carrosserie.

Het oppervlak van de in de onderstaande tabel vermelde producten wordt als volgt gedefinieerd:

– het berekende oppervlak van het totale elektroforetisch coatingvlak en het oppervlak van delen die eventueel in latere fasen van het coatingproces worden toegevoegd en met dezelfde coating worden bekleed als voor het desbetreffende product wordt gebruikt, of het totale oppervlak van het in de installatie gecoate product.

Het oppervlak van het elektroforetisch coatingvlak wordt berekend met de volgende formule:

(2 maal gewicht product zonder coating) / (gemiddelde dikte metaalplaat x dichtheid metaalplaat)

Deze methode wordt ook gebruikt voor andere gecoate onderdelen van metaalplaat.

Voor de berekening van het oppervlak van de andere toegevoegde delen of het totale in de installatie gecoate oppervlak wordt gebruik gemaakt van CAD (computergesteund ontwerp) of andere gelijkwaardige methoden.

De totale emissiegrenswaarde in onderstaande tabel heeft betrekking op alle procesfasen die in dezelfde installatie worden uitgevoerd vanaf elektroforetische coating of een ander soort coatingproces tot en met het uiteindelijke in de was zetten en polijsten van de toplaag, alsmede de oplosmiddelen die bij het reinigen van procesapparatuur worden gebruikt, met inbegrip van spuitcabines en andere vaste apparatuur, zowel tijdens als buiten de productiefase. De grenswaarde wordt uitgedrukt als de totale massa organische verbindingen per m2 oppervlak van het gecoate product en als de totale massa organische verbindingen per autocarrosserie.

Activiteit (drempelwaarde voor verbruik oplosmiddelen in ton/jaar)

Drempelwaarde productie (geldt voor de jaarlijkse productie van gecoat materiaal)

Totale emissiegrenswaarde

Nieuw

Bestaand

Coating nieuwe auto's (> 15)

> 5000

45 g/m2 of 1,3 kg/auto + 33 g/m2

60 g/m2 of 1,9 kg/auto + 41 g/m2

       

≤ 5000 zelfdragend of > 3500 met chassis

90 g/m2 of 1,5 kg/auto + 70 g/m2

90 g/m2 of 1,5 kg/auto + 70 g/m2

Activiteit (drempelwaarde voor verbruik oplosmiddelen in ton/jaar)

Drempelwaarde productie (geldt voor de jaarlijkse productie van gecoat materiaal)

Totale emissiegrenswaarde

Nieuw

Bestaand

Totale emissiegrenswaarde (g/m2)

       

Coating van nieuwe vrachtwagencabines (> 15)

≤ 5000 > 5000

65 55

85 75

       

Coating van nieuwe bestelwagens en vrachtwagens (> 15)

≤ 2500 > 2500

90 70

120 90

       

Coating van nieuwe bussen (> 15)

≤ 2000 > 2000

210 150

290 225

Installaties voor de coating van voertuigen beneden de in bovenstaande tabel vermelde drempelwaarden voor het oplosmiddelenverbruik voldoen aan de in bijlage IIA vermelde eisen voor de sector overspuiten van voertuigen.

Bijlage IIB. behorende bij het Oplosmiddelenbesluit implementatie EG-VOS-richtlijn milieubeheer

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Reductieprogramma

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

1. Beginselen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Het reductieprogramma is bedoeld om de exploitant de mogelijkheid te bieden de emissie op een andere manier in dezelfde mate te beperken als door de toepassing van emissiegrenswaarden zou gebeuren. Daartoe mag de exploitant ieder speciaal voor zijn installatie ontworpen reductieprogramma gebruiken, mits uiteindelijk dezelfde emissiebeperking wordt bereikt.

2. Praktische uitvoering

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Bij het aanbrengen van coating, lak, kleefstof of inkt kan het volgende programma worden gebruikt. Wanneer deze methode niet bruikbaar is, kan het bevoegd gezag een exploitant toestaan een andere ontheffingsregeling toe te passen die naar zijn overtuiging aan de hier geschetste beginselen voldoet. Bij de opzet van het programma wordt rekening gehouden met de volgende gegevens:

i. wanneer de vervangingsproducten met weinig of geen oplosmiddelen nog in ontwikkeling zijn, wordt de exploitant extra tijd gegeven om zijn reductieprogramma uit te voeren;

ii. het referentiepunt voor de emissiebeperking komt zo goed mogelijk overeen met de emissie die het resultaat zou zijn als er geen beperkende maatregelen zouden worden genomen.

De volgende regeling geldt voor installaties waar voor het product een constant gehalte aan vaste stof kan worden aangenomen en voor de bepaling van het referentiepunt voor de emissiebeperking kan worden gebruikt.

i. De exploitant dient een reductieprogramma in waarin met name de daling van het gemiddelde gehalte aan oplosmiddelen van de totale input of de verhoging van het rendement bij het gebruik van vaste stoffen wordt vermeld die leidt tot een beperking van de totale emissie van de installatie tot een bepaald percentage van de jaarlijkse referentie-emissie, de zogenoemde beoogde emissie. Dit gebeurt volgens het volgende tijdschema:

Periode in jaren

Maximaal toegelaten totale emissie per jaar

Nieuwe installaties

Bestaande installaties

     

Uiterlijk 31.10.2001

Uiterlijk 31.10.2005

Beoogde emissie x 1,5

     

Uiterlijk 31.10.2004

Uiterlijk 31.10.2007

Beoogde emissie

ii. De jaarlijkse referentie-emissie wordt als volgt berekend:

a. Eerst wordt de totale massa bepaald aan vaste stof in de hoeveelheid coating of inkt of lak of kleefstof die per jaar wordt gebruikt. Vaste stof is elk materiaal in coating, inkt, lak en kleefstof dat vast wordt wanneer het water of de vluchtige organische stoffen zijn verdampt.

b. De jaarlijkse referentie-emissie wordt berekend door de volgens punt a. bepaalde massa te vermenigvuldigen met de in onderstaande tabel vermelde factor. Het bevoegd gezag kan deze factoren voor individuele inrichtingen aanpassen om rekening te houden met een aangetoonde stijging van het rendement bij het gebruik van vaste stoffen.

Acitiviteit

Voor punt ii), onder b) te gebruiken vermenigvuldigingsfactor

Rotatiediepdruk; flexografie; lamineren samenhangend met een drukactiviteit; lakken samenhangend met een drukactiviteit; coating van hout; coating van textiel, vezel, film of papier; het aanbrengen van een lijmlaag

4

   

Bandlakken, overspuiten van voertuigen

3

   

Coating in contact met levensmiddelen; coating in lucht- en ruimtevaart

2,33

   

Overige coating en rotatiezeefdruk

1,5

c. De beoogde emissie wordt berekend door de jaarlijkse referentie-emissie te vermenigvuldigen met een percentage dat gelijk is aan:

– (de diffuse-emissiegrenswaarde plus 15) voor installaties die onder punt 6 en binnen het laagste drempelwaarde-interval van de punten 8 en 10 van bijlage IIA vallen;

– (de diffuse-emissiegrenswaarde plus 5) voor alle andere installaties.

d. Aan de eisen wordt voldaan als de feitelijke emissie van oplosmiddelen, bepaald aan de hand van de oplosmiddelenboekhouding, kleiner is dan of gelijk is aan de beoogde emissie.

  1. PB L 42 van 23.2.1970, blz. 1.Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 97/27/EG (PB L 233 van 25.8.1997, blz. 1). ^ [1]