Regeling navigatie- en telecommunicatie-installaties

Geraadpleegd op 05-12-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 15-03-2007 en zichtdatum 15-03-2007.
Geldend van 15-03-2007 t/m 21-11-2007

Regeling van de Minister van Verkeer en Waterstaat houdende vaststelling van de in luchtvaartuigen aanwezige navigatie- en telecommunicatie-installaties en de voor die installaties geldende eisen en gebruiksregels (Regeling navigatie- en telecommunicatie-installaties)

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

Handelende in overeenstemming met de Staatssecretaris van Defensie;

Gelet op de artikelen 40, 44a, eerste lid, en 49, eerste lid, van het Luchtverkeersreglement;

Besluit:

Begripsbepalingen

Artikel 1

In deze regeling wordt verstaan onder:

ADF:

een automatische richtingzoeker aan boord van een luchtvaartuig om de richting naar een NDB te bepalen (automatic direction finder);

DME:

een installatie die aan boord van een luchtvaartuig de directe afstand bepaalt tussen een luchtvaartuig en een grondbaken (distance measuring equipment);

ELT:

noodradiobaken met een zendfrequentie van 406 MHz. (emergency locator transmitter);

Minister:

Minister van Verkeer en Waterstaat;

NDB:

een rondomstralend radiobaken op de grond met een vaste antenne (non directional beacon);

radiaal:

de richting vanuit een VOR-grondbaken ten opzichte van het magnetisch noorden ter plaatse van het grondbaken;

RNAV:

een navigatiesysteem in het Europese luchtruim dat luchtvaartuigen in staat stelt een route te volgen tussen twee willekeurige punten, binnen voorgeschreven nauwkeurigheidsgrenzen, zonder dat het nodig is om over specifieke navigatieinstallaties op de grond te vliegen (Area Navigation);

RVSM luchtruim:

het luchtruim vanaf FL290 tot en met FL410 waarin een reductie van de verticale separatie van 2000 naar 1000 voet tussen vliegtuigen wordt toegepast (reduced vertical separation minimum);

SSR-transponder:

een radarbeantwoordingssysteem met informatie over de identiteit en eventueel de hoogte van het luchtvaartuig (secondary surveillance radar-transponder);

VOR:

een op de grond geplaatst zendsysteem dat het mogelijk maakt om een vanuit het vliegtuig geselecteerde radiaal te onderscheppen of te volgen door middel van fasevergelijking (very high frequency omnidirectional range);

Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart:

het op 7 december 1944 te Chicago tot stand gekomen Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart, Stb. 1947, H 165, laatstelijk Trb. 1978,124.

Communicatie- en navigatieapparatuur

Artikel 2

  • 1 Voor het uitvoeren van een vlucht in het vluchtinformatiegebied Amsterdam is een luchtvaartuig niet zijnde een staatsluchtvaartuig voor zover het betreft:

    • a. een vliegtuig met turbine motoren met een maximaal toegelaten startmassa boven 15.000 kg of met een goedgekeurde configuratie voor meer dan 30 zitplaatsen voor passagiers, of

    • b. een vliegtuig met turbine motoren met een maximaal toegelaten startmassa boven 5700 kg of met een goedgekeurde configuratie voor meer dan 19 zitplaatsen voor passagiers met ingang van 1 januari 2005, uitgerust met een Airborne Collision Avoidance System van de tweede generatie (ACAS II), dat voldoet aan de eisen gesteld in bijlage 10, boek IV, van het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart.

  • 2 Het eerste lid is voor een in dat lid bedoeld luchtvaartuig niet van toepassing indien de Eurocontrol-organisatie met betrekking tot dat luchtvaartuig een daartoe strekkende verklaring heeft afgegeven. De verklaring wordt meegevoerd tijdens de vlucht.

Artikel 3

  • 1 Voor het uitvoeren van een IFR-vlucht in het vluchtinformatiegebied Amsterdam is een luchtvaartuig uitgerust met:

    • a. een VHF-zend/ontvanginstallatie met kanaalafstanden van 8,33 kHz of 25 kHz, waarmee een voortdurende tweezijdige radioverbinding kan worden onderhouden met de betrokken luchtverkeersdiensten op de daartoe bestemde frequenties zoals gepubliceerd in de luchtvaartgids, en met kanaalafstanden van 8,33 kHz indien IFR-vluchten boven vliegniveau 195 worden uitgevoerd;

    • b. een installatie die het mogelijk maakt een VOR te gebruiken, van welke installatie voor het uitvoeren van vluchten op vliegniveau 100 en hoger een dubbele uitvoering nodig is;

    • c. een DME;

    • d. een ADF;

    • e. een SSR-transponder met mode S/ELS, die voldoet aan de eisen, bedoeld in bijlage 10, boek IV (Surveillance Radar and Collision Avoidance Systems) van het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart, en

    • f. indien in door de Minister daartoe aangewezen delen van het luchtruim wordt gevlogen: een SSR-transponder met mode S/EHS, die voldoet aan de eisen, bedoeld in bijlage 10, boek IV (Surveillance Radar and Collision Avoidance Systems) van het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart.

  • 2 Het eerste lid, onderdelen a, b, c en d, is niet van toepassing voor staatsluchtvaartuigen, indien deze beschikken over een UHF-zend/ontvangstinstallatie en beschikken over een systeem met een gelijkwaardig veiligheidsniveau als de systemen genoemd in de onderdelen b, c en d.

  • 3 Voor het volgen van een luchtverkeersroute op vliegniveau 100 en hoger is een luchtvaartuig niet zijnde een staatsluchtvaartuig uitgerust met een installatie die het mogelijk maakt om met RNAV luchtverkeersroutes te vliegen met een afwijking van ten hoogste 5 zeemijlen tijdens ten minste 95% van de vliegtijd en die is toegelaten op basis van JAA Advisory Circular Joint 20X4 ‘Airworthiness Approval and Operational Criteria for the use of Navigation Systems in European Airspace Designated for Basic RNAV Operations’.

  • 4 Voor het naderen van de luchthaven Schiphol in de nachtperiode tussen 23.00 en 06.00 uur plaatselijke tijd is een luchtvaartuig uitgerust met een installatie die het mogelijk maakt om met RNAV naderingsroutes in het naderingsgebied van Schiphol te vliegen met een afwijking van ten hoogste 1 zeemijl tijdens ten minste 95% van de vliegtijd en die is toegelaten op basis van de eisen van Temporary Guidance Leaflet 10 ‘AIRWORTHINESS AND OPERATIONAL APPROVAL FOR PRECISION RNAV OPERATIONS IN DESIGNATED EUROPEAN AIRSPACE’ van de Joint Aviation Authorities of vergelijkbaar document en gecertificeerd is door de nationale bevoegde autoriteit hetgeen blijkt uit vermelding van het nationaliteits- en inschrijvingskenmerk van het desbetreffende luchtvaartuig op de AOC.

  • 5 De verplichting van het vierde lid geldt niet voor luchtvaartuigen die volgens gepubliceerd schema of origineel vliegplan tussen 06:00 uur en 23:00 uur hadden moeten landen, doch vanwege de hierna te noemen bijzondere en incidentele omstandigheden bij aankomst zijn vertraagd of vervroegd en dit redelijkerwijs kunnen aantonen aan de Minister:

    • a. onverwachte vertragende omstandigheden die op het moment van vertrek redelijkerwijs niet hadden kunnen worden voorzien;

    • b. luchtverkeersleidingstechnische redenen;

    • c. een technische storing van het luchtvaartuig, of van de luchtvaarttechnische gronduitrusting;

    • d. extreme meteorologische omstandigheden die een vertraging rechtvaardigen.

Artikel 4

Voor het uitvoeren van een IFR-vlucht of een gecontroleerde VFR-vlucht in het vluchtinformatiegebied Amsterdam is een luchtvaartuig uitgerust met telecommunicatie-installaties die ten minste voldoen aan de eisen, gesteld in bijlage 10 van het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart.

Artikel 5

Voor het uitvoeren van een IFR-vlucht in het vluchtinformatiegebied Amsterdam is een luchtvaartuig uitgerust met navigatie-installaties die ten minste voldoen aan de eisen, gesteld in bijlage 10 van het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart.

Artikel 6

Voor het uitvoeren van een IFR-vlucht in het RVSM-luchtruim in het vluchtinformatiegebied Amsterdam is een luchtvaartuig niet zijnde een staatsluchtvaartuig uitgerust met navigatie-apparatuur die voldoet aan de eisen gesteld in JAA temporary guidance leaflet no 6, revision 1, blijkende uit een goedkeuring van het luchtvaartuig voor het gebruik er van in het RVSM luchtruim.

Artikel 7

  • 1 Voor het uitvoeren van een VFR-vlucht in het vluchtinformatiegebied Amsterdam, behalve in gebieden met de classificatie G beneden 1200 voet AMSL buiten de Genofic Area, is een luchtvaartuig uitgerust met een SSR-transponder met mode S/ELS of 4096 codemogelijkheden in mode A met automatische hoogterapportering in mode C, die voldoet aan de eisen, bedoeld in bijlage 10, Boek IV (Surveillance Radar and Collision Avoidance Systems) van het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart, en

    • a. [Red: Dit onderdeel is nog niet in werking getreden.]

    • b. indien het eerste bewijs van luchtwaardigheid met betrekking tot het desbetreffende luchtvaartuig is afgegeven na 30 maart 2005, uitgerust met een SSR-transponder met mode S/ELS, die voldoet aan de eisen bedoeld in bijlage 10, Boek IV (Surveillance Radar and Collision Avoidance Systems) van het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op een zweefvliegtuig, zeilvliegtuig of schermvliegtuig in de door de Minister in overeenstemming met de Minister van Defensie als uitzonderingsgebieden aangewezen bijzondere luchtverkeersgebieden, waarbinnen het gebruik van een SSR-transponder voor die luchtvaartuigen niet nodig is.

Gebruik van transponders

Artikel 8

Voor het uitvoeren van een vlucht in het vluchtinformatiegebied Amsterdam wordt een SSR-transponder als volgt gebruikt:

  • a. wanneer het luchtvaartuig is voorzien van een bruikbare SSR-transponder schakelt de gezagvoerder deze in gedurende de gehele vlucht ongeacht of het luchtvaartuig zich binnen luchtruim bevindt waar de SSR-transponder is voorgeschreven voor luchtverkeersleidingsdoeleinden;

  • b. behalve in geval van nood, bij verlies van tweezijdige radioverbinding of indien het luchtvaartuig is onderworpen aan wederrechtelijke inmenging, wordt door de gezagvoerder de hoogteuitlezing in mode C aangezet, en

    • de mode A code geselecteerd die individueel is verstrekt door de betrokken luchtverkeersdienst waarmee contact wordt onderhouden,

    • de transponder aangezet en de mode A code geselecteerd in overeenstemming met de regionale burgerluchtvaartovereenkomst, of

    • bij afwezigheid van aanwijzingen van de betrokken luchtverkeersdienst en regionale burgerluchtvaartovereenkomst mode A code 2000 ingesteld, tenzij door de betreffende luchtverkeersdienst een andere opdracht is verstrekt.

  • c. indien de luchtverkeersdienst vraagt de mogelijkheden van de aan boord aanwezige SSR-transponder te specificeren, geeft de gezagvoerder van het luchtvaartuig dit aan door de letters te gebruiken die voor dat doel zijn omschreven bij punt 10 van het vliegplanformulier bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Regeling vliegplannen;

  • d. indien de luchtverkeersdienst middels de term `confirm squawk' vraagt om de geselecteerde code te bevestigen, verifieert de gezagvoerder de code op de SSR-transponder, stelt zo nodig de toegewezen code opnieuw in, en bevestigt de luchtverkeersdienst de geselecteerde code zoals weergegeven op de SSR-transponder;

  • e. de bijzondere identificatiemogelijkheid SPI of IDENT wordt uitsluitend gebruikt op verzoek van de betrokken luchtverkeersdienst;

  • f. indien een luchtverkeersdienst om informatie over de vlieghoogte vraagt tijdens mondelinge communicatie, verstrekt de gezagvoerder deze informatie door de vlieghoogte te melden die op zijn hoogtemeter wordt aangegeven en wel in de dichtstbijzijnde eenheid van 30 meter of 100 voet;

  • g. in luchtvaartuigen die zijn uitgerust met een SSR-transponder met mode S met de mogelijkheid om het luchtvaartuig te identificeren, stelt de gezagvoerder die identificatie zodanig in dat deze correspondeert met de identificatie die is gespecificeerd onder punt 7 van het vliegplan of, als geen vliegplan wordt ingediend, het nationaliteits- en inschrijvingskenmerk van het luchtvaartuig;

  • h. in geval van nood stelt de gezagvoerder de SSR-transponder in op mode A code 7700, tenzij tevoren een individuele identificatiecode is verstrekt en ingesteld en de gezagvoerder geen bijzondere reden aanwezig acht om mode A code 7700 alsnog in te stellen;

  • i. bij verlies van tweezijdige radioverbinding met de betrokken luchtverkeersdienst tijdens een gecontroleerde vlucht stelt de gezagvoerder de transponder in op mode A code 7600;

  • j. indien het luchtvaartuig is onderworpen aan wederrechtelijke inmenging, tracht de gezagvoerder de SSR-transponder in te stellen op mode A code 7500, tenzij de omstandigheden het gebruik van mode A code 7700 rechtvaardigen;

  • k. indien een gezagvoerder mode A code 7500 heeft geselecteerd en de luchtverkeersdienst vraagt deze selectie te bevestigen, antwoordt hij afhankelijk van de omstandigheden bevestigend of helemaal niet.

Artikel 9

Voor het uitvoeren van een IFR-vlucht in het vluchtinformatiegebied Amsterdam wordt, tenzij door de betreffende luchtverkeersdienst een andere opdracht is verstrekt of afwijkende voorschriften van toepassing zijn door de aard van het luchtvaartuig of het doel van de vlucht, een SSR-transponder als volgt gebruikt:

  • a. de SSR-transponder wordt onmiddellijk voorafgaande aan de opstijging in werking gesteld en in werking gehouden tot de landing;

  • b. de SSR-transponder wordt ingesteld op de individuele identificatiecode die laatstelijk is verstrekt door de betrokken luchtverkeersdienst;

  • c. zolang geen individuele identificatiecode is verstrekt, wordt mode A code 2000 ingesteld;

  • d. indien voor het vertrek blijkt dat de SSR-transponder niet of niet goed werkt en niet voor vertrek kan worden hersteld, wordt

    • de betrokken luchtverkeersdienst hierover zo spoedig mogelijk en bij voorkeur voorafgaand aan het indienen van het vliegplan ingelicht, en

    • een vliegplan ingediend met als bestemming het dichtstbijzijnde geschikte luchtvaartterrein waar herstel kan plaatsvinden, met vermelding van de staat van de SSR-transponder onder punt 10;

  • e. indien na het vertrek blijkt dat de SSR-transponder niet of niet goed werkt, rekening wordt gehouden met beperkingen bij de uitvoering van het vliegplan;

  • f. na de landing al het mogelijke wordt verricht om de SSR-transponder te laten herstellen of vervangen voor de volgende vlucht; g. Indien herstel of vervanging ter plaatse niet mogelijk is, wordt

    • de betrokken luchtverkeersdienst hierover zo spoedig mogelijk en bij voorkeur voorafgaand aan het indienen van het vliegplan ingelicht, en

    • een vliegplan ingediend met als bestemming het dichtstbijzijnde geschikte luchtvaartterrein waar herstel kan plaatsvinden, met vermelding van de staat van de SSR-transponder onder punt 10.

Artikel 10

  • 1 Voor het uitvoeren van een VFRvlucht in het vluchtinformatiegebied Amsterdam zijn de volgende voorschriften voor het gebruik van een SSR-transponder van toepassing: a. het gebruik van een SSR-transponder met de mode S of 4096 codemogelijkheden in mode A met automatische hoogterapportering in mode C is verplicht in het luchtruim met de classificatie A, B, C, D, E of F en in de Genofic-Area; b. mode A code 7000 wordt ingesteld.

  • 2 De verplichtingen, bedoeld in het eerste lid, zijn niet van toepassing wanneer door de betreffende luchtverkeersdienst een andere opdracht is verstrekt of afwijkende voorschriften van toepassing zijn door de aard van het luchtvaartuig of het doel van de vlucht.

Artikel 11

  • 1 Onverminderd artikel 12, eerste lid, moeten met ingang van 1 januari 2005 vliegtuigen in de categorie ‘International Commercial Air Transport’, die lange afstandvluchten uitvoeren boven water, uitgerust zijn met ten minste twee ELT’s waarvan één ELT die automatisch geactiveerd wordt.

  • 2 Onverminderd artikel 12, tweede lid, moeten met ingang van 1 januari 2005 vliegtuigen in de categorie ‘International Commercial Air Transport’ die vluchten uitvoeren boven door de Minister aangewezen gebieden over land uitgerust zijn met ten minste één ELT die automatisch geactiveerd wordt.

  • 3 Onverminderd artikel 12, derde lid, moeten met ingang van 1 januari 2005 vliegtuigen in de categorie ‘International General Aviation’ die lange afstand vluchten uitvoeren boven water of vluchten uitvoeren boven door de Minister aangewezen gebieden over land, uitgerust zijn met ten minste één ELT die automatisch geactiveerd wordt.

  • 4 Onverminderd artikel 12, vierde lid, moeten met ingang van 1 januari 2005 prestatie klasse 1 en 2 helikopters in de categorie ‘International Commercial Air Transport’ die vluchten uitvoeren boven water en op een afstand van meer dan 10 minuten op normale kruissnelheid vliegen vanaf land en prestatie klasse 3 helikopters die vluchten boven water uitvoeren buiten autorotatie of noodlandingsafstand van land, uitgerust zijn met ten minste één ELT die automatisch geactiveerd wordt en ten minste één overlevings-ELT die met de hand geactiveerd wordt in een reddingsvlot.

  • 5 Onverminderd artikel 12, vijfde lid, moeten met ingang van 1 januari 2005 helikopters in de categorie ‘International Commercial Air Transport’ die vluchten uitvoeren boven door de Minister aangewezen gebieden boven land uitgerust zijn met ten minste één ELT die automatisch geactiveerd wordt.

  • 6 Onverminderd artikel 12, zesde lid, moeten met ingang van 1 januari 2005 prestatie klasse 1 en 2 helikopters in de categorie ‘International General Aviation’ die vluchten uitvoeren boven water en prestatie klasse 3 helikopters in dezelfde categorie, die vluchten boven water uitvoeren buiten autorotatie of noodlandings afstand van land uitgerust zijn met ten minste één ELT die automatisch geactiveerd wordt en ten minste één overlevings-ELT die met de hand geactiveerd wordt in een reddingsvlot.

  • 7 Onverminderd artikel 12, zevende lid, moeten met ingang van 1 januari 2005 helikopters in de categorie ‘International General Aviation’, die vluchten uitvoeren boven door de Minister aangewezen gebieden boven land uitgerust zijn met ten minste één ELT die automatisch geactiveerd wordt.

  • 8 De Minister kan na 1 januari 2005 ten behoeve van vliegtuigen of helikopters waarvan het bewijs van luchtwaardigheid vóór 1 januari 2002 is afgegeven, éénmalig ontheffing verlenen tot de eerstvolgende groot onderhoudsbeurt, maar niet later dan tot 1 januari 2008.

Artikel 12

  • 1 Vliegtuigen in de categorie ‘International Commercial Air Transport’ waarvan het bewijs van luchtwaardigheid na 1 januari 2002 voor de eerste maal wordt afgegeven en die lange afstand vluchten boven water uitvoeren, moeten uitgerust zijn met ten minste twee ELT’s, waarvan één ELT die automatisch geactiveerd wordt.

  • 2 Vliegtuigen in de categorie ‘International Commercial Air Transport’ waarvan het bewijs van luchtwaardigheid na 1 januari 2002 voor de eerste maal wordt afgegeven en welke vluchten uitvoeren boven door de Minister aangewezen gebieden over land moeten uitgerust zijn met ten minste één ELT die automatisch geactiveerd wordt.

  • 3 Vliegtuigen in de categorie ‘International General Aviation’ waarvan het bewijs van luchtwaardigheid na 1 januari 2002 voor de eerste maal wordt afgegeven en die lange afstand vluchten uitvoeren boven water of boven door de Minister aangewezen gebieden boven land, moeten uitgerust zijn met ten minste één ELT die automatisch geactiveerd wordt.

  • 4 Prestatie klasse 1 en 2 helikopters in de categorie ‘International Commercial Air Transport’ waarvan het bewijs van luchtwaardigheid na 1 januari 2002 voor de eerste maal wordt afgegeven en die vluchten uitvoeren boven water en op een afstand van meer dan 10 minuten op normale kruissnelheid vliegen vanaf land en prestatie klasse 3 helikopters in dezelfde categorie die vluchten boven water uitvoeren buiten autorotatie- of noodlandingsafstand van land, moeten uitgerust zijn met ten minste één ELT die automatisch geactiveerd wordt en ten minste één overlevings- ELT die met de hand geactiveerd wordt in een reddingsvlot.

  • 5 Helikopters in de categorie ‘International Commercial Air Transport’ waarvan het bewijs van luchtwaardigheid na 1 januari 2002 voor de eerste maal wordt afgegeven en die vluchten uitvoeren boven door de Minister aangewezen gebieden boven land moeten uitgerust zijn met ten minste één ELT die automatisch geactiveerd wordt.

  • 6 Prestatie klasse 1 en 2 helikopters in de categorie ‘International General Aviation’ waarvan het bewijs van luchtwaardigheid na 1 januari 2002 voor de eerste maal wordt afgegeven en die vluchten uitvoeren boven water en prestatie klasse 3 helikopters in dezelfde categorie waarvan het bewijs van luchtwaardigheid na 1 januari 2002 voor de eerste maal wordt afgegeven en die vluchten boven water uitvoeren buiten autorotatie- of noodlandingsafstand van land moeten uitgerust zijn met ten minste één ELT die automatisch geactiveerd wordt en ten minste één overlevings-ELT die met de hand geactiveerd wordt in een reddingsvlot

  • 7 Helikopters in de categorie ‘International General Aviation’ waarvan het bewijs van luchtwaardigheid na 1 januari 2002 voor de eerste maal wordt afgegeven en die vluchten uitvoeren boven door de Minister aangewezen gebieden boven land moeten uitgerust zijn met ten minste één ELT die automatisch geactiveerd wordt.

Artikel 13

  • 1 De Minister kent aan elk luchtvaartuig op aanvraag een 24-bit luchtvaartuigadres toe dat geregistreerd wordt in een gegevensbestand, aangehouden door de Inspectie Verkeer en Waterstaat.

  • 2 Het digitale signaal van de ELT bevat, behoudens in uitzonderlijke gevallen, het 24-bit luchtvaartuigadres van het bijbehorende luchtvaartuig, ten behoeve van de identificatie.

  • 3 Gebruikers van luchtvaartuigen die ELT’s vervangen, plaatsen ELT’s die zijn gecodeerd met het 24-bit luchtvaartuigadres volgens het ‘serialized user protocol’ of het ‘standard location protocol’.

  • 4 De toekenning van het 24-bit luchtvaartuigadres, bedoeld in het eerste lid, geschiedt door tussenkomst van de inspecteur-generaal van de Inspectie Verkeer en Waterstaat. Bij de aanvraag wordt het registratiekenmerk, het type en het serienummer van het luchtvaartuig vermeld.

  • 5 De door de Minister toegekende 24-bit luchtvaartadressen, alsmede de wijzigingen daarin, worden door de directeur-hoofdinspecteur van het Agentschap Telecom van het Ministerie van Economische Zaken opgenomen in het gegevensbestand van de opsporings- en reddingsdienst in Nederland. Uitsluitend ELT’s die zijn geprogrammeerd op de in dit artikel bedoelde wijze worden in het gegevensbestand van de opsporings-en reddingsdienst in Nederland opgenomen.

  • 6 Voor luchtvaartuigen die een 24-bit luchtvaartuigadres voor andere doeleinden in gebruik hebben, wordt dit adres gebruikt voor de bij het luchtvaartuig behorende ELT’s.

Slotartikelen

Artikel 15

De Minister draagt zorg voor een vertaling van bijlage 10, boek I, deel 1, en boek IV van het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart en van ICAO Doc 7030 Regional Supplementary Procedures. Hij doet van de wijze van bekendmaking mededeling in de Staatscourant.

Artikel 16

Het Besluit navigatie- en communicatie-installaties voor IFR-vluchten en de Regeling SSR-transponder worden ingetrokken.

Artikel 17

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Artikel 18

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling navigatie- en telecommunicatie-installaties.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De

Minister

van Verkeer en Waterstaat,

T. Netelenbos