Regeling boorduitrusting

Geraadpleegd op 28-12-2024.
Geldend van 01-07-2016 t/m heden

Regeling van de Minister van Verkeer en Waterstaat houdende vaststelling van de in luchtvaartuigen aanwezige navigatie- en telecommunicatie-installaties en de voor die installaties geldende eisen en gebruiksregels (Regeling navigatie- en telecommunicatie-installaties)

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

Handelende in overeenstemming met de Staatssecretaris van Defensie;

Gelet op de artikelen 40, 44a, eerste lid, en 49, eerste lid, van het Luchtverkeersreglement;

Besluit:

Begripsbepalingen

Artikel 1

In deze regeling wordt verstaan onder:

ADF:

een automatische richtingzoeker aan boord van een luchtvaartuig om de richting naar een NDB te bepalen (automatic direction finder);

ASR:

hoogtemeter-instellingsgebied (Altimeter Setting Region);

Commercieel luchtvervoer:

vluchtuitvoering met een luchtvaartuig waarbij tegen betaling passagiers, vracht of post wordt vervoerd;

DME:

een installatie die aan boord van een luchtvaartuig de directe afstand bepaalt tussen een luchtvaartuig en een grondbaken (distance measuring equipment);

ELT:

noodradiobaken met een zendfrequentie van 406 MHz. (emergency locator transmitter);

ELT(S):

een ELT die van een luchtvaartuig verwijderbaar is, zodanig opgeborgen dat deze in geval van nood direct te gebruiken is, en handmatig geactiveerd kan worden door overlevenden (Emergency Locator Transmitter/Survival);

ft:

voet, de lengte gelijk aan 0,3048 m (feet);

GAT:

vluchten die worden uitgevoerd overeenkomstig de ICAO-regelgeving en -procedures (General Air Traffic);

General aviation:

vluchtuitvoering met een luchtvaartuig, anders dan commercieel luchtvervoer of luchtwerk;

GNSS:

wereldwijd positie- en tijdbepalingsysteem bestaande uit één of meer satellietconstellaties, vliegtuigontvangers en controlemiddelen op systeemintegriteit, waar nodig uitgebreid om de vereiste navigatieperformance te ondersteunen voor de voorgenomen operatie (Global Navigation Satellite System);

grondkoers:

projectie op het aardoppervlak van de vliegbaan van een luchtvaartuig waarvan de richting op enig punt wordt uitgedrukt in graden ten opzichte van het ware (T), het magnetische (M) of het kaartnet-noorden (G);

hoogte:

verticale afstand tussen een vlak, een punt of een als punt te beschouwen voorwerp en een referentievlak, referentiepunt of als referentiepunt te beschouwen voorwerp;

Minister:

Minister van Infrastructuur en Milieu;

Mode S/EHS:

een Mode S/ELS SSR-transponder waarbij aanvullend vliegtuigkenmerken via een gegevensverbinding naar luchtverkeersleidingssystemen en grondsystemen worden verstuurd (Enhanced Surveillance);

Mode S/ELS:

een SSR-transponder waarbij aan ieder luchtvaartuig een uniek ICAO 24-bits adres wordt toegekend dat gebruikt wordt voor selectieve ondervraging waarbij onder andere de vluchtidentificatie via een gegevensverbinding naar luchtverkeersleidingssystemen en grondsystemen wordt verstuurd (Elementary Surveillance);

NDB:

een rondomstralend radiobaken op de grond met een vaste antenne (non directional beacon);

NSA Amsterdam:

luchtverkeersgebied als opgenomen in hoofdstuk ENR 6-2.5, van de luchtvaartgids;

overgangshoogte:

hoogte boven gemiddeld zeeniveau waarop en waar beneden de vlieghoogte wordt uitgedrukt in hoogte boven gemiddeld zeeniveau;

overgangsniveau:

laagst beschikbare vliegniveau boven de overgangshoogte;

QFE:

atmosferische druk op het aardoppervlak;

QNH:

QFE herleid tot gemiddeld zeeniveau in de ICAO-standaardatmosfeer;

radiaal:

de richting vanuit een VOR-grondbaken ten opzichte van het magnetisch noorden ter plaatse van het grondbaken;

RNAV:

een navigatiesysteem in het Europese luchtruim dat luchtvaartuigen in staat stelt een route te volgen tussen twee willekeurige punten, binnen voorgeschreven nauwkeurigheidsgrenzen, zonder dat het nodig is om over specifieke navigatie-installaties op de grond te vliegen (Area Navigation);

RVSM luchtruim:

het luchtruim vanaf FL290 tot en met FL410 waarin een reductie van de verticale separatie van 2000 naar 1000 voet tussen vliegtuigen wordt toegepast (reduced vertical separation minimum);

SSR-transponder:

een radarbeantwoordingssysteem met informatie over de identiteit en eventueel de hoogte van het luchtvaartuig (secondary surveillance radar-transponder);

Verordening (EU) nr. 1079/2012:

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1079/2012 van de Commissie van 16 november 2012 tot vaststelling van de eisen voor de kanaalafstand bij mondelinge communicatie in het gemeenschappelijke Europese luchtruim (pbEU 2012, L 320);

VOR:

een op de grond geplaatst zendsysteem dat het mogelijk maakt om een vanuit het vliegtuig geselecteerde radiaal te onderscheppen of te volgen door middel van fasevergelijking (very high frequency omnidirectional range).

Communicatie- en navigatieapparatuur

Artikel 2

  • 1 Voor het uitvoeren van een vlucht in het vluchtinformatiegebied Amsterdam is een luchtvaartuig niet zijnde een staatsluchtvaartuig voor zover het betreft:

    • a. een vliegtuig met turbine motoren met een maximaal toegelaten startmassa boven 15.000 kg of met een goedgekeurde configuratie voor meer dan 30 zitplaatsen voor passagiers, of

    • b. een vliegtuig met turbine motoren met een maximaal toegelaten startmassa boven 5700 kg of met een goedgekeurde configuratie voor meer dan 19 zitplaatsen voor passagiers met ingang van 1 januari 2005, uitgerust met een Airborne Collision Avoidance System van de tweede generatie (ACAS II), dat voldoet aan de eisen gesteld in bijlage 10, boek IV, van het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart.

  • 2 Het eerste lid is voor een in dat lid bedoeld luchtvaartuig niet van toepassing indien de Eurocontrol-organisatie met betrekking tot dat luchtvaartuig een daartoe strekkende verklaring heeft afgegeven. De verklaring wordt meegevoerd tijdens de vlucht.

Artikel 3

  • 1 Voor het uitvoeren van een IFR-vlucht in het vluchtinformatiegebied Amsterdam is een luchtvaartuig uitgerust met:

    • a. een VHF-zend/ontvangstinstallatie die voldoet aan de eisen, bedoeld in artikel 5, eerste, tweede en vierde lid, van Verordening (EU) nr. 1079/2012;

    • b. radioapparatuur met 8,33 kHz-kanaalafstand, indien de vlucht wordt uitgevoerd in gebieden waar een omzetting naar 8,33 kHz-kanaalafstand heeft plaatsgevonden;

    • c. navigatieboordapparatuur waarmee de vlucht kan worden uitgevoerd volgens het operationeel vliegplan waarbij gebruik gemaakt wordt van luchtverkeersroutes en -procedures vastgesteld door de Minister, die voldoet aan de eisen gesteld in bijlage 10, boek I (Radio Navigation Aids), van het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart;

    • d. een SSR-transponder met mode S/ELS, die voldoet aan de eisen, bedoeld in bijlage 10, boek IV (Surveillance Radar and Collision Avoidance Systems) van het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart, en

    • e. een SSR transponder met Mode S/EHS, die voldoet aan de eisen, bedoeld in bijlage 10, boek IV (Surveillance Radar and Collision Avoidance Systems) van het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart, voor het uitvoeren van vluchten als GAT op vliegniveau 245 of hoger, met een luchtvaartuig met een maximum toegelaten startmassa boven 5700 kg, of een maximum ware luchtsnelheid tijdens de kruisvlucht van meer dan 250 knopen.

  • 2 Onverminderd het bepaalde in het eerste lid, onderdeel a, is artikel 9, eerste tot en met het elfde lid, van de Verordening (EU) nr. 1079/2012, van toepassing op staatsluchtvaartuigen.

  • 3 Het eerste lid, onderdelen c, d en e, zijn niet van toepassing op staatsluchtvaartuigen, indien deze beschikken over een systeem met een gelijkwaardig veiligheidsniveau als de in die onderdelen genoemde systemen.

  • 4 Voor het volgen van een luchtverkeersroute op vliegniveau 100 en hoger is een luchtvaartuig niet zijnde een staatsluchtvaartuig uitgerust met een installatie die het mogelijk maakt om met RNAV luchtverkeersroutes te vliegen met een afwijking van ten hoogste 5 zeemijlen tijdens ten minste 95% van de vliegtijd en die is toegelaten op basis van JAA Advisory Circular Joint 20X4 ‘Airworthiness Approval and Operational Criteria for the use of Navigation Systems in European Airspace Designated for Basic RNAV Operations’.

  • 5 Voor het naderen en vertrekken van de luchthaven Schiphol is een luchtvaartuig, niet zijnde een helikopter of een staatsluchtvaartuig, dat navigeert op basis van instrumenten uitgerust met een installatie die het mogelijk maakt om met RNAV naderings- en vertrekroutes in het naderingsgebied van Schiphol te vliegen met een afwijking van ten hoogste één zeemijl tijdens ten minste 95 procent van de vliegtijd en die is toegelaten op basis van de eisen van Temporary Guidance Leaflet 10 ‘AIRWORTHINESS AND OPERATIONAL APPROVAL FOR PRECISION RNAV OPERATIONS IN DESIGNATED EUROPEAN AIRSPACE’ van de Joint Aviation Authorities of vergelijkbaar en gecertificeerd is door de nationale bevoegde autoriteit.

Artikel 3a

  • 1 Voor het uitvoeren van een VFR-vlucht in het vluchtinformatiegebied Amsterdam is een luchtvaartuig uitgerust met een VHF-zend/ontvanginstallatie waarmee wordt voldaan aan artikel 5, eerste, derde en vierde lid, van Verordening (EU) nr. 1079/2012.

  • 2 Onverminderd het eerste lid, is voor het uitvoeren van een VFR-vlucht met een staatsluchtvaartuig in het vluchtinformatiegebied Amsterdam artikel 9, eerste tot en met het elfde lid, van Verordening (EU) nr. 1079/2012 van toepassing.

Artikel 3b

  • 1 De radiotelefonische berichtenwisseling tussen de Nederlandse luchtverkeersdiensten en luchtvaartuigen wordt gevoerd in de Engelse taal.

  • 2 Met betrekking tot burgerluchtvaartuigen zijn op de in het eerste lid genoemde berichtenwisseling bovendien van toepassing:

    • a. de normen, aanbevelingen en procedures van Bijlage 10 bij het op 7 december 1944 te Chicago tot stand gekomen Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart, (Trb. 1973, 109). 'Aeronautical Telecommunications', deel II, hoofdstuk V 'Aeronautical Mobile Service';

    • b. gebruikmaking, voor zover van toepassing, van het standaardradiotelefonie 'woordgebruik' vermeld in ICAO-Document 4444 (Procedures for Air Navigation Services – Air Traffic Management), hoofdstuk 12.

  • 3 Onverminderd het tweede lid, onderdeel b, wordt in het vluchtinformatiegebied Amsterdam boven vliegniveau 245 bij de verandering van vliegniveaus in de Engelse taal het woord ‘TO’ niet gebruikt.

Artikel 4

Voor het uitvoeren van een IFR-vlucht, een gecontroleerde VFR-vlucht in het vluchtinformatiegebied Amsterdam of een VFR-vlucht in de NSA Amsterdam is een luchtvaartuig uitgerust met telecommunicatie-installaties die ten minste voldoen aan de eisen, gesteld in bijlage 10 van het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart.

Artikel 5

Voor het uitvoeren van een IFR-vlucht in het vluchtinformatiegebied Amsterdam is een luchtvaartuig uitgerust met navigatie-installaties die ten minste voldoen aan de eisen, gesteld in bijlage 10 van het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart.

Artikel 5a

Voor het uitvoeren van een IFR-kruisvlucht in de NSA Amsterdam van en naar mijnbouwinstallaties op de Noordzee waarbij een helikopter ten behoeve van navigatie gebruik maakt van GNSS, is de helikopter uitgerust met GNSS apparatuur die voldoet aan eisen gebaseerd op EASA AMC20-4.

Artikel 6

Voor het uitvoeren van een IFR-vlucht in het RVSM-luchtruim in het vluchtinformatiegebied Amsterdam is een luchtvaartuig niet zijnde een staatsluchtvaartuig uitgerust met navigatie-apparatuur die voldoet aan de eisen gesteld in JAA temporary guidance leaflet no 6, revision 1, blijkende uit een goedkeuring van het luchtvaartuig voor het gebruik er van in het RVSM luchtruim.

Artikel 7

  • 1 Voor het uitvoeren van een VFR-vlucht in het vluchtinformatiegebied Amsterdam, behalve in gebieden met de classificatie G beneden 1200 voet AMSL buiten de NSA Amsterdam, is een luchtvaartuig uitgerust met een SSR-transponder met mode S/ELS, die voldoet aan de eisen bedoeld in bijlage 10, Boek IV (Surveillance Radar and Collision Avoidance Systems) van het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op een zweefvliegtuig, zeilvliegtuig, schermvliegtuig of ballon tenzij een zweefvliegtuig, zeilvliegtuig, schermvliegtuig of ballon zich bevindt in de door de Minister in overeenstemming met de Minister van Defensie voor transpondergebruik aangewezen luchtverkeersgebieden en tijdelijke gebieden met beperkingen als bedoeld in artikel 9 van het Besluit luchtverkeer 2014.

Artikel 7a

  • 1 Onverminderd de in het betrokken luchtruim geldende regels, is het voeren van een Mode S SSR-transponder verplicht voor alle luchtvaartuigen die gebruik maken van een Transponder Mandatory Zone als opgenomen in bijlage 3 bij de Regeling luchtverkeersdienstverlening.

  • 2 Het eerste lid is binnen onderstaande gebieden van maandag tot en met vrijdag en op nationale feestdagen tussen 09.00–17.00 uur plaatselijke tijd niet van toepassing op schermzweeftoestellen en zeilvliegtuigen:

    a. TMZ A

    Van 1200 ft AMSL tot FL45

    b. TMZ B

    Van 1200 ft AMSL tot FL45

    c. TMZ C

    Van 1200 ft AMSL ot FL45

    d. TMZ D

    Van 1200 ft AMSL tot 2500 ft AMSL

    e. TMZ E

    Van 1200 ft AMSL tot FL45

    f. TMZ Eelde

    Van 1200 ft AMSL tot 1500 ft AMSL

    g. TMZ G1

    Van 1200 ft AMSL tot FL45

    h. TMZ Maastricht

    Van 1200 ft AMSL tot 1500 ft AMSL

    i. TMZ Rotterdam

    Van 1200 ft AMSL tot 2500 ft AMSL

Gebruik van transponders

Artikel 8

Voor het uitvoeren van een vlucht in het vluchtinformatiegebied Amsterdam wordt een SSR-transponder als volgt gebruikt:

  • a. wanneer het luchtvaartuig is voorzien van een bruikbare SSR-transponder schakelt de gezagvoerder deze in gedurende de gehele vlucht ongeacht of het luchtvaartuig zich binnen luchtruim bevindt waar de SSR-transponder is voorgeschreven voor luchtverkeersleidingsdoeleinden, met dien verstande dat deze verplichting niet geldt voor gezagsvoerders van militaire straalvliegtuigen behorende tot de Nederlandse krijgsmacht, mits:

  • b. behalve in geval van nood, bij verlies van tweezijdige radioverbinding of indien het luchtvaartuig is onderworpen aan wederrechtelijke inmenging, wordt door de gezagvoerder de hoogteuitlezing in mode C aangezet, en

    • de mode A code geselecteerd die individueel is verstrekt door de betrokken verlener van luchtverkeersdiensten waarmee contact wordt onderhouden,

    • de transponder aangezet en de mode A code geselecteerd in overeenstemming met de regionale burgerluchtvaartovereenkomst, of

    • bij afwezigheid van aanwijzingen van de betrokken verlener van luchtverkeersdiensten en regionale burgerluchtvaartovereenkomst mode A code 2000 ingesteld, tenzij door de betreffende verlener van luchtverkeersdiensten een andere opdracht is verstrekt.

  • c. indien de verlener van luchtverkeersdiensten vraagt de mogelijkheden van de aan boord aanwezige SSR-transponder te specificeren, geeft de gezagvoerder van het luchtvaartuig dit aan door de letters te gebruiken die voor dat doel zijn omschreven bij punt 10 van het vliegplanformulier bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Regeling vliegplannen;

  • d. indien de verlener van luchtverkeersdiensten middels de term `confirm squawk' vraagt om de geselecteerde code te bevestigen, verifieert de gezagvoerder de code op de SSR-transponder, stelt zo nodig de toegewezen code opnieuw in, en bevestigt de verlener van luchtverkeersdiensten de geselecteerde code zoals weergegeven op de SSR-transponder;

  • e. de bijzondere identificatiemogelijkheid SPI of IDENT wordt uitsluitend gebruikt op verzoek van de betrokken verlener van luchtverkeersdiensten;

  • f. indien een verlener van luchtverkeersdiensten om informatie over de vlieghoogte vraagt tijdens mondelinge communicatie, verstrekt de gezagvoerder deze informatie door de vlieghoogte te melden die op zijn hoogtemeter wordt aangegeven en wel in de dichtstbijzijnde eenheid van 30 meter of 100 voet;

  • g. in luchtvaartuigen die zijn uitgerust met een SSR-transponder met mode S met de mogelijkheid om het luchtvaartuig te identificeren, stelt de gezagvoerder die identificatie zodanig in dat deze correspondeert met de identificatie die is gespecificeerd onder punt 7 van het vliegplan of, als geen vliegplan wordt ingediend, het nationaliteits- en inschrijvingskenmerk van het luchtvaartuig;

  • h. in geval van nood stelt de gezagvoerder de SSR-transponder in op mode A code 7700, tenzij tevoren een individuele identificatiecode is verstrekt en ingesteld en de gezagvoerder geen bijzondere reden aanwezig acht om mode A code 7700 alsnog in te stellen;

  • i. bij verlies van tweezijdige radioverbinding met de betrokken verlener van luchtverkeersdiensten tijdens een gecontroleerde vlucht stelt de gezagvoerder de transponder in op mode A code 7600;

  • j. indien het luchtvaartuig is onderworpen aan wederrechtelijke inmenging, tracht de gezagvoerder de SSR-transponder in te stellen op mode A code 7500, tenzij de omstandigheden het gebruik van mode A code 7700 rechtvaardigen;

  • k. indien een gezagvoerder mode A code 7500 heeft geselecteerd en de verlener van luchtverkeersdiensten vraagt deze selectie te bevestigen, antwoordt hij afhankelijk van de omstandigheden bevestigend of helemaal niet.

Artikel 9

Voor het uitvoeren van een IFR-vlucht in het vluchtinformatiegebied Amsterdam wordt, tenzij door de betreffende verlener van luchtverkeersdiensten een andere opdracht is verstrekt of afwijkende voorschriften van toepassing zijn door de aard van het luchtvaartuig of het doel van de vlucht, een SSR-transponder als volgt gebruikt:

  • a. de SSR-transponder wordt onmiddellijk voorafgaande aan de opstijging in werking gesteld en in werking gehouden tot de landing;

  • b. de SSR-transponder wordt ingesteld op de individuele identificatiecode die laatstelijk is verstrekt door de betrokken verlener van luchtverkeersdiensten;

  • c. zolang geen individuele identificatiecode is verstrekt, wordt mode A code 2000 ingesteld;

  • d. indien voor het vertrek blijkt dat de SSR-transponder niet of niet goed werkt en niet voor vertrek kan worden hersteld, wordt

    • de betrokken verlener van luchtverkeersdiensten hierover zo spoedig mogelijk en bij voorkeur voorafgaand aan het indienen van het vliegplan ingelicht, en

    • een vliegplan ingediend met als bestemming de dichtstbijzijnde geschikte luchthaven waar herstel kan plaatsvinden, met vermelding van de staat van de SSR-transponder onder punt 10;

  • e. indien na het vertrek blijkt dat de SSR-transponder niet of niet goed werkt, wordt rekening gehouden met beperkingen bij de uitvoering van het vliegplan;

  • f. na de landing wordt al het mogelijke verricht om de SSR-transponder te laten herstellen of vervangen voor de volgende vlucht; g. Indien herstel of vervanging ter plaatse niet mogelijk is, wordt

    • de betrokken verlener van luchtverkeersdiensten hierover zo spoedig mogelijk en bij voorkeur voorafgaand aan het indienen van het vliegplan ingelicht, en

    • een vliegplan ingediend met als bestemming de dichtstbijzijnde geschikte luchthaven waar herstel kan plaatsvinden, met vermelding van de staat van de SSR-transponder onder punt 10.

Artikel 10

  • 1 Voor het uitvoeren van een VFR vlucht in het vluchtinformatiegebied Amsterdam zijn de volgende voorschriften voor het gebruik van een SSR-transponder van toepassing:

    • a. het gebruik van een SSR-transponder met mode S/ELS en met automatische hoogterapportering in mode C is verplicht in het luchtruim met de classificatie A, B, C, D, E of F en in de NSA Amsterdam;

    • b. het gebruik van een SSR-transponder met de mode S/ELS en met automatische hoogterapportering in mode C is verplicht in het overige luchtruim met de classificatie G op en boven 1200 voet AMSL;

    • c. mode A code 7000 wordt ingesteld.

  • 2 De verplichtingen, bedoeld in het eerste lid, zijn niet van toepassing wanneer door de betreffende verlener van luchtverkeersdiensten een andere opdracht is verstrekt of afwijkende voorschriften van toepassing zijn door de aard van het luchtvaartuig of het doel van de vlucht.

Artikel 11

  • 1 Alle vliegtuigen die vluchten uitvoeren als commercieel luchtvervoer en die zijn toegelaten voor het vervoer van meer dan 19 passagiers, zijn uitgerust met ten minste één automatische ELT of twee ELT’s van om het even welk type.

  • 2 Alle vliegtuigen die vluchten uitvoeren als commercieel luchtvervoer en die zijn toegelaten voor het vervoer van meer dan 19 passagiers, voor welk het bewijs van luchtwaardigheid is afgegeven na 1 juli 2008, zijn uitgerust met ten minste twee ELT’s waarvan er één ELT automatisch geactiveerd wordt.

  • 3 Alle vliegtuigen die vluchten uitvoeren als commercieel luchtvervoer en die zijn toegelaten voor het vervoer van 19 passagiers of minder, zijn uitgerust met ten minste één ELT van om het even welk type.

  • 4 Alle vliegtuigen die vluchten uitvoeren als commercieel luchtvervoer en die zijn toegelaten voor het vervoer van 19 passagiers of minder, voor welk het bewijs van luchtwaardigheid is afgegeven na 1 juli 2008, zijn uitgerust met ten minste één ELT die automatisch geactiveerd wordt.

  • 5 Alle vliegtuigen die vluchten uitvoeren als General Aviation, zijn uitgerust met ten minste één ELT van om het even welk type.

  • 6 Alle vliegtuigen die vluchten uitvoeren als General Aviation, voor welk het bewijs van luchtwaardigheid is afgegeven na 1 juli 2008, zijn uitgerust met ten minste één ELT die automatisch geactiveerd wordt.

  • 7 Prestatie klasse 1 en 2 helikopters die vluchten uitvoeren als commercieel luchtvervoer zijn uitgerust met ten minste één ELT die automatisch geactiveerd wordt, en ten minste één ELT die automatisch geactiveerd wordt en één ELT(S) in een reddingsvlot of reddingsvest indien de vlucht boven water wordt uitgevoerd.

  • 8 Prestatie klasse 3 helikopters die vluchten uitvoeren als commercieel luchtvervoer zijn uitgerust met ten minste één ELT die automatisch geactiveerd wordt, en ten minste één ELT die automatisch geactiveerd wordt en één ELT(S) in een reddingsvlot of reddingsvest indien de vlucht boven water wordt uitgevoerd met normale kruissnelheid op een afstand van meer dan 10 minuten vliegen vanaf land.

  • 9 Prestatie klasse 1 en 2 helikopters die vluchten uitvoeren als General Aviation zijn uitgerust met ten minste één ELT die automatisch geactiveerd wordt, en ten minste één ELT die automatisch geactiveerd wordt en één ELT(S) in een reddingsvlot of reddingsvest indien de vlucht boven water wordt uitgevoerd.

  • 10 Prestatie klasse 3 helikopters die vluchten als uitvoeren als General Aviation zijn uitgerust met ten minste één ELT die automatisch geactiveerd wordt, en ten minste één ELT die automatisch geactiveerd wordt en één ETL(S) in een reddingsvlot of reddingsvest indien de vlucht boven water wordt uitgevoerd met normale kruissnelheid op een afstand van meer dan 10 minuten vliegen vanaf land.

Artikel 13

  • 1 De Minister kent aan elk luchtvaartuig op aanvraag een 24-bit luchtvaartuigadres toe dat geregistreerd wordt in een gegevensbestand, aangehouden door de Inspectie Leefomgeving en Transport.

  • 2 Het digitale signaal van de ELT bevat, behoudens in uitzonderlijke gevallen, het 24-bit luchtvaartuigadres van het bijbehorende luchtvaartuig, ten behoeve van de identificatie.

  • 3 Gebruikers van luchtvaartuigen die ELT’s vervangen, plaatsen ELT’s die zijn gecodeerd met het 24-bit luchtvaartuigadres volgens het ‘serialized user protocol’ of het ‘standard location protocol’.

  • 4 De toekenning van het 24-bit luchtvaartuigadres, bedoeld in het eerste lid, geschiedt door tussenkomst van de inspecteur-generaal van de Inspectie Leefomgeving en Transport. Bij de aanvraag wordt het registratiekenmerk, het type en het serienummer van het luchtvaartuig vermeld.

  • 5 De codering volgens het ‘serialized user protocol’ of het ‘standard location protocol’ resulteert in een 15-digit hexadecimale code.

  • 6 De 15-digit hexadecimale codes, alsmede de wijzigingen daarin en de bijbehorende gegevens van het vliegtuig, de gegevens van de contactpersonen, worden door de directeur-hoofdinspecteur van het Agentschap Telecom van het Ministerie van Economische Zaken opgenomen in het gegevensbestand van de opsporings- en reddingsdienst in Nederland. Uitsluitend ELT’s die zijn geprogrammeerd op de in dit artikel bedoelde wijze worden in het gegevensbestand van de opsporings-en reddingsdienst in Nederland opgenomen, alsmede afwijkend geprogrammeerde ELT’s na verkregen toestemming van de Minister.

  • 7 Voor luchtvaartuigen die een 24-bit luchtvaartuigadres voor andere doeleinden in gebruik hebben, wordt dit adres gebruikt voor de bij het luchtvaartuig behorende ELT’s.

Gebruik hoogtemeter

Artikel 13a

  • 1 De overgangshoogte in het vluchtinformatiegebied Amsterdam is voor IFR-vluchten 915 m (3000 ft) en voor VFR-vluchten 1070 m (3500 ft).

  • 2 Het overgangsniveau in het vluchtinformatiegebied Amsterdam is gelegen op of boven 1220 m (4000 ft) boven gemiddeld zeeniveau.

Artikel 13b

Het KNMI stelt elk uur het overgangsniveau, bedoeld in artikel 13a, tweede lid, vast en meldt dit zo snel mogelijk aan de desbetreffende verlener van luchtverkeersdiensten.

Artikel 13c

  • 1 In het vluchtinformatiegebied Amsterdam en de daarbuiten gelegen luchtruimten boven het Nederlandse deel van het continentaal plat zijn de volgende ASR’s ingesteld:

    • a. ASR Amsterdam;

    • b. ASR Maastricht;

    • c. ASR North Sea South;

    • d. ASR North Sea North.

  • 2 De gebieden, bedoeld in het eerste lid worden lateraal begrensd als aangegeven in de luchtvaartgids, ENR 6-1.1.

  • 3 Het KNMI stelt ten minste elk uur de regionale QNH van de onderstaande gebieden vast en meldt deze zo snel mogelijk aan de desbetreffende verlener van luchtverkeersdiensten:

    • a. luchthaven Schiphol;

    • b. luchthaven Maastricht Aachen;

    • c. lichteiland Goeree;

    • d. platform F16-A.

Artikel 13d

  • 1 Vóór het opstijgen wordt ten minste één drukhoogtemeter ingesteld op de QNH van de luchthaven.

  • 2 Tijdens de stijgvlucht wordt bij het passeren van de overgangshoogte ten minste één drukhoogtemeter ingesteld op de drukwaarde van 1013.2 hPa.

Artikel 13e

Tijdens een vlucht op een kruishoogte op of beneden de overgangshoogte wordt ten minste één drukhoogtemeter ingesteld op de regionale QNH.

Artikel 13f

  • 1 Tijdens de daalvlucht wordt bij het passeren van het overgangsniveau ten minste één drukhoogtemeter ingesteld op de QNH van de luchthaven.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde instelling op QNH kan reeds vóór het passeren van het overgangsniveau plaatsvinden, indien de betrokken luchtverkeersleidingsdienst, na het verstrekken van de naderingsklaring, toestaat om de vlieghoogte uit te drukken in hoogte boven gemiddeld zeeniveau nadat de einddaling is ingezet, indien:

    • a. wordt voorzien dat boven de overgangshoogte geen horizontale vlucht meer zal plaatsvinden, of

    • b. de vlucht wordt uitgevoerd volgens de door de Minister vastgestelde en in de luchtvaartgids gepubliceerde naderingsprocedure waarbij de hoogte waarop de eindnadering wordt aangevangen is gelegen op of beneden het overgangsniveau.

Artikel 13g

  • 1 Een horizontaal deel van een VFR-vlucht boven 1070 m (3500 ft) boven de grond of het water wordt uitgevoerd op een vliegniveau als aangegeven in Appendix 3 bij verordening (EU) nr. 923/2012.

  • 2 Een horizontaal deel van een gecontroleerde vlucht binnen een luchtverkeersleidingsgebied wordt uitgevoerd op een kruishoogte zoals aangegeven in Appendix 3 bij verordening (EU) nr. 923/2012.

  • 3 Een horizontaal deel van een IFR-vlucht buiten een luchtverkeersleidingsgebied wordt uitgevoerd op een kruishoogte als aangegeven in Appendix 3 bij verordening (EU) nr. 923/2012.

Artikel 13h

  • 1 In afwijking van artikel 13g gelden binnen het vluchtinformatiegebied Amsterdam en de daarbuiten gelegen luchtruimte boven het Nederlandse deel van het continentaal plat de door de minister vastgestelde en in hoofdstuk ENR 3 van de luchtvaartgids gepubliceerde kruishoogtes.

  • 2 Voor de toepassing van de in het eerste lid genoemde kruishoogtes is voor IFR-vluchten op of beneden 915 m (3000 ft) de grondkoers van het belangrijkste deel van de vlucht van toepassing.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De

Minister

van Verkeer en Waterstaat,

T. Netelenbos