1. Bepaling van de kwaliteit van de poriënwaterconcentraties
Voor de bepaling van de kwaliteit van het poriënwater zijn gegevens nodig over de
totaalconcentratie in het sediment, de verdelingscoëfficiënt tussen vaste stof en
water en de concentratie in het poriënwater. Voor organische parameters en zware metalen
is de aanpak verschillend. Er kan praktijkonderzoek worden gedaan in het gebied van
herkomst of, onder voorwaarden, gebruik worden gemaakt van literatuurgegevens.
1.1. Organische parameters
Onderzoek in het herkomstgebied
Uit het herkomstgebied moeten de totaalconcentraties in het sediment (mg/kg sediment)
van een breed pakket aan parameters worden geanalyseerd volgens NVN 5720 (2000) `Bodem
- Waterbodem - Onderzoeksstrategie bij verkennend onderzoek' en de meetvoorschriften
waarnaar daarin wordt verwezen. Hierbij moet ook het organisch koolstofgehalte worden
gemeten. Onder de aanname dat alle verontreinigende stoffen aan het organisch koolstof
gebonden is, moet per monster de concentratie van de parameters worden uitgedrukt
in `mg/kg organisch koolstof'.
Door centrifugeren van het sediment wordt het poriënwater verkregen. Het poriënwater
wordt geanalyseerd volgens de normen die zijn opgenomen in Staatscourant 39, 2000
(tabel 4). Als de bepalingsgrens van de meetmethode hoger ligt dan de streefwaarde
grondwater (dit is in de tabel aangegeven), dan geldt de bepalingsgrens als streefwaarde
grondwater. Een overschrijding van de bepalingsgrens verplicht dan tot het doorlopen
van stap 2. De keuze van de stoffen waarvan de concentratie in het poriënwater wordt
gemeten moet worden gebaseerd op de metingen van de totaalconcentraties van de parameters
in het slib en literatuurgegevens die een indicatie geven over de mobiliteit van de
aanwezige parameters.
Gebruik van literatuurgegevens
Indien het uitvoeren van veldmetingen van het sediment en poriënwater om welke redenen
dan ook niet opportuun is, kunnen, na goedkeuring van het bevoegd gezag, poriënwaterconcentraties
voor organische parameters ook worden berekend met behulp van literatuurwaarden voor
de schijnbare verdelingscoëfficiënten, vermoedelijke totaalconcentraties in het sediment
en de daarin voorkomende organische koolstofgehalten. Daarbij dienen de in de berekening
te gebruiken totaalconcentraties aan parameters in het sediment wel te worden gebaseerd
op recente representatieve waterbodemonderzoeken.
1.2. Zware metalen
Onderzoek in het herkomstgebied
Op dezelfde manier als bij organische parameters kunnen totaalgehalten van zware metalen
in slibmonsters uit het herkomstgebied worden gemeten en poriënwaterconcentraties
worden bepaald. Analyses dienen te worden uitgevoerd conform volgens NVN 5720 (2000)
`Bodem - Waterbodem - Onderzoeksstrategie bij verkennend onderzoek' en de meetvoorschriften
waarnaar daarin wordt verwezen.
Speciatieberekeningen
Indien het uitvoeren van veldmetingen van het poriënwater voor zware metalen om welke
reden dan ook niet opportuun wordt geacht, kunnen na goedkeuring van het bevoegd gezag,
poriënwaterconcentraties worden berekend op basis van de sedimentconcentraties die
in recent waterbodemonderzoek zijn vastgesteld op de wijze zoals hiervoor is vermeld.
Bij de uit te voeren speciatieberekeningen en berekeningen van de totaalconcentraties
van de opgeloste fractie moet rekening worden gehouden met de te verwachten wijziging
van de slibcondities. Voor een aantal parameters (bijv. DOC-gehalte, SEM/AVS etc.)
moeten aannames worden gedaan die sterk bepalend zijn voor de uitkomsten van de berekeningen.
1.3. Toetsing van de poriënwaterconcentratie aan de streefwaarde
In de vergunningaanvraag moet worden aangegeven hoe de poriënwaterconcentraties zijn
verkregen. Indien gebruik is gemaakt van veldmetingen dient aangegeven te worden waar
en hoe de veldmetingen zijn verricht en in hoeverre de verkregen waarden representatief
zijn voor de in de stortplaats te bergen specie.
De kwaliteit van het poriënwater moet vergeleken worden met de streefwaarden zoals
opgenomen in kolom 1 van bijlage 1 van deze regeling.
Indien de streefwaarden niet overschreden worden moet geconcludeerd worden dat de
stortplaats de grondwaterkwaliteit niet nadelig zal beïnvloeden.
Indien de streefwaarden voor het grondwater overschreden worden moet voor deze parameters
de berekening worden voortgezet zoals in paragraaf 2 is beschreven.
2. De uit de stortplaats tredende flux van verontreinigingen
2.1. Eisen aan de modellen
De uit de stortplaats tredende flux voor een verontreinigende stof moet worden berekend
in gram/hectare/
jaar met in de praktijk gangbare numerieke modellen. Deze modellen moeten geschikt
zijn om zowel het (lokale) geohydrologisch systeem, het consolidatiegedrag van de
specie als het optredend stoftransport te beschrijven. Hiertoe kunnen ook afzonderlijke
modellen gekoppeld worden.
De modellering van het lokale geohydrologisch systeem moet gebaseerd worden op ten
minste de volgende gegevens:
-
lithologische opbouw van de ondergrond (of lithostratigrafische) t.b.v. vaststellen
geohydrologische eenheden (aquifers, scheidende en afsluitende lagen);
-
geohydrologische systeemkenmerken (zoals: doorlatendheden, weerstanden);
-
chemische eigenschappen van de onderscheiden geohydrologische eenheden (met name organisch
koolstofgehalte ondergrond (OC): retardatie);
-
in de omgeving gemeten stijghoogten ten behoeve van de calibratie van het geohydrologisch
model.
Aan de hand van geohydrologisch veldonderzoek (uitgevoerd door een terzake kundig
bedrijf) moeten de in het model gebruikte gegevens worden gecontroleerd en moet het
geohydrologisch model worden gekalibreerd.
Voor het beschrijven van het consolidatiegedrag van de specie in de stortplaats moeten
de modellen FSCONBAG of DELCON worden gebruikt of een ander gelijkwaardig model.
De modellering van het optredend stoftransport moet gebaseerd worden op ten minste
de volgende gegevens:
-
poriënwaterconcentraties;
-
veldwaarden of literatuurwaarden voor de schijnbare verdelingscoëfficiënten (per
contaminant) (K'OC) in de verschillende geohydrologische eenheden;
-
organisch koolstofgehalten (OC en opgelost organisch koolstof gehalte (DOC)) in de
verschillende geohydrologische eenheden (inclusief de baggerspecie in de stortplaats
zelf);
-
geohydrologisch model (lokaal);
-
ontwerp van de stortplaats (dimensies, contactoppervlak);
-
consolidatiegedrag van de geborgen specie;
-
longitudinale dispersiviteit;
-
transversale dispersiviteit;
-
diffussiecoëfficiënt.
2.2. Berekening
De berekening van de uit de stortplaats tredende verontreiniging (fluxberekening)
moet aansluiten op de wijze waarop de poriënwaterconcentraties zijn berekend in paragraaf 1. Als in paragraaf 1 veldwaarden voor de schijnbare verdelingscoëfficiënt zijn gebruikt moeten deze ook
gebruikt worden ten behoeve van de verdere beoordeling van de beïnvloeding van het
grondwater.
De in paragraaf 1 berekende poriënwaterconcentraties moeten in het model worden ingevoerd waardoor
de emissie (flux) uit de stortplaats voor meerdere tijdstappen (bijvoorbeeld 100,
1000 en 10.000 jaar) moet worden berekend in gram per hectare per jaar. Volstaan kan
worden met het berekenen van de flux voor die stoffen die in het (poriën)water voorkomen
boven de streefwaarden. Indien dit voor een groot aantal stoffen geldt kan een selectie
worden gemaakt op grond van de concentraties (mede in relatie tot de normering) en
de mobiliteit van de stoffen. Gedacht moet worden aan een selectie van 6 tot 10 gidsstoffen.
Als gidsstoffen moeten die stoffen worden aangewezen waarvan de grootste normoverschrijdingen
worden verwacht.
2.3. Toetsing
De per tijdstap berekende fluxen moeten getoetst worden aan de in kolom 2 van bijlage 1 van deze regeling opgenomen waarden voor de `toelaatbare flux'. Indien de toelaatbare
flux niet wordt overschreden kan de toetsing worden beëindigd. Als de toelaatbare
flux wordt overschreden moet de toetsing voor deze stoffen worden voortgezet zoals
beschreven in paragraaf 3.
3. Het door de stortplaats beïnvloed gebied
3.1. Berekenen
Met het numerieke model zoals beschreven in paragraaf 2 moet de beïnvloeding van het grondwater en de bodem door de stortplaats worden gekwantificeerd
(in m³). Hierbij wordt het bodemvolume bedoeld in m³ dat binnen de streefwaardecontour
na 10.000 jaar ligt. Het gaat hier om de parameters die de toelaatbare flux overschrijden.
Uitgangspunt bij deze berekening is dat het grondwater in de uitgangssituatie géén
verontreinigingen bevat.
3.2. Toetsing
Per te toetsen parameter moet het door de stortplaats beïnvloede gebied (m³ binnen
streefwaarde contour na 10.000 jaar) worden getoetst aan het toelaatbaar beïnvloed
gebied.
Het toelaatbaar beïnvloed gebied komt overeen met de grootte van de nuttige inhoud
van de stortplaats (volumecriterium). Met de nuttige inhoud van de stortplaats wordt
het depotvolume (m³) bedoeld dat beschikbaar is voor het bergen van baggerspecie (ontwerpcapaciteit).
Indien het beïnvloede gebied na 10.000 jaar (berekening) kleiner is dan het toelaatbaar
beïnvloed gebied, (de nuttige inhoud van de stortplaats) dan zijn de effecten van
de stortplaats op het grondwater toelaatbaar. Indien dit het geval is moet worden
aangegeven of dit het gevolg is van locatie specifieke omstandigheden (artikel 5, tweede lid, sub b).
Als er wel overschrijding van het toelaatbaar beïnvloed gebied plaatsvindt moet worden
aangegeven of direct buiten het toelaatbaar beïnvloed gebied natuurlijke en effectieve
geohydrologische isolatie optreedt (artikel 5, tweede lid, sub a).
Daarnaast moet worden aangegeven wat de vracht aan verontreinigingen is in het poriënwater
(artikel 5, eerste lid, c2). Voor het beoordelen van een berekende vracht op het oppervlaktewater staat het
WvO-instrumentarium ter beschikking.
4. Isolerende maatregelen (artikel 10)
Als uit de berekening blijkt dat de berekende effecten niet toelaatbaar zijn, moeten
maatregelen worden genomen die de effecten op het grondwater tegengaan (artikel 10). De maatregel(en) moet(en) in het numerieke model worden gebracht waarna de fluxberekeningen
(paragraaf 2) en de berekening van het beïnvloed gebied (paragraaf 3) moeten worden herhaald, zodat de effectiviteit van de maatregelen inzichtelijk wordt
gemaakt.
Het gaat hierbij om de isolerende werking van de organische stofrijke minerale lagen
en de werking van een geohydrologisch isolatiesysteem op de betreffende locatie.
Een geohydrologisch isolatiesysteem kan een onderdeel vormen van een samenhangend
geheel van isolerende maatregelen dat in het ontwerp van een stortplaats is opgenomen.
Daarnaast is het een maatregel die altijd moet kunnen worden aangelegd als vangnet.
Gekoppeld aan deze laatste functie is het logisch om het ontwerp van het controlesysteem
(artikel 16.3) te koppelen aan het ontwerp van het geohydrologisch isolatiesysteem.
De werking van het geohydrologisch isolatiesysteem moet in de omgevingsvergunning
inzichtelijk worden gemaakt. Daarbij moet worden aangegeven:
-
het volgens de berekeningen aantal benodigde putten voor het oppompen van grondwater,
de locaties van deze putten en de filterdiepten;
-
het debiet dat per put moet worden onttrokken;
-
het tijdstip waarop volgens de berekeningen het interventiepunt wordt bereikt en
het geohydrologisch isolatiesysteem in werking moet worden gesteld;
-
de wijze van zuiveren en afvoeren van het water;
-
de wijze waarop de controle op de effectiviteit van het geohydrologisch isolatiesysteem
zal plaatsvinden.