Fiscale gevolgen van de omzetting van Apothekers Coöperatie OPG in een naamloze vennootschap

[Regeling vervallen per 28-12-2013.]
Geraadpleegd op 14-12-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 16-07-2002.
Geldend van 19-07-2001 t/m 27-12-2013

Fiscale gevolgen van de omzetting van Apothekers Coöperatie OPG in een naamloze vennootschap

De Directeur-Generaal Belastingdienst heeft namens de Staatssecretaris van Financiën het volgende besloten.

Dit besluit is een herdruk van het Besluit van 17 januari 2001, nr. CPP2001/28M.

In 2000 heeft met Apothekers Coöperatie OPG UA te Utrecht vooroverleg plaatsgevonden over de fiscale gevolgen van de omzetting van de coöperatieve vereniging in een naamloze vennootschap.

De op vragen van OPG gegeven antwoorden zijn gepubliceerd in bovengenoemd besluit van 17 januari 2001 en zijn gebaseerd op de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

Omdat de omzetting in een NV pas op 10 januari 2001 van kracht is geworden zijn de antwoorden op de gestelde vragen aangepast aan de per 1 januari 2001 in werking getreden Wet IB 2001.

De belangrijkste wijzigingen hebben betrekking op de per 1 januari 2001 bestaande mogelijkheid tot de vorming van een herinvesteringsreserve.

Verder is onder 3.3 met betrekking tot de conversie van (certificaten van) participaties in aandelen een verwijzing opgenomen naar het Besluit van 23 mei 2001, RTB2001/220M waarin is goed gekeurd dat de inwerkingtreding van de Wet inkomstenbelasting 2001 een bijzondere omstandigheid vormt die keuzeherziening rechtvaardigt.

Onder 3.8 is met betrekking tot de toepassing van de deelnemingvrijstelling op de aandelen A een verwijzing opgenomen naar het arrest van de Hoge Raad van 14 maart 2001, nr. 36 145.

Door de omzetting in een NV op 10 januari 2001 verliest het besluit van 8 april 1997, DB97/410 na 10 januari 2001 zijn belang. Voor de toepassing van de Wet IB 2001 zal dit besluit daarom niet opnieuw worden uitgebracht. Voor de toepassing van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 blijft het besluit van toepassing

Inleiding

[Regeling vervallen per 28-12-2013]

Apothekers Coöperatie OPG UA te Utrecht (hierna te noemen: OPG) exploiteert een toeleveringsbedrijf van farmaceutische producten voor de apotheek. In de op 21 november 2000 gehouden Buitengewone Algemene Vergadering van OPG is besloten de structuur van de coöperatieve vereniging met uitgesloten aansprakelijkheid te wijzigen in een naamloze vennootschap (NV) genaamd OPG Groep NV. De omzetting heeft op 10 januari 2001 plaatsgevonden.

In verband met de omzetting in een NV zijn mij een aantal vragen voorgelegd over de fiscale gevolgen van de omzetting voor OPG en haar leden. Dit besluit bevat de vragen en de standpunten zoals deze aan OPG zijn medegedeeld. Met de publicatie wordt tegemoetgekomen aan de gebleken behoefte aan rechtszekerheid en wordt voorts een gelijke behandeling van gelijke gevallen beoogd.

Bij de beantwoording van de vragen is aangesloten bij het besluit van 8 april 1997, DB97/410. Dat besluit bevat een aantal standpunten over de fiscale gevolgen van de beursgang van OPG in 1992.

Voorzover van belang volgt hierna eerst een beschrijving van de bestaande structuur van OPG. Daarna volgt een beschrijving van de wijzigingen als gevolg van de omzetting in een NV, de in verband daarmee gestelde vragen en de gegeven antwoorden.

Voor een meer uitgebreide beschrijving van de feiten en omstandigheden ten aanzien van de beursgang in 1992 en de daarover ingenomen standpunten wordt verwezen naar het besluit van 8 april 1997.

1. Beschrijving van de structuur van OPG vóór de omzetting in een NV

[Regeling vervallen per 28-12-2013]

  • 1.1. Blijkens de statuten van OPG konden tot het lidmaatschap van de coöperatie worden toegelaten – kort samengevat – natuurlijke personen die een erkend diploma van apotheker bezitten alsmede natuurlijke of rechtspersonen die eigenaar of mede-eigenaar van één of meer apotheken zijn. Het lidmaatschap dat niet overdraagbaar was, kon door de coöperatie worden opgezegd onder meer wanneer het lid niet meer voldeed aan de vereisten voor het lidmaatschap.

  • 1.2. Vóór de beursgang in 1992 werd het kapitaal van OPG gevormd door de inleggelden van de leden, aandelen genoemd. Deze gaven recht op een in de jaarlijkse algemene vergadering vastgesteld dividend. De inleggelden konden niet worden vervreemd anders dan aan de coöperatie voor – in de regel – het nominale bedrag. Indien een lid ophield lid van de coöperatie te zijn was hij verplicht zijn inleggelden in beginsel aan de coöperatie te vervreemden. Een lid was bij zijn toetreding verplicht om één inleggeld van nominaal ƒ 10,= in het ledenkapitaal te nemen en vol te storten. Over het aantal bij toetreding of later te nemen inleggelden besliste het bestuur van de coöperatie naar algemene, door het bestuur vast te stellen maatstaven, welke maatstaven werden aangeduid als de deelnemingsgrondslagen later genoemd de herschikkingsregeling. Tot deze grondslagen behoorde onder meer de bijdrage die een lid in het afgelopen boekjaar leverde aan de winst van de coöperatie. Indien een lid naar het oordeel van het bestuur meer inleggelden hield dan hem op grond van de herschikkingsregeling toekwamen, werden deze inleggelden als boventallig aangemerkt. Boventallige inleggelden werden door OPG ingenomen tegen teruggave van hetgeen op het desbetreffende inleggeld was gestort. Toetsing aan de herschikkingsregeling vond jaarlijks plaats.

  • 1.3. Na de beursgang in 1992 bestond het kapitaal van OPG uit oude inleggelden (die het lid voor de beursgang reeds bezat), nieuwe inleggelden (uitgegeven na de beursgang) en participaties. Inleggelden konden niet worden vervreemd anders dan aan de coöperatie tegen terugbetaling van de op de inleggelden gestorte bedragen. Ingeval van bedrijfs- of beroepsbeëindiging was het desbetreffende lid verplicht de door hem gehouden inleggelden te converteren in participaties. Ook bij overlijden van een lid werden de desbetreffende inleggelden geconverteerd in participaties. In de regel was een lid bij toetreding verplicht ten minste één inleggeld te nemen. Het aantal inleggelden dat een lid mocht nemen hing af van de mate waarin het desbetreffende lid voldeed aan de herschikkingsregeling. De inkopen van een lid bij de coöperatie waren bepalend voor het aantal inleggelden.

  • 1.4. Nieuwe inleggelden werden tegen gedeeltelijke volstorting uitgegeven, met dien verstande dat bij het nemen van een inleggeld ten minste het nominale bedrag daarvan moest worden gestort. Als het nieuwe inleggeld werd omgezet in een participatie moest tot de beurswaarde ten tijde van de verwerving (de historische beurswaarde) worden bijgestort. Voor oude inleggelden hoefde bij conversie in participaties geen bijstorting plaats te vinden. Uitsluitend op schriftelijk verzoek van het lid konden inleggelden in participaties worden omgezet.

  • 1.5. Participaties konden worden overgedragen aan de Stichting Administratiekantoor OPG – ten titel van beheer – dan wel aan andere leden. Het aantal participaties werd in tegenstelling tot het aantal inleggelden niet getoetst aan de herschikkingsregeling. Participaties konden dus ook niet als gevolg van een teruglopende winstbijdrage van het desbetreffende lid boventallig worden. Van de oude inleggelden mocht ieder jaar 5% omgezet worden in participaties. De na de beursgang uit gegeven nieuwe inleggelden konden, behoudens in geval van staking of overlijden, pas na een bezitsperiode van 10 jaar in participaties worden omgezet.

  • 1.6. De Stichting Administratiekantoor OPG gaf tegen inlevering van participaties certificaten van participaties uit. Deze certificaten waren verhandelbaar op de Amsterdamse effectenbeurs. De certificaathouders hadden in tegenstelling tot de houders van inleggelden en participaties geen individueel stemrecht. Via de Stichting hadden zij wel een collectief stemrecht. Dit stemrecht was echter beperkt tot 10% van het totale stemrecht, ongeacht het aantal certificaathouders. Inleggeld- en participatiehouders bezaten derhalve 90% van het totale stemrecht. Participatiehouders hadden individueel stemrecht zolang zij lid waren van de coöperatie. Inleggeldhouders, participatiehouders en certificaathouders hadden recht op dividend.

2. Wijziging in bestaande vermogensrechten als gevolg van de omzetting in een NV

[Regeling vervallen per 28-12-2013]

  • 2.1. Na de omzetting in een NV bestaat het eigen vermogen van de vennootschap uit aandelen A en aandelen B. Aandelen A zijn met ingang van 11 januari 2001 vrij verhandelbaar op de effectenbeurs en hebben stemrecht. Aandelen B zijn slechts zeer beperkt overdraagbaar en niet verhandelbaar op de effectenbeurs. Houders van aandelen B hebben het recht hun aandeel aan de NV aan te bieden tot de wettelijke grens van 10% van het geplaatste kapitaal waarna zij hun inleg van nominaal Euro 4,54 (ƒ 10,=) terugontvangen. Houders van aandelen B hebben voorts het recht na afloop van de termijn van 10 jaren zoals deze van toepassing was op de nieuwe inleggelden, de aandelen B, na volstorting, om te wisselen in aandelen A. Na 2009 zullen door de jaarlijkse omwisseling van aandelen B in aandelen A geen aandelen B meer in omloop zijn. In dat jaar zullen de laatste aandelen B, uitgegeven in het jaar 1999, worden omgewisseld in aandelen A dan wel worden ingekocht.

    De aandelen B hebben een lage winstgerechtigdheid. Bij de uitgifte van de aandelen B zijn tevens winstbewijzen uitgegeven aan de houders van aandelen B. Deze winstbewijzen zijn zonder toestemming van de directie van OPG en behoudens in geval van erfopvolging en bedrijfsbeëindiging niet overdraagbaar. In de statuten van OPG Groep NV is opgenomen dat bij overdracht van de aandelen B zonder voorafgaande toestemming, de door de houder daarvan gehouden winstbewijzen komen te vervallen.

    Bij conversie van aandelen B in aandelen A, komen de winstbewijzen te vervallen. Voorwaarde voor conversie in een aandeel A is dat de houder in het bezit is van én het aandeel B én het daarbij behorende winstbewijs.

    Bij de omzetting in een NV zijn de inleggelden, participaties en certificaten van participaties omgezet in aandelen A en B.

  • 2.2. Oude inleggelden zijn geconverteerd in aandelen A. Hierbij is een ruilverhouding van 1:1 gehanteerd. De toetsing aan de herschikkingsregeling die verbonden was aan de oude inleggelden is op het moment van omzetting in een NV vervallen.

  • 2.3. Nieuwe inleggelden zijn geconverteerd in aandelen B. Ook hierbij is een ruilverhouding van 1:1 gehanteerd en is de toetsing aan de herschikkingsregeling verbonden aan de nieuwe inleggelden, op het moment van omzetting in een NV vervallen.

  • 2.4. Participaties in handen van ledenapothekers en de Stichting ledenapothekers zijn in een ruilverhouding van 1:1 geconverteerd in aandelen A.

  • 2.5. De certificaten van participaties zijn eveneens in een ruilverhouding van 1:1 geconverteerd in aandelen A.

3. De gestelde vragen

[Regeling vervallen per 28-12-2013]

In verband met de omzetting in een NV zijn naast een verzoek om toepassing van artikel 28a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 de volgende vragen gesteld. De beantwoording van de vragen is mede gebaseerd op de in het derde lid van genoemd artikel gegeven bevoegdheid.

3.1. Welke fiscale gevolgen heeft de conversie van oude inleggelden in aandelen A voor de ledenapothekers met een onderneming in de inkomstenbelastingsfeer?

[Regeling vervallen per 28-12-2013]

Antwoord:

De ledenapothekers hebben hierbij de volgende keuzemogelijkheden:

  • a. In overeenstemming met het besluit van 8 april 1997 wordt op het moment van conversie van tot het ondernemingsvermogen behorende oude inleggelden in aandelen A het verschil tussen de beurswaarde van het aandeel A (op basis van de openingskoers van het aandeel A op 11 januari 2001 van Euro 31,80) en de fiscale boekwaarde van de oude inleggelden in de heffing van inkomstenbelasting betrokken.

    De ledenapothekers die de aandelen A tot het ondernemingsvermogen rekenen dienen in dat geval voor de bepaling van hun fiscale winst de bij de omzetting in een NV verkregen aandelen A te activeren voor de op het moment van omzetting geldende beurswaarde van de aandelen A op basis van de openingskoers van het aandeel A op 11 januari 2001 van Euro 31,80.

    Bij het bepalen van de winst mag rekening worden gehouden met de per 1 januari 2001 bestaande mogelijkheid tot de vorming van een herinvesteringsreserve. De herinvesteringsreserve is opgenomen in artikel 3.54 Wet IB 2001. Aan de toepassing van een herinvesteringsreserve wordt niet de eis gesteld dat het nieuwe bedrijfsmiddel eenzelfde economische functie vervult als het vervreemde bedrijfsmiddel. Wel is het hebben van een voornemen tot herinvesteren vereist. Indien aan deze eis wordt voldaan mag voor het verschil tussen de beurswaarde van het aandeel A (op basis van de openingskoers van het aandeel A op 11 januari 2001 van Euro 31,80) en de fiscale boekwaarde van de oude inleggelden een herinvesteringsreserve worden gevormd.

    Hierbij wordt overigens aangetekend dat de te vormen herinvesteringsreserve op grond van het vierde lid van artikel 3.54 Wet IB 2001 niet kan worden afgeboekt op de boekwaarde van de verkregen aandelen A. In het vierde lid is met betrekking tot bedrijfsmiddelen waarop niet pleegt te worden afgeschreven, in dit geval de aandelen A, en bedrijfsmiddelen waarop in meer dan tien jaren pleegt te worden afgeschreven namelijk bepaald dat afboeking van een herinvesteringsreserve slechts plaatsvindt voorzover de herinvesteringsreserve is gevormd ter zake van de vervreemding van bedrijfsmiddelen met eenzelfde economische functie in de onderneming als de aangeschafte of voortgebrachte bedrijfsmiddelen. Aan deze eis wordt niet voldaan. Kenmerkend voor de oude inleggelden is de jaarlijkse toetsing aan de herschikkingsregeling waardoor sprake is van een duidelijke band met de door de houder gedreven onderneming. Bij aandelen A is deze band met de onderneming van de aandeelhouder verbroken waardoor oude inleggelden en aandelen A niet eenzelfde economische functie vervullen.

    Voorts verhindert ook het bepaalde in artikel 3.54, zevende lid, een afboeking op de boekwaarde van de aandelen A, omdat deze zijn aan te merken als vermogensrechten die ter belegging worden aangehouden. De herinvesteringsreserve kan binnen de geldende termijn wel worden afgeboekt op andere kwalificerende herinvesteringen. Gelet op het bepaalde in artikel 3.54 Wet IB 2001 komen daarvoor in aanmerking herinvesteringen die, hetzij in minder dan tien jaar plegen te worden afgeschreven, hetzij eenzelfde economische functie in de onderneming vervullen als de vervreemde inleggelden.

  • b. Daarnaast hebben de ledenapothekers voor de bepaling van de fiscale winst de keus om de bij de omzetting verkregen aandelen A te boek stellen voor hetzelfde bedrag als waarvoor de omgezette oude inleggelden in de oorspronkelijke rechtspersoon bij hen te boek stonden. Dit bedrag dient vervolgens als aanschaffingskosten van de aandelen A te worden aangemerkt. De winstneming wordt daardoor uitgesteld. Ik merk hierbij op dat ingevolge het bepaalde in artikel 3.54, zevende lid, van de Wet IB 2001 in dat geval bij latere winstrealisatie geen herinvesteringsreserve meer kan worden gevormd omdat de aandelen A, anders dan inleggelden, zijn aan te merken als vermogensrechten die ter belegging worden aangehouden. Kenmerkend voor de inleggelden is de jaarlijkse toetsing aan de herschikkingsregeling waardoor sprake is van een duidelijke band met de door de houder gedreven onderneming. Bij aandelen A is deze band met de onderneming van de houder verbroken. De betekenis van het houden van aandelen A voor de onderneming zal na de omzetting beperkt zijn tot het behalen van het rendement en de waardestijging die van de aandelen A bij normaal vermogensbeheer kan worden verwacht.

3.2. Welke fiscale gevolgen heeft de conversie van (certificaten van) participaties in aandelen A voor de ledenapothekers met een onderneming in de inkomstenbelastingsfeer?

[Regeling vervallen per 28-12-2013]

Antwoord:

De ledenapothekers hebben hierbij de volgende keuzemogelijkheden:

  • a. De ledenapothekers kunnen bij de omwisseling van (certificaten van) participaties in aandelen A de bij de omzetting verkregen aandelen A activeren voor de op het moment van omzetting geldende beurswaarde van de aandelen A op basis van de openingskoers van het aandeel A op 11 januari 2001 van Euro 31,80. In dat geval wordt het verschil tussen de beurswaarde van het aandeel A (op basis van de openingskoers van het aandeel A op 11 januari 2001 van Euro 31,80) en de fiscale boekwaarde van de (certificaten van) participaties in de heffing van inkomstenbelasting betrokken.

    Ingevolge het bepaalde in het zevende lid van artikel 3.54 Wet IB 2001 bestaat daarbij niet de mogelijkheid tot de vorming van een herinvesteringsreserve omdat de (certificaten van) participaties zijn aan te merken als vermogensrechten die ter belegging worden aangehouden (vergelijk 3.1.b).

  • b. Daarnaast hebben de ledenapothekers de keus om de bij de omzetting verkregen aandelen A te boek te stellen voor hetzelfde bedrag als waarvoor de (certificaten van) participaties in de coöperatie bij hen te boek stonden. Dit bedrag zullen zij in dat geval als aanschaffingskosten van de verkregen aandelen A aanmerken. Ook hier merk ik, wellicht ten overvloede, op dat ingevolge het bepaalde in artikel 3.54, zevende lid van de Wet IB 2001, bij latere vervreemding van de aandelen A geen herinvesteringsreserve kan worden gevormd omdat de aandelen A zijn aan te merken als vermogensrechten die ter belegging worden aangehouden (vergelijk 3.1.b).

3.3. Mogen de aandelen A als gevolg van het vervallen van de toetsing aan de deelnemingsgrondslagen tot het privé-vermogen worden gerekend?

[Regeling vervallen per 28-12-2013]

Antwoord:

Er moet onderscheid worden gemaakt tussen de situatie waarin aandelen A worden verkregen door conversie van oude inleggelden en de situatie waarin aandelen A worden verkregen door de conversie van (certificaten van) participaties.

De conversie van oude inleggelden in aandelen A is vergelijkbaar met de conversie van inleggelden in participaties. In het besluit van 8 april 1997, nr. DB97/410, is voor de conversie van inleggelden in participaties geoordeeld dat de participaties als gevolg van het vervallen van de directe band met de bedrijfsuitoefening van de apotheker tot het keuzevermogen gaan behoren. Dit geldt ook voor conversie van oude inleggelden in aandelen A. Daarbij wordt aangetekend dat in het geval de ondernemer de aandelen A tot zijn privé-vermogen rekent ook de op de oude inleggelden betrekking hebbende schulden over gaan naar het privé-vermogen.

In geval van conversie van (certificaten van) participaties in aandelen A heeft de ondernemer reeds bij de verkrijging van de (certificaten van) participaties de keuze moeten maken voor ondernemings- of privé-vermogen. In deze situatie is er geen sprake van een bijzondere omstandigheid die een keuzeherziening rechtvaardigt. De aandelen A nemen immers economisch en functioneel de plaats in van de (certificaten van) participaties. Aandelen A verkregen uit de conversie van tot het ondernemingsvermogen behorende (certificaten van) participaties blijven daarom deel uit maken van het ondernemingsvermogen.

Voor de volledigheid wijs ik er hier overigens op dat als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet inkomstenbelasting 2001, de ondernemer ten aanzien van de (certificaten van) participaties wel op 1 januari 2001, dus kort voor de omzetting in een NV, de mogelijkheid heeft zijn keuze te herzien. Ik verwijs hiervoor naar het Besluit van 23 mei 2001, RTB2001/220M.

3.4. Wat zijn de fiscale gevolgen indien de aandelen A tot het privé-vermogen worden gerekend.

[Regeling vervallen per 28-12-2013]

Antwoord:

Het gaat hier om de aandelen A welke zijn verkregen uit de omzetting van oude inleggelden. Bij de omzetting mogen deze tot het privé-vermogen worden gerekend. De overgang naar het privé-vermogen vindt plaats tegen de waarde van de aandelen op dat moment (Euro 31,80).

Het verschil met de boekwaarde van de oude inleggelden wordt op het moment van de overgang naar het privévermogen tot de winst gerekend. Mits sprake is van een herinvesteringsvoornemen kan voor het verschil een herinvesteringsreserve worden gevormd. Gelet op artikel 3.54 Wet IB 2001 kan de herinvesteringsreserve binnen de geldende termijn worden afgeboekt op herinvesteringen die, hetzij in minder dan tien jaar plegen te worden afgeschreven, hetzij eenzelfde economische functie in de onderneming vervullen als de oude inleggelden.

3.5. Welke fiscale gevolgen heeft de conversie van nieuwe inleggelden in aandelen B voor ledenapothekers met een onderneming in de inkomstenbelastingsfeer?

[Regeling vervallen per 28-12-2013]

Antwoord:

De ledenapothekers hebben hierbij de volgende keuzemogelijkheden:

  • a. Evenals bij de aandelen A hebben de ledenapothekers de keus om bij de conversie van nieuwe inleggelden in aandelen B het verschil tussen de waarde van de aandelen B en de boekwaarde van de nieuwe inleggelden tot de winst te rekenen.

    Door de invoering van de Wet IB 2001 kan een afrekening over het verschil tussen de waarde van de verkregen aandelen B en de fiscale boekwaarde van de nieuwe inleggelden worden uitgesteld door de vorming van een herinvesteringsreserve mits sprake is van een voornemen tot herinvesteren. Zoals bij vraag 3.1. ten aanzien van aandelen A is opgemerkt geldt, dat de te vormen herinvesteringsreserve op grond van het vierde lid van artikel 3.54 Wet IB 2001, niet kan worden afgeboekt op de boekwaarde van de verkregen aandelen B, omdat de aandelen B een andere economische functie vervullen dan de nieuwe inleggelden.

    Kenmerkend voor de nieuwe inleggelden is de jaarlijkse toetsing aan de herschikkingsregeling waardoor sprake is van een duidelijke band met de door de houder gedreven onderneming. Bij aandelen B is deze band met de onderneming van de aandeelhouder verbroken waardoor nieuwe inleggelden en aandelen B niet eenzelfde economische functie vervullen.

    De herinvesteringsreserve kan binnen de geldende termijn wel worden afgeboekt op andere kwalificerende herinvesteringen. Gelet op artikel 3.54 Wet IB 2001 komen daarvoor in aanmerking herinvesteringen die, hetzij in minder dan tien jaar plegen te worden afgeschreven, hetzij eenzelfde economische functie in de onderneming vervullen als de vervreemde inleggelden.

  • b. Daarnaast hebben de aandeelhouders de keus om voor de bepaling van hun fiscale winst de bij de omzetting in een NV verkregen aandelen B te boek te stellen voor hetzelfde bedrag als waarvoor de omgezette nieuwe inleggelden in de oorspronkelijke rechtspersoon bij hen te boek stonden. Dit bedrag dient in dat geval als aanschaffingskosten van de aandelen B te worden aangemerkt.

    Voor beide situaties geldt vervolgens dat op het moment dat de aandelen B worden omgewisseld tegen beursgenoteerde aandelen A het verschil tussen de beurswaarde van de aandelen A op dat moment en de fiscale boekwaarde van de aandelen B vermeerderd met de bijstortingsverplichting, tot de winst wordt gerekend.

    Voorzover nodig keur ik goed dat dit verschil wordt gereserveerd in een herinvesteringsreserve, mits sprake is van een herinvesteringsvoornemen. In zoverre is het antwoord op vraag 3.1. van overeenkomstige toepassing. Dit betekent dat de herinvesteringsreserve niet kan worden afgeboekt op de boekwaarde van de verkregen aandelen A maar wel op andere kwalificerende herinvesteringen. In de praktijk zal dit betekenen dat daarvoor in aanmerking zullen komen herinvesteringen die in minder dan tien jaar plegen te worden afgeschreven.

    Ingeval de onderneming waartoe de aandelen B behoren wordt gestaakt zonder dat de mogelijkheid tot omwisseling zich heeft voorgedaan, worden voor de berekening van de stakingswinst de aandelen B gewaardeerd op de waarde op het moment van staking.

    Voor de bepaling van de waarde van de aandelen B wordt verwezen naar het antwoord op vraag 3.7.

3.6. Mogen de aandelen B als gevolg van het vervallen van de toetsing aan de deelnemingsgrondslagen worden gerekend tot het privé vermogen?

[Regeling vervallen per 28-12-2013]

Antwoord:

Het houden van aandelen B wordt niet getoetst aan de herschikkingsregeling. Er bestaat daardoor geen directe band met de bedrijfsuitoefening van de apotheker. Net als voor de aandelen A geldt voor de aandelen B dat zij behoren tot het keuzevermogen. De aandelen B mogen daarom bij de omzetting worden gerekend tot het privé-vermogen. Mits sprake is van een herinvesteringsvoornemen kan voor het verschil tussen de waarde in het economische verkeer op dat moment en de boekwaarde van de nieuwe inleggelden een herinvesteringsreserve worden gevormd. Gelet op artikel 3.54 Wet IB 2001 kan de herinvesteringsreserve binnen de geldende termijn worden afgeboekt op herinvesteringen die, hetzij in minder dan tien jaar plegen te worden afgeschreven, hetzij eenzelfde economische functie in de onderneming vervullen als de nieuwe inleggelden.

Voor de bepaling van de waarde van de aandelen B wordt verwezen naar het antwoord op vraag 3.7.

3.7. Hoe wordt de waarde van de aandelen B bepaald?

[Regeling vervallen per 28-12-2013]

Antwoord:

Het aandeel B is beperkt overdraagbaar en niet verhandelbaar op de effectenbeurs. De waarde van het aandeel B met het daaraan gekoppelde winstbewijs is daardoor moeilijk bepaalbaar. Teneinde zowel de gevraagde zekerheid te kunnen geven als een gelijke behandeling voor alle betrokkenen te waarborgen is met OPG overeenstemming bereikt over een heldere en eenvoudig te hanteren waarderingsmethode. Gelet op het aan het aandeel B verbonden recht tot omwisseling in een aandeel A is aangenomen dat de waarde ontwikkeling van het aandeel B min of meer synchroon zal lopen met de waardeontwikkeling van het aandeel A.

Voor de waardebepaling van het aandeel B met het daaraan gekoppelde winstbewijs is de waarde van het aandeel A daarom als uitgangspunt genomen. Omdat het aandeel B in feite pas te gelde gemaakt kan worden na omwisseling in een aandeel A mag rekening worden gehouden met een discount. Mede na toetsing aan een waardering van het aandeel B op basis van het waarderingsmodel van Black-Scholes is de discount gesteld op 1% van de waarde van het aandeel A voor ieder jaar gelegen tussen het moment van waarderen en het moment van omwisseling in een aandeel A.

De discount welke bij de waardering ultimo 2001 in aanmerking mag worden genomen bedraagt 2% van de waarde van een aandeel A voor de aandelen B welke zijn uitgegeven in 1993 en omwisselbaar zijn in aandelen A in het jaar 2003, oplopend tot maximaal 8% van de waarde van een aandeel A voor de aandelen B welke zijn uitgegeven in 1999 en omwisselbaar zijn in aandelen A in het jaar 2009. Ultimo 2002 bedraagt de in aanmerking te nemen discount vervolgens 1% van de waarde van een aandeel A voor de aandelen B welke zijn uitgegeven in 1993 en omwisselbaar zijn in aandelen A in het jaar 2003, oplopend tot 7% van de waarde van een aandeel A voor de aandelen B welke zijn uitgegeven in 1999 en omwisselbaar zijn in aandelen A in het jaar 2009. De bij de waardering van het aandeel B in aanmerking te nemen discount neemt af naarmate het jaar van omwisseling in een aandeel A dichterbij komt.

De waarde van het aandeel B met het bijbehorende winstbewijs is daarmede gelijkgesteld aan de beurskoers van het aandeel A verminderd met de op het aandeel B rustende bijstortingsverplichting ter verkrijging van een aandeel A en verminderd met een discount van één procent van de waarde van het aandeel A voor ieder jaar gelegen tussen het moment van waarderen en het moment van omwisseling in een aandeel A.

Ten aanzien van de discount is overeengekomen dat deze nooit groter kan zijn dan het verschil tussen de beurskoers van het aandeel A en de uitoefenprijs (de beurswaarde op het moment van verwerving van het nieuwe inleggeld, de historische beurswaarde).

De hierboven beschreven waarderingsmethode geldt voor alle situaties waarin de waarde in het economische verkeer van het aandeel B en het daar bij behorende winstbewijs van belang is dus bijvoorbeeld ook in een mogelijk toekomstige situatie waarin de apotheker zijn onderneming staakt. In voorkomende gevallen, waarin de waarde van het aandeel B met het bijbehorende winstbewijs moet worden bepaald op een tijdstip dat gelegen is tussen twee waarderingstijdstippen, kan de waarde tijdsevenredig worden bepaald.

3.8. Is de deelnemingsvrijstelling van toepassing op aandelen A en B?

[Regeling vervallen per 28-12-2013]

Antwoord:

Met betrekking tot een bezit van aandelen A en B vindt de deelnemingsvrijstelling zonder meer toepassing als wordt voldaan aan de wettelijke vereisten. Dit houdt in dat een bezit aan aandelen van tenminste 5 percent van het nominaal gestorte kapitaal kwalificeert voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling.

Op een bezit aan aandelen A en B van minder dan 5 percent zijn de arresten van de Hoge Raad van 5 november 1997, nr. 32 105 en nr. 32 137 (BNB1998/37*c en BNB1998/38*c), van 26 augustus 1998, nr. 33 688, (BNB1998/373*c) en van 14 maart 2001, nr. 36 145, (BNB2001/210) van toepassing. Uit deze jurisprudentie kan worden opgemaakt dat ten aanzien van een aandelenpakket kleiner dan 5% de deelnemingsvrijstelling toepassing vindt indien de gehouden aandelen niet uitsluitend als belegging worden aangehouden. Het drijven van een onderneming door de belastingplichtige geldt voor de toepassing van de deelnemingsvrijstelling op het aandelenbezit van minder dan 5% daarbij niet als een zelfstandig vereiste.

Van beleggen is sprake indien het bezit van de aandelen in een werkmaatschappij uitsluitend is gericht op het verkrijgen van de waardestijging en het rendement dat bij normaal vermogensbeheer kan worden verwacht.

Toegepast op de aandelen A en B leidt dit tot het volgende.

Aandelen A

Aandelen A zijn verkregen door:

  • a. omwisseling van oude inleggelden of

  • b. omwisseling van (certificaten van) participaties.

Oude inleggelden zijn verbonden aan het lidmaatschap van de coöperatie en vormen op grond daarvan een eigenlijke deelneming. Bovendien staat vast dat inleggelden niet uitsluitend als waardepapier werden gehouden. Dit blijkt met name uit de toetsing aan de herschikkingsregeling. Bij omwisseling van inleggelden in participaties is deze toetsing echter vervallen. Voorzover nodig is daarom in het besluit van 8 april 1997, nr. DB97/410, goedgekeurd dat een lichaam ook voor (certificaten van) participaties de deelnemingsvrijstelling deelachtig kan worden als sprake is van een afnemersrelatie en de (certificaten van) participaties zijn verkregen door conversie van inleggelden door het lichaam zelf. De participaties moeten derhalve zijn verkregen uit hoofde van het lidmaatschap van de coöperatie. Blijkens artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 vallen voordelen uit hoofde van een lidmaatschap in een coöperatieve vereniging zonder meer onder de deelnemingsvrijstelling.

Na de omzetting in een NV is geen sprake meer van lidmaatschap maar van aandeelhouderschap. Bij de omzetting is de band met de onderneming van de ledenapothekers doorgesneden. Anders dan bij een lidmaatschap geldt voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling op voordelen uit aandelen in beginsel een kwantitatief criterium. Wordt aan dit kwantitatieve criterium niet voldaan dan kan mogelijk nog sprake zijn van een oneigenlijke deelneming waarop de deelnemingsvrijstelling toch toepassing vindt. Daarvoor geldt de voorwaarde dat de aandelen niet enkel als belegging worden aangehouden.

Kenmerkend voor de aandelen A is dat zij vrij verhandelbaar zijn, als gevolg van de beursnotering zeer liquide en niet worden getoetst aan de deelnemingsgrondslagen. De houder van aandelen A zal in het algemeen niet daadwerkelijk deelnemen aan het bestuur en de besluitvorming van de NV. Op grond hiervan ben ik van oordeel dat voor het aanhouden van de aandelen A in het algemeen enkel nog beleggingsargumenten een rol spelen. Een belang van minder dan 5% dient daarom te worden aangemerkt als een belegging waarop de deelnemingsvrijstelling geen toepassing vindt.

Volledigheidshalve merk ik op dat indien een belanghebbende van mening is dat in zijn specifieke geval de deelnemingsvrijstelling wel van toepassing is omdat de aandelen niet enkel ter belegging worden aangehouden de belanghebbende daarvoor de feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken (vergelijk punt 8.1 van de conclusie van de plv. AG bij BNB 1998/373*c).

Uiteraard geldt ook voor bijgekochte aandelen A (mits het belang < 5%) dat deze in het algemeen als belegging zullen worden aangemerkt waarop de deelnemingsvrijstelling geen toepassing vindt.

Aangezien tot het moment van conversie van oude inleggelden en (certificaten van) participaties de deelnemingsvrijstelling wel toepassing vindt, zullen belastingplichtigen de verkregen aandelen A waarop de deelnemingsvrijstelling geen toepassing vindt, op hun balans waarderen tegen de beurswaarde van deze aandelen (op basis van de openingskoers van het aandeel A op 11 januari 2001 van Euro 31,80). De deelnemingsvrijstelling is van toepassing op de tot uitdrukking komende waardeverschillen op inleggelden en op de (certificaten van) participaties voorzover deze vallen onder de goedkeuring van het besluit van 8 april 1997. Op waardemutaties en uitkeringen van dividend op de aandelen A na de conversie vindt de deelnemingsvrijstelling vervolgens geen toepassing meer.

Aandelen B

Aandelen B worden verkregen door conversie van nieuwe inleggelden. Nieuwe inleggelden zijn verbonden aan het lidmaatschap van de coöperatie en vormen op grond daarvan zonder meer een eigenlijke deelneming. Ook uit de toetsing aan de herschikkingsregeling blijkt een binding met de onderneming. Bij de conversie in aandelen B vervalt de toetsing aan de herschikkingsregeling. Wel gaat de conversietermijn van 10 jaar die aan de nieuwe inleggelden is verbonden over op de aandelen B. Aandelen B zijn verder beperkt verhandelbaar en moeten min of meer gedwongen worden aangehouden tot aan het tijdstip van conversie in aandelen A. Na 2009 houden de aandelen B op te bestaan. Gelet op deze bijzondere eigenschappen van de aandelen B keur ik, voorzover nodig, goed dat de aandelen B worden aangemerkt als een oneigenlijke deelneming waarop de deelnemingsvrijstelling toepassing vindt. Aannemelijk is dat het motief tot aanhouden van de aandelen B niet uitsluitend is gelegen in de waardeontwikkeling en het rendement dat bij normaal vermogensbeheer mag worden verwacht maar vooral een gevolg is van de handhaving van de aan de omgezette nieuwe inleggelden verbonden tienjaarstermijn.

Voorzover de verkregen aandelen A en B een deelneming in de zin van artikel 13 van de Wet vormen is in de beschikking ex artikel 28 van de Wet als voorwaarde opgenomen dat als opgeofferd bedrag geldt het bedrag dat als zodanig gold voor de omgeruilde inleggelden dan wel (certificaten van) participaties in de om te zetten rechtspersoon.

3.9. Welke gevolgen heeft de conversie van de inleggelden, participaties en certificaten van participaties in aandelen A dan wel B voor apothekers in loondienst.

[Regeling vervallen per 28-12-2013]

Antwoord:

De conversie van inleggelden, participaties en certificaten van participaties in aandelen A dan wel B zal geen fiscale gevolgen hebben voor de leden die in loondienst werkzaam zijn bij een derde mits bij de verkrijging van de respectieve waardepapieren sprake was van een onvoorwaardelijke verkrijging.

Dit besluit vervangt het besluit van 17 januari 2001 nr. CPP2001/28M.