Vragen en antwoorden inzake leaseregeling

Geraadpleegd op 10-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-11-2015 en zichtdatum 20-09-2024.
Geldend van 20-07-2001 t/m heden

Vragen en antwoorden inzake leaseregeling

De Directeur-Generaal Belastingdienst heeft namens de Staatssecretaris van Financiën het volgende besloten.

Inleiding

Op 1 januari 2000 is de Leaseregeling, besluit van 15 november 1999, nummer AFZ99/3262M, Stcrt. 225, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 27 juni 2001, nummer RTB2001/2423M, Stcrt. 122, in werking getreden.

Gelet op gestelde vragen over de toepassing van de regeling, is op een aantal punten nadere toelichting gewenst. Die nadere toelichting wordt gegeven in de bijlage bij dit besluit aan de hand van de gestelde vragen en de antwoorden daarop.

Bijlage

Vragen en antwoorden met betrekking tot de leaseregeling

1. Vraag:

Zijn de criteria onder I, a, b en c, en de voorwaarden onder A en B alternatief of cumulatief?

Antwoord:

De criteria en de voorwaarden zijn cumulatief.

2. Vraag:

Wat is de strekking van de eis dat de lessor zich als eigenaar dient te gedragen en waaruit moet die gedraging blijken?

Antwoord:

De eis dat de lessor zich als eigenaar dient te gedragen is overgenomen uit de oude leaseregeling. De betekenis van die eis is dat niet een ander zich als eigenaar ten opzichte van hetzelfde object gedraagt. Het gedragen als eigenaar blijkt uit het feit dat de lessor, op grond van Nederlandse fiscale maatstaven, met uitsluiting van anderen, zijn zaken activeert op de fiscale balans.

3. Vraag:

Wat houdt het begrip ‘fiscale kostprijs’ in? Kan deze kostprijs per object en per lessor afwijken?

Antwoord:

De fiscale kostprijs is het bedrag waarvoor het object volgens de regels van goed koopmansgebruik wordt geactiveerd op de balans. Dit houdt in dat alle kosten die rechtstreeks verband houden met de aankoop en installatie tot het moment waarop het object bedrijfsklaar is, in de kostprijs tot uitdrukking komen. Bovendien betekent dit dat het bedrag wordt aangepast door van derden ontvangen objectsubsidies. Fiscale subsidies hebben er geen invloed op.

Zie in dit verband overigens ook het besluit van 27 juni 2001, nummer RTB2001/2423M, Stcrt. 122, tot wijziging van de leaseregeling artikel I, onderdeel A, en de toelichting daarop.

4. Vraag:

Wat wordt verstaan onder het begrip ‘vaste leaseperiode’?

Antwoord:

De vaste leaseperiode is de periode waarin de overeenkomst voor de lessee onopzegbaar is. De vaste leaseperiode voor contracten zonder koopoptie eindigt op het moment dat de lessee het object zonder nadelige financiële consequenties mag teruggeven. Voor contracten met een koopoptie eindigt de vaste leaseperiode op het moment waarop de eerste koopoptie kan worden uitgeoefend. Opgemerkt wordt in dit verband dat onder ‘looptijd’ in onderdeel D wordt verstaan de vaste leaseperiode.

5. Vraag:

Wat wordt verstaan onder het begrip ‘geschatte economische levensduur’?

Antwoord:

Onder geschatte economische levensduur wordt verstaan de – bij het sluiten van het leasecontract – geschatte levensduur waarin het object verantwoord economisch kan functioneren in het bedrijf van de lessee.

6. Vraag:

Wat wordt verstaan onder ‘restwaarderisico’?

Antwoord:

Restwaarderisico is het risico dat het object na afloop van de vaste leaseperiode meer (positief risico) dan wel minder (negatief risico) waard is dan de vooraf geschatte restwaarde. Met restwaarde wordt bedoeld de reële waarde van het object na afloop van de vaste leaseperiode.

7. Vraag:

Hoe wordt de economische levensduur van een object en het restwaarderisico bepaald?

Antwoord:

Dit kan geschieden door informatie op te vragen aan ter zake deskundigen, zoals leveranciers en brancheorganisaties. Ook kan bij de lessor worden nagegaan welke criteria hij heeft aangelegd.

8. Vraag:

Wat houdt het afdekkingsverbod van minimaal het vereiste restwaarderisico van 7,5% van de fiscale kostprijs in?

Antwoord:

Om fiscaal als eigenaar aangemerkt te worden dient de lessor risico te lopen ten aanzien van de restwaarde-ontwikkeling van het lease-object. Een negatief restwaarderisico kan op twee manieren worden beperkt. Indien de lessor de eventueel te lopen schade afdekt door de leasetermijnen te verhogen, loopt hij het restwaarderisico nog steeds. Hij wordt er alleen voor gecompenseerd, zelfs in de situatie waarin de waardedaling zich niet voordoet.

Indien de lessor het restwaarderisico afdekt door middel van putopties zal hij, indien het object sterker in waarde daalt dan verwacht, de putoptie benutten. Het object gaat dan over op degene die de putoptie verstrekt heeft. De laatste partij voelt dan ook de waardedaling, de lessor niet, want hij heeft het object niet meer.

Hoewel er economisch nauwelijks verschil tussen beide situaties bestaat, is dat verschil er formeel wel: in situatie 1 loopt de lessor een negatief restwaarderisico dat hij vervolgens compenseert door een hoger leasetarief. In situatie 2 loopt de lessor geen negatief restwaarderisico. Situatie 2 staat aan een operational lease in de weg.

Wellicht ten overvloede kan er op worden gewezen dat het gebruik van opties ter indekking van het restwaarderisico voorzover dat 7,5% van de kostprijs te boven gaat, wel tot de mogelijkheden behoort. Is de verwachte restwaarde 15%, dan kan, wanneer een calloptie is verstrekt met een uitoefenprijs van 20% van de restwaarde, het negatieve restwaarderisico worden ingedekt door een putoptie te nemen met een uitoefenprijs van 12,5% van de kostprijs.

9. Vraag:

Wie is competent met betrekking tot de beoordeling van een leasecontract in binnenlandse en buitenlandse verhoudingen? In het laatste geval gaat het met name om de situatie dat sprake is van een buitenlandse lessor. Hoe dient de interne communicatie te verlopen?

Antwoord:

De inspecteur van de eenheid die competent is met betrekking tot de heffing van inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting van de lessor, is ook competent met betrekking tot de beoordeling van een leasecontract. Wordt een leasecontract, anders dan in het kader van beslaglegging op het lease-object, aan de ontvanger ter beoordeling voorgelegd, dan zendt de ontvanger dit contract ter beoordeling aan de inspecteur van de competente eenheid. Indien sprake is van een buitenlandse lessor is bevoegd de Belastingdienst Grote Ondernemingen Amsterdam.

10. Vraag:

Wat betekent dat de leaseregeling het karakter heeft van een safe-harbour regeling?

Antwoord:

De regeling biedt zekerheid. Indien men aan de gestelde voorwaarden voldoet is sprake van operationele lease. Wordt er aan de voorwaarden niet voldaan, dan ontstaat onzekerheid over de aard van de lease.

11. Vraag:

Wat wordt verstaan onder specifieke lease-objecten?

Antwoord:

Specifieke objecten zijn objecten waarvan het om verschillende redenen vaststaat dat ze na afloop van de leaseperiode enkel nog door de lessee gebruikt (via koop of via verlenging van de lease) kunnen worden. Een object kan specifiek zijn door zijn aard, of door de wijze waarop het aan het bedrijf van de lessee is verbonden (het object kan alleen nog door een ander dan de lessee worden gebruikt door het te verplaatsen, wat onmogelijk of uit bedrijfseconomisch perspectief onwenselijk kan zijn: de verplaatsings-, verbouwings- en sloopkosten overstijgen de waarde).

Sommige objecten zijn om economische redenen niet verplaatsbaar maar behoeven desondanks niet specifiek te zijn. Het is zeer wel mogelijk dat de exploitatie van een windmolenpark door een ander ter hand zal worden genomen dan door de elektriciteitsmaatschappij Het is dus niet zo dat zo’n park na afloop van de vaste leaseperiode per definitie door de lessee – de elektriciteitsmaatschappij – zal worden overgenomen. Vanwege de liberalisering van de energiemarkt staat de exploitatie – zonder verplaatsing – ook voor anderen open.

12. Vraag:

Indien contracten aan alle voorwaarden voldoen, maar het aantal termijnen x de leaseprijs (ver) uitstijgt boven de nieuwwaarde, kan dan het beroepschrift worden afgewezen met de motivering dat afdekking heeft plaatsgevonden van het restwaarderisico?

Antwoord:

Restwaarderisico kan negatief zijn, maar ook positief. In bovengeschetst geval heeft de lessor in elk geval – economisch bezien – positief restwaarderisico gelopen. Maar in onze optiek – zie hiervoor het antwoord onder vraag 8 – ook negatief. Althans hij heeft het negatieve risico niet op een ongeoorloofde wijze met een putoptie afgedekt.

Er wordt in de vraagstelling van uit gegaan dat meer wordt ontvangen dan de nieuwwaarde. Bedacht dient in dit verband te worden dat in de leasetermijnen ook rente verwerkt is en ook andere opslagen, zoals voor beheer en administratie. Om het beroepschrift af te wijzen op grond van het feit dat het aantal termijnen × de leaseprijs (ver) uitstijgt boven de nieuwwaarde, zou te ver voeren. Het gaat erom dat de lessor voldoende belang bij de restwaardeontwikkeling houdt. Dan is de lessor eigenaar.

13. Vraag:

Voor welke contracten geldt de leaseregeling?

Antwoord:

De leaseregeling is van toepassing op contracten die op of na 1 januari 2000 zijn gesloten.

Voor wat betreft de toepassing van het bodemrecht is bij besluit van 27 juni 2001, nummer RTB2001/2424M, bepaald dat de leaseregeling met ingang van 1 juli 2001 van overeenkomstige toepassing is op contracten die vóór 1 januari 2000 zijn afgesloten en betrekking hebben op geleaste objecten waarop na 1 januari 2000 bodembeslag is of wordt gelegd. De leaseregeling is niet van toepassing op deze contracten met betrekking tot geleaste objecten die weliswaar na 1 januari 2000 in beslag zijn genomen, maar waarvan dit beslag op 1 juli 2001 niet meer op die objecten rust. Voorts is de leaseregeling niet van toepassing op contracten met betrekking tot geleaste objecten indien bodembeslag is gelegd op die objecten vóór 1 januari 2000.

14. Vraag:

Moet de verhouding tussen lease-object en bodemrecht louter worden vastgesteld op grond van de leaseregeling of blijven de in de Leidraad genoemde criteria, zoals afnamebeding of afnameverplichting e.d. van belang?

Antwoord:

De in de Leidraad genoemde situaties die aanleiding kunnen geven om, niettegenstaande de reële eigendom, toch geen terughoudend beleid te voeren in de toepassing van het bodemrecht, blijven ook van belang voor de beoordeling van gelegde beslagen op lease-objecten.

15. Vraag:

Valt een onderhoudscontract onder een afnamebeding?

Antwoord:

Een onderhoudscontract (al dan niet verwerkt in de lease-termijnen) kan, behoudens onderhoud, ook een afnameverplichting inhouden, bijvoorbeeld in het geval het leasen van copiers met de verplichting papier en toner af te nemen. Meestal zullen de kosten van een afnameverplichting gering zijn, waardoor het bestaan van een dergelijke afnameverplichting niet leidt tot toepassing van het bodemrecht.

Wanneer de bedrijfsomzet van een onderneming in overwegende mate wordt gerealiseerd met bedrijfsmiddelen ter zake waarvan een afnamebeding geldt, kan overigens van afzien van het bodemrecht geen sprake zijn. Een voorbeeld van een zodanige situatie is de copy-shop.

16. Vraag:

Is bijzonder kredietbeheer een vorm van bedrijfsinmenging?

Antwoord:

Neen.