Uitbreiding begrip dienstjaren bij nabestaanden- en wezenpensioenen op risicobasis

[Regeling vervallen per 24-09-2008.]
Geraadpleegd op 18-12-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-01-2012.
Geldend van 09-08-2001 t/m 23-09-2008

Uitbreiding begrip dienstjaren bij nabestaanden- en wezenpensioenen op risicobasis

De Staatssecretaris van Financiën heeft het volgende besloten.

1. Inleiding

[Regeling vervallen per 24-09-2008]

In de praktijk blijkt dat nabestaanden- en wezenpensioenen steeds vaker (deels) worden verzekerd op risicobasis in plaats van op opbouwbasis. Het betreft dan (het deel van) de pensioenaanspraak die (dat) recht geeft op een nabestaanden- en/of wezenpensioen bij overlijden van de werknemer vóór de pensioeningangsdatum. Deze wijze van verzekeren hangt mede samen met de invoering van artikel 2b van de Pensioen- en spaarfondsenwet. In dat artikel is bepaald dat een pensioenregeling waarin een recht op nabestaandenpensioen voor gehuwden is opgenomen (ongeacht de burgerlijke staat) gelijkwaardige keuzemogelijkheden moet bevatten tussen nabestaandenpensioen en een hoger of eerder ingaand ouderdomspensioen.

2. Gevolgen bij verandering van dienstbetrekking

[Regeling vervallen per 24-09-2008]

Indien een werknemer een nieuwe dienstbetrekking aanvaardt en het nabestaanden- en wezenpensioen was bij zijn vorige werkgever(s) op risicobasis verzekerd, kan de situatie ontstaan dat de dienstjaren bij die vorige werkgever(s) niet mee kunnen tellen bij de toekenning van het recht op nabestaanden- en wezenpensioen bij de nieuwe werkgever. Het gaat dan om situaties waarin artikel 10a van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (hierna: UBLB) geen mogelijkheid biedt om deze jaren in aanmerking te nemen, bijvoorbeeld doordat geen waardeoverdracht van het met de overige pensioenrechten verbonden kapitaal heeft plaatsgevonden. Als gevolg van het tekort aan dienstjaren bij de huidige werkgever zouden nabestaanden onvoldoende verzorgd kunnen achterblijven bij overlijden van de werknemer tussen de datum van de verandering van dienstbetrekking en de pensioeningangsdatum. Ik acht dat uit sociaal en maatschappelijk oogpunt ongewenst. In verband hiermee heb ik besloten de volgende uitbreiding van het begrip dienstjaren dan wel diensttijd goed te keuren, zulks in aanvulling op artikel 10a UBLB.

3. Goedkeuring

[Regeling vervallen per 24-09-2008]

Voorzover rechten op nabestaanden- en/of wezenpensioen bij overlijden van de werknemer vóór de pensioeningangsdatum op risicobasis zijn verzekerd, keur ik goed dat alle in Nederland in dienstbetrekking doorgebrachte dienstjaren bij de bepaling van de hoogte van het pensioen in aanmerking worden genomen en wel onder de volgende voorwaarden:

  • 1. In geval van een eindloonregeling wordt de hoogte van het nabestaanden- en/of wezenpensioen beperkt tot het aantal in Nederland in dienstbetrekking doorgebrachte dienstjaren, vermenigvuldigd met 1,4% (nabestaandenpensioen), respectievelijk 0,28% (wezenpensioen) van het bereikbare pensioengevende loon. Bij een middelloonregeling mogen de betreffende dienstjaren worden vermenigvuldigd met 1,58% (nabestaandenpensioen), respectievelijk 0,32% (wezenpensioen).

  • 2. Het op risicobasis verzekerde nabestaandenpensioen bij overlijden vóór de pensioeningangsdatum bedraagt ten hoogste 50% van het bereikbare pensioengevende loon. Voor het wezenpensioen geldt een maximum van 10%. Voor volle wezen geldt een maximum van 20%.

  • 3. De maxima uit de voorwaarden 1 en 2 worden opgevat met inachtneming van het bepaalde in artikel 18a, achtste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (AOW-inbouw).

  • 4. De maxima uit de voorwaarden 1 en 2 worden opgevat met inachtneming van alle over de meetellende dienstjaren verzekerde rechten op nabestaanden- en wezenpensioen (inbouw opgebouwde c.q. verzekerde rechten). Indien in het verleden een uitruil van de genoemde rechten naar andere pensioenrechten heeft plaatsgevonden, dient te worden uitgegaan van de inbouw van de rechten op nabestaanden- en wezenpensioen op het moment direct voorafgaand aan de ruil.

  • 5. Belanghebbende zal aannemelijk moeten kunnen maken dat sprake is van ontbrekende dienstjaren en van onvoldoende verzekering van het nabestaanden- en/of wezenpensioen over die jaren.