Besluit DNA-onderzoek in strafzaken

Geraadpleegd op 13-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-09-2004 en zichtdatum 10-11-2024.
Geldend van 25-12-2002 t/m 31-01-2005

Besluit van 27 augustus 2001, houdende nadere regels over het DNA-onderzoek in strafzaken (Besluit DNA-onderzoek in strafzaken)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Justitie van 7 mei 2001, nr. 5096282/01/6;

Gelet op de artikelen 151a, eerste, vierde, vijfde, zesde en negende lid, 151b, vijfde lid, 195a, eerste, vierde en vijfde lid, 195b, eerste en tweede lid, en 195d, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering;

De Raad van State gehoord (advies van 16 juli 2001, nr. W03.01 0218/I);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Justitie van 20 augustus 2001, nr. 5113447/01/6;

Hebben goedgevonden en verstaan:

§ 1. Begripsomschrijvingen

Artikel 1

§ 2. Wijze van afnemen van celmateriaal en waarborgen voor een zorgvuldige behandeling en registratie van afgenomen en inbeslaggenomen celmateriaal

Artikel 2

  • 1 Degene die gevraagd wordt schriftelijk toe te stemmen in het afnemen van celmateriaal ten behoeve van DNA-onderzoek, kan zich bij het nemen van zijn beslissing door een raadsman doen bijstaan. De officier van justitie onderscheidenlijk de rechter-commissaris wijst hem op deze mogelijkheid. Voorzover de desbetreffende persoon als veroordeelde gevraagd wordt schriftelijk toe te stemmen in het afnemen van celmateriaal als bedoeld in de vorige zin en hij in een inrichting als bedoeld in artikel 1, onder b, van de Penitentiaire beginselenwet, artikel 1, onder d, van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden of artikel 1, onder b, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen verblijft of vanuit de inrichting vrijheden geniet, wijst de functionaris, bedoeld in artikel 1, onder d, van de Penitentiaire beginselenwet, artikel 1, onder g, van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden of artikel 1, onder h, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, hem op deze mogelijkheid.

  • 2 Op het formulier voor de schriftelijke toestemming, bedoeld in het eerste lid, wordt melding gemaakt van de gevolgen van de medewerking aan een DNA-onderzoek.

  • 3 Degene die vrijwillig medewerking verleent aan een DNA-onderzoek, kan ten behoeve van dat onderzoek wangslijmvlies, bloed of haarwortels laten afnemen.

  • 4 Het afnemen van wangslijmvlies geschiedt door van de binnenzijde van iedere wang twee monsters te nemen.

  • 5 Het afnemen van bloed geschiedt door middel van een vingerprik.

  • 6 Het afnemen van haarwortels geschiedt door het uittrekken van ten minste tien haren uit de hoofdhuid.

  • 7 Het afnemen van wangslijmvlies, bloed of haarwortels geschiedt door een arts of een verpleegkundige. Ingeval de desbetreffende persoon daar afzonderlijk schriftelijk in toestemt, kan het afnemen van wangslijmvlies of haarwortels geschieden door een daartoe door de officier van justitie aangewezen opsporingsambtenaar die voldoet aan bij ministeriële regeling vastgestelde eisen.

  • 8 Het afnemen van celmateriaal geschiedt met de hulpmiddelen die bij ministeriële regeling zijn voorgeschreven.

  • 9 Indien de arts of de verpleegkundige bij de behandeling van de desbetreffende persoon betrokken is of is geweest, neemt hij bij hem geen celmateriaal af, tenzij de persoon daartoe schriftelijk een verzoek heeft ingediend bij de officier van justitie onderscheidenlijk de rechter-commissaris dan wel de functionaris, bedoeld in artikel 1, onder d, van de Penitentiaire beginselenwet, artikel 1, onder g, van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden of artikel 1, onder h, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen.

Artikel 3

Artikel 4

  • 1 Bij het afnemen van wangslijmvlies, bloed of haarwortels is een opsporingsambtenaar dan wel een persoon als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Penitentiaire beginselenwet, artikel 1, onder k, van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden of artikel 1, onder i, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, voorzover het afnemen van het celmateriaal plaatsvindt bij een persoon als bedoeld in artikel 2, eerste lid, derde volzin aanwezig die:

    • a. daarvan proces-verbaal opmaakt of een verklaring, indien bij het afnemen van het celmateriaal een persoon aanwezig is die geen opsporingsambtenaar is, dat hij voorziet van een identiteitszegel waarop hij de naam en de geboortedatum van de persoon van wie het celmateriaal is afgenomen aanbrengt of, indien naam en geboortedatum onbekend zijn, andere gegevens waarmee de identiteit van deze persoon kan worden vastgesteld,

    • b. de verpakking waarin het van de persoon afgenomen celmateriaal is gebracht, van een identiteitszegel voorziet dat gelijk is aan het identiteitszegel, bedoeld onder a, en

    • c. ervoor zorgt dat het celmateriaal, bedoeld onder b, zo spoedig mogelijk in een verpakking die hij heeft voorzien van een of meer sluitzegels, bij het instituut wordt bezorgd.

  • 2 Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld inzake het identiteitszegel en de sluitzegels, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 5

  • 1 De opsporingsambtenaar voorziet de verpakking van een in beslag genomen voorwerp waarop mogelijkerwijs celmateriaal aanwezig is, dan wel van celmateriaal dat niet is afgenomen op de wijze als voorzien in artikel 2 of artikel 3, van een identiteitszegel zodra het voorwerp of celmateriaal in beslag is genomen dan wel zo spoedig mogelijk daarna.

  • 2 De opsporingsambtenaar voorziet het proces-verbaal van de inbeslagneming van het voorwerp of het celmateriaal, bedoeld in het eerste lid, van een identiteitszegel dat gelijk is aan het identiteitszegel, bedoeld in het eerste lid. Indien het te onderzoeken celmateriaal van een bekende verdachte is, vermeldt hij in het proces-verbaal diens naam en geboortedatum of, indien deze onbekend zijn, andere gegevens waarmee diens identiteit kan worden vastgesteld.

  • 3 De opsporingsambtenaar zorgt ervoor dat het voorwerp of het celmateriaal, bedoeld in het eerste lid, na een opdracht van de officier van justitie onderscheidenlijk de rechter-commissaris tot het daaraan verrichten van DNA-onderzoek, zo spoedig mogelijk in een verpakking die hij heeft voorzien van een of meer sluitzegels bij het instituut wordt bezorgd.

Artikel 6

  • 1 Het instituut legt inzake het celmateriaal, bedoeld in de artikelen 2, derde lid, 3, eerste lid, en 5, eerste lid, alsmede inzake het voorwerp, bedoeld in artikel 5, eerste lid, in een centraal register de volgende gegevens vast:

    • a. de datum waarop het is ontvangen,

    • b. het nummer van het identiteitszegel, bedoeld in de artikelen 4, eerste lid, onder a en b, en 5, eerste en tweede lid, alsmede het parketnummer,

    • c. een aanduiding van het misdrijf in verband waarmee het DNA-onderzoek wordt verricht alsmede van de maximale gevangenisstraf die op dat misdrijf is gesteld,

    • d. de naam van de officier van justitie onderscheidenlijk rechter-commissaris die de opdracht tot het verrichten van DNA-onderzoek heeft gegeven,

    • e. de naam van het laboratorium dat het DNA-onderzoek zal verrichten en de datum waarop het celmateriaal naar dat laboratorium is verzonden, tenzij het DNA-onderzoek in het laboratorium van het instituut zal worden verricht, en

    • f. in geval van celmateriaal van een bekende persoon, de naam en de geboortedatum en -plaats van deze persoon of, indien naam en geboortedatum en -plaats onbekend zijn, andere gegevens waarmee zijn identiteit kan worden vastgesteld.

  • 2 Voorts worden inzake het celmateriaal gegevens vastgelegd die van belang zijn in verband met het tijdstip waarop het bijbehorende DNA-profiel uit de DNA-databank dient te worden verwijderd. Het openbaar ministerie stelt het instituut daartoe in kennis van veroordelingen die in kracht van gewijsde zijn gegaan in zaken waarin DNA-onderzoek heeft plaatsgevonden.

  • 3 Ten aanzien van het celmateriaal van een persoon als bedoeld in artikel 2, eerste lid, derde volzin, is het eerste lid, onder b, voorzover dit betrekking heeft op het parketnummer, en het eerste lid, onder d, niet van toepassing.

  • 4 Onze Minister is voor het centrale register, bedoeld in het eerste lid, verantwoordelijk.

  • 5 De directeur van het instituut voert het beheer van het centrale register.

§ 3. Verrichten van DNA-onderzoek

Artikel 7

  • 1 DNA-onderzoek wordt verricht in het laboratorium van het instituut, tenzij de officier van justitie onderscheidenlijk de rechter-commissaris opdracht heeft gegeven dat het onderzoek wordt verricht in:

    • a. het laboratorium voor forensisch DNA-onderzoek van het Instituut voor anthropogenetica van de Universiteit Leiden of een ander laboratorium dat door de Raad voor Accreditatie is geaccrediteerd aan de hand van de algemene criteria voor het functioneren van beproevingslaboratoria, genoemd in de NEN-EN ISO/IEC 17 025, en deskundig is op het terrein van forensisch DNA-onderzoek, dan wel

    • b. een laboratorium dat gevestigd is in het buitenland, door een met de Raad voor Accreditatie vergelijkbare instantie is geaccrediteerd aan de hand van criteria die vergelijkbaar zijn met de criteria, genoemd in de NEN-EN ISO/IEC 17 025, en deskundig is op het terrein van forensisch DNA-onderzoek.

  • 2 Indien de accreditatie van een laboratorium als bedoeld in het eerste lid is ingetrokken, is geschorst of na haar vervaldatum niet is verlengd, kan in dit laboratorium niet langer DNA-onderzoek worden verricht.

Artikel 8

  • 1 Indien het DNA-onderzoek in een ander laboratorium dan het laboratorium van het instituut zal worden verricht, zorgt het instituut ervoor dat het celmateriaal op basis waarvan het DNA-onderzoek zal worden verricht, in een verpakking die is voorzien van een of meer sluitzegels, wordt bezorgd bij het laboratorium dat het DNA-onderzoek zal verrichten.

  • 2 Het instituut voorziet het celmateriaal, bedoeld in het eerste lid, van een etiket dat is voorzien van een nummer dat gelijk is aan het nummer van het identiteitszegel waarmee het instituut het celmateriaal heeft ontvangen.

  • 3 Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld inzake de sluitzegels, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 9

  • 1 De deskundige verricht het DNA-onderzoek binnen de termijn die de officier van justitie onderscheidenlijk de rechter-commissaris die de opdracht tot het verrichten van het DNA-onderzoek heeft gegeven, heeft gesteld. De termijn wordt na overleg met het instituut vastgesteld.

  • 3 De deskundige verricht het DNA-onderzoek volgens een van de methoden die zijn goedgekeurd bij het verlenen van de accreditatie aan het laboratorium waaraan hij is verbonden.

Artikel 10

  • 1 De deskundige stelt een verslag op van de resultaten van het DNA-onderzoek en ondertekent het verslag.

  • 2 Het verslag bevat in ieder geval:

    • a. ingeval het een DNA-onderzoek betreft aan celmateriaal van een bekende persoon, de naam en geboortedatum van deze persoon of, indien naam en geboortedatum onbekend zijn, andere gegevens waarmee zijn identiteit kan worden vastgesteld,

    • b. het nummer van het identiteitszegel dan wel het etiket, bedoeld in artikel 8, tweede lid,

    • c. de methode met behulp waarvan het DNA-profiel is verkregen, en

    • d. de resultaten en de conclusies van het DNA-onderzoek.

  • 3 De deskundige doet uiterlijk een week na dagtekening van het verslag:

    • a. het verslag toekomen aan de officier van justitie onderscheidenlijk de rechter-commissaris,

    • b. een afschrift van het verslag toekomen aan het instituut, alsmede het DNA-profiel dat uit het DNA-onderzoek is verkregen.

  • 4 De directeur van het instituut meldt de officier van justitie onderscheidenlijk de rechter-commissaris zo spoedig mogelijk of:

    • a. het DNA-profiel dat is verkregen uit het celmateriaal van een bekende persoon overeenkomt met het DNA-profiel dat in verband met hetzelfde strafbare feit is verkregen uit het celmateriaal, bedoeld in artikel 5, eerste lid, dat toebehoort aan een onbekende verdachte, dan wel overeenkomt met een ander DNA-profiel dat is vastgelegd in de DNA-databank of

    • b. het DNA-profiel dat is verkregen uit het celmateriaal, bedoeld in artikel 5, eerste lid, van een onbekende persoon, overeenkomt met een DNA-profiel dat is vastgelegd in de DNA-databank.

  • 5 Indien het DNA-profiel van een persoon als bedoeld in artikel 2, eerste lid, derde volzin, overeenkomt met een ander verwerkt DNA-profiel, geeft de officier van justitie onderscheidenlijk de rechter-commissaris die persoon en de functionaris, bedoeld in artikel 1, onder d, van de Penitentiaire beginselenwet, artikel 1, onder g, van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden of artikel 1, onder h, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, zodra het belang van het onderzoek dat toelaat, schriftelijk kennis van de uitslag van het DNA-onderzoek.

Artikel 11

  • 1 De deskundige zendt zo spoedig mogelijk na het verrichten van het DNA-onderzoek het overgebleven celmateriaal in een verpakking die is voorzien van een sluitzegel, naar het instituut, tenzij hij is verbonden aan het laboratorium van het instituut.

Artikel 12

  • 2 Een DNA-onderzoek op verzoek van de verdachte wordt niet verricht dan nadat hij het bedrag, genoemd in het eerste lid, aan het instituut heeft betaald.

§ 4. Bewaren en vernietigen van celmateriaal en DNA-profielen en het verstrekken van informatie daarover

Artikel 13

  • 2 In afwijking van het eerste lid vernietigt het instituut het celmateriaal van een derde terstond indien is vastgesteld dat het bijbehorende DNA-profiel niet overeenkomt met het DNA-profiel dat in verband met hetzelfde strafbare feit is verkregen uit het celmateriaal, bedoeld in artikel 5, eerste lid, van een onbekende persoon.

  • 3 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op het celmateriaal van een overleden slachtoffer van een strafbaar feit, met dien verstande dat het instituut diens celmateriaal bewaart met het oog op het opsporen en vervolgen van de dader van het strafbare feit als gevolg waarvan het slachtoffer is overleden of waarbij het slachtoffer was betrokken.

  • 4 Met het celmateriaal, bedoeld in het tweede lid, vernietigt het instituut tevens het DNA-profiel dat uit het celmateriaal is verkregen, de gegevens, bedoeld in artikel 6, alsmede het afschrift van het verslag, bedoeld in artikel 10, derde lid, onder b.

  • 5 Het instituut houdt aantekening van iedere vernietiging ingevolge het eerste tot en met vierde lid.

Artikel 14

  • 1 Er is een DNA-databank voor strafzaken die tot doel heeft de opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten te bevorderen.

  • 2 Onze Minister is voor de DNA-databank verantwoordelijk.

  • 3 De directeur van het instituut voert het beheer van de DNA-databank.

  • 4 Het instituut legt in de DNA-databank het nummer van het identiteitszegel, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder b, vast, alsmede

    • a. het bijbehorende DNA-profiel van overleden slachtoffers van strafbare feiten,

    • b. het bijbehorende DNA-profiel dat is verkregen uit het celmateriaal, bedoeld in artikel 5, eerste lid, van een onbekende persoon

    • c. het bijbehorende DNA-profiel van verdachten en nadien veroordeelden ter zake van misdrijven als omschreven in artikel 67, eerste lid, van de wet, dan wel

    • d. het bijbehorende DNA-profiel van veroordeelden ter zake van misdrijven als omschreven in het zesde lid die schriftelijk hebben toegestemd in het afnemen van celmateriaal ten behoeve van DNA-onderzoek als bedoeld in artikel 2, eerste lid, derde volzin.

  • 5 De directeur van het instituut kan de DNA-profielen die in de DNA-databank zijn vastgelegd, opnieuw bepalen indien de stand van de techniek dat noodzakelijk maakt. Hij kan tevens de in de DNA-databank vastgelegde DNA-profielen onderling vergelijken met het oog op het doel, bedoeld in het eerste lid, en leden van het openbaar ministerie en met rechtspraak belaste leden van de rechterlijke macht van de resultaten daarvan in kennis stellen.

  • 6 Misdrijven als bedoeld in het vierde lid, onder d, zijn de misdrijven als omschreven in de artikelen 92 tot en met 95a, 108 tot en met 110, 115 tot en met 117, 121, 123, 124, 141, 179, 242 tot en met 247, 248a, 248b, 249, 250, eerste lid, onder 1°, en tweede lid, 250a, 252, tweede en derde lid, 256, 278, 281, eerste lid, onder 2°, 282, 282a, 285a, 285b, 287 tot en met 291, 293, 296, 300, tweede en derde lid, 301 tot en met 303, 312, 317, 385a, 385b, 385d, 395, tweede lid, onder 2° en 3°, en 396 van het Wetboek van Strafrecht.

Artikel 15

  • 1 Het gebruik van gegevens uit de DNA-databank en het centrale register, bedoeld in artikel 6, eerste lid, door binnen het instituut werkzame ambtenaren vindt slechts plaats voorzover zij deze nodig hebben voor een goede vervulling van de aan hen door Onze Minister opgedragen taak.

  • 2 Verstrekking van gegevens uit de DNA-databank en het centrale register, bedoeld in artikel 6, eerste lid, vindt op schriftelijk verzoek plaats aan:

    • a. de met vervolging belaste leden van de rechterlijke macht, voorzover zij deze nodig hebben voor de toepassing van het strafrecht, daarin begrepen de uitvoering van een verzoek om rechtshulp als bedoeld in artikel 552h van de wet,

    • b. de met rechtspraak belaste leden van de rechterlijke macht, voorzover zij deze nodig hebben voor de toepassing van het strafrecht, dan wel

    • c. de ambtenaren van politie, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder a en c, en tweede lid van de Politiewet 1993, en de militairen van de Koninklijke marechaussee, bedoeld in artikel 141, onder c, van het Wetboek van Strafvordering, voorzover zij deze nodig hebben voor de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde.

  • 3 Verstrekking van gegevens aan de ambtenaren van politie en de militairen van de Koninklijke marechaussee, bedoeld in het tweede lid, onder c, blijft beperkt tot het doen van de mededeling of het DNA-profiel van een verdachte is vastgelegd in de DNA-databank.

  • 4 Bij iedere verstrekking van gegevens wordt aantekening gehouden van de datum van de verstrekking, de identiteit van de verzoeker en de aard van de verstrekte gegevens.

Artikel 16

  • 1 Zodra zich een omstandigheid voordoet die meebrengt dat degene wiens DNA-profiel in de DNA-databank is vastgelegd, niet langer kan worden aangemerkt als een verdachte of nadien veroordeelde ter zake van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, van de wet, stelt het openbaar ministerie het instituut daarvan in kennis.

  • 2 Van een omstandigheid als bedoeld in het eerste lid is in ieder geval sprake bij het voldoen aan ter voorkoming van strafvervolging gestelde voorwaarden, een beslissing tot niet-vervolging, een kennisgeving van niet verdere vervolging, een onherroepelijke buitenvervolgingstelling, een rechterlijke verklaring dat de zaak geëindigd is, een vrijspraak of een onherroepelijk ontslag van alle rechtsvervolging waarbij niet een maatregel als bedoeld in artikel 37, 37a juncto 37b of 38, 38m of 77s van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd.

Artikel 17

  • 1 Terstond nadat het instituut een kennisgeving als bedoeld in artikel 16, eerste lid, heeft ontvangen, vernietigt het instituut het DNA-profiel van degene die niet langer kan worden aangemerkt als een verdachte of nadien veroordeelde ter zake van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, van de wet.

  • 2 Het instituut vernietigt met het DNA-profiel, bedoeld in het eerste lid, tevens de daarbij behorende gegevens, bedoeld in artikel 6, het celmateriaal waaruit het DNA-profiel is verkregen, alsmede het afschrift van het verslag, bedoeld in artikel 10, derde lid, onder b.

Artikel 18

  • 1 Het instituut vernietigt het DNA-profiel van een verdachte of nadien veroordeelde dertig jaar na vastlegging in de DNA-databank indien de verdenking dan wel, in het geval een veroordeling is gevolgd, de veroordeling een misdrijf betreft waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaar of meer is gesteld.

  • 2 Het instituut vernietigt het DNA-profiel van een verdachte of nadien veroordeelde twintig jaar na vastlegging in de DNA-databank indien de verdenking dan wel, in het geval een veroordeling is gevolgd, de veroordeling een misdrijf betreft als omschreven in artikel 67, eerste lid, van de wet waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van minder dan ten hoogste zes jaar is gesteld.

  • 3 De termijnen, genoemd in het eerste en tweede lid, worden op verzoek van het openbaar ministerie verlengd indien tegen de verdachte of nadien veroordeelde wiens DNA-profiel in de DNA-databank is vastgelegd, een veroordeling wegens een ander misdrijf in kracht van gewijsde is gegaan als omschreven in artikel 67, eerste lid, van de wet. Vernietiging vindt in dat geval plaats uiterlijk twintig dan wel dertig jaar nadat deze veroordeling in kracht van gewijsde is gegaan, al naar gelang op het misdrijf naar de wettelijke omschrijving minder dan ten hoogste zes jaar dan wel ten hoogste zes jaar of meer gevangenisstraf is gesteld.

  • 4 Het instituut vernietigt DNA-profielen van overleden slachtoffers alsmede DNA-profielen verkregen uit celmateriaal van onbekende personen achttien jaar na vastlegging in de DNA-databank. Deze termijn wordt op verzoek van het openbaar ministerie met een bij dat verzoek aangegeven termijn verlengd, indien en voor zolang het recht tot strafvordering nog niet verjaard is.

  • 5 In afwijking van het vierde lid vernietigt het instituut het DNA-profiel van een onbekende persoon zodra is vastgesteld dat het DNA-profiel van een verdachte of nadien veroordeelde overeenkomt met dat DNA-profiel, en het openbaar ministerie het instituut ervan in kennis heeft gesteld dat diens veroordeling in verband met dat strafbare feit in kracht van gewijsde is gegaan. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing op het DNA-profiel van een overleden slachtoffer. Vernietiging van het DNA-profiel van de onbekende persoon of het overleden slachtoffer kan telkens tien jaar worden uitgesteld indien de verdachte of nadien veroordeelde daartoe schriftelijk een verzoek heeft ingediend bij het openbaar ministerie. Het openbaar ministerie doet hem schriftelijk mededeling van de mogelijkheid een verzoek als bedoeld in de vorige zin in te dienen.

  • 6 Het instituut vernietigt met het DNA-profiel, bedoeld in het eerste tot en met vijfde lid, tevens de daarbij behorende gegevens, bedoeld in artikel 6, het celmateriaal waaruit het DNA-profiel is verkregen, alsmede het afschrift van het verslag, bedoeld in artikel 10, derde lid, onder b.

§ 5. Slotbepalingen

Artikel 20

Dit besluit treedt in werking op het tijdstip waarop de wet van 5 juli 2001 tot wijziging van de regeling van het DNA-onderzoek in strafzaken (Stb. 2001, 335) in werking treedt.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

's-Gravenhage, 27 augustus 2001

Beatrix

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Uitgegeven de elfde september 2001

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals