Toelichting
[Regeling vervallen per 10-05-2007]
Volgens de wetsgeschiedenis behorende bij de vraag of het opleggen van een bevel mogelijk
is en in dit verband dus of afroming van de verrijking redelijk is, kan worden geconcludeerd
dat hetzij sprake moet zijn geweest van een mogelijkheid voor de erfverpachter om
op basis van de erfpachtverhouding invloed uit te oefenen op de veroorzaking van de
bodemverontreiniging, hetzij van de mogelijkheid om na afloop van de erfpachttermijn
herstel in oude toestand te vorderen.
Ook deze mogelijkheid om invloed uit te oefenen op de veroorzaking veronderstelt wetenschap
van de erfverpachter van de risico's die met bepaalde activiteiten verbonden zijn.
Wanneer geen mogelijkheid tot het uitoefenen van invloed bestond, dient te worden
teruggegrepen op de mogelijkheid na afloop van de erfpachttermijn herstel in oude
toestand te vorderen. Ook deze mogelijkheid doet zich echter niet altijd voor, te
weten in de volgende situaties:
Aangezien aannemelijk is dat het in behoorlijke staat houden van de in erfpacht uitgegeven
grond moet worden bezien naar de normen ten tijde van de veroorzaking, is bepaald
niet zeker dat een gemeente ook voor (zeer) oude verontreinigingen met een vordering
tegen de erfpachter succes zal hebben.
In het verleden werd bodemverontreiniging niet altijd als een probleem gezien en was
het normaal dat de zorg voor het onderhoud vooral op de oppervlakte van het terrein
betrekking had en niet op de grond en het grondwater daaronder. Men kan moeilijk zeggen
dat door de bodemverontreiniging een waardevermindering optrad. In dergelijke gevallen
kan gesteld worden dat het niet redelijk zou zijn - tientallen jaren later - van de
nieuwe erfpachter te vragen de waardevermindering die het gevolg is van het bekend
worden van de bodemverontreiniging op te heffen door de bodem te saneren. Ten tijde
van de verkrijging van het recht van erfpacht was geen sprake van verplichtingen jegens
de erfverpachter in verband met waardevermindering en kon dus ook geen overdracht
van deze verplichtingen op de nieuwe erfpachter plaatsvinden. Wanneer sprake is van
een erfpachter die niets met de veroorzaking te maken heeft gehad, zal dus meer dan
eens moeten worden aangenomen dat een vordering op grond van lid 3 tegen een gemeente
als erfverpachter niet redelijk is, omdat de gemeente geen enkele mogelijkheid had
om herstel in oude toestand te vorderen.
In 1997 heeft de Staat een eigenaar-verhuurder wegens duurzame rechtsbetrekking in
een procedure op grond van ongerechtvaardigde verrijking betrokken. Het betrof een
geval van verontreiniging van na 1975. Uit de uitspraak in deze zaak kan worden geconcludeerd
dat het enkele feit dat de aangesprokene in een duurzame rechtsbetrekking met de veroorzaker
stond onvoldoende zal zijn voor verhaal van de opgetreden verrijking. Noodzakelijk
is dat de aangesprokene wist of behoorde te weten dat de bodem werd verontreinigd.
Uit de uitspraak van de Hoge Raad in de zaak Staat/Jager (HR 24 mei 1995) kan worden
afgeleid dat het niet noodzakelijk is dat het voor de aangesprokene ook kenbaar was
welke risico's en gevaren aan de bodemverontreiniging waren verbonden. Op het terrein
van Jager was vanaf 1976 tot 1989 een chemische wasserij geëxploiteerd. In rechte
stond vast dat Jager op de hoogte was van de wijze waarop de wasserij werd geëxploiteerd
en dat eerst begin jaren tachtig doeltreffende voorzieningen ter voorkoming van bodemverontreiniging
aanwezig waren (de aandeelhouders en bestuurders van de Jager waren ook aandeelhouders
en bestuurders van de exploitant). Verder stond vast dat de verontreiniging dateerde
van na de eigendomsverkrijging door Jager (24 januari 1977). De Rechtbank te Assen
oordeelde dat eind zeventiger jaren, meer specifiek 1979, een onderneming behoorde
te weten dat de verontreiniging van een bedrijfsterrein zou kunnen leiden tot saneringskosten
van een zodanige hoogte dat de waarde van het terrein negatief zou kunnen worden.
De Hoge Raad liet dit oordeel in stand.