B. Voorschriften
Paragraaf 1. Algemene voorschriften
1.1 Binnen de inrichting mag de totale netto explosieve massa niet meer bedragen dan
6 000 kg. Dit voorschrift geldt niet voor het ononderbroken lossen van vuurwerk uit
een vervoermiddel in de inrichting.
1.2 De voorschriften van deze bijlage zijn niet van toepassing op fop- en schertsvuurwerk,
mits binnen de inrichting niet meer dan 200 kg fop- en schertsvuurwerk aanwezig is.
1.3 Bij de vaststelling van de in deze bijlage genoemde hoeveelheden vuurwerk wordt,
indien meer dan 200 kg fop- en schertsvuurwerk aanwezig is, 10 kg fop- en schertsvuurwerk
gelijk gesteld aan 1 kg consumentenvuurwerk.
1.4 In de bewaarplaats en in de bewerkingsruimte is een automatische sprinklerinstallatie
met automatische doormelding naar de centrale meldkamer van de brandweer aanwezig.
1.5 De brandbeveiligingsinstallatie is ontworpen, aangelegd, opgeleverd en onderhouden
overeenkomstig een programma van eisen. Het programma van eisen is beoordeeld door
een inspectie-instelling. Deze inspectie-instelling voldoet voor wat betreft het uitvoeren
van beoordelingen en inspecties van brandbeveiligingsinstallaties aan EN 45004 en
is daarbij een type A inspectie-instelling. De inspectie-instelling is geaccrediteerd
door de Stichting Raad voor Accreditatie. Met toepassing van artikel 28, eerste lid, laatste zinsnede, van de Dienstenwet is paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op de aanvraag om accreditatie als bedoeld in de vierde volzin.
Het programma van eisen is goedgekeurd door het bevoegd gezag, voordat met de aanleg
van de brandbeveiligingsinstallatie wordt begonnen. Het programma van eisen, alsmede
het bewijs van beoordeling door de inspectie-instelling is binnen de inrichting aanwezig.
1.6 De bewaarplaats, bufferbewaarplaats en verkoopruimte worden niet eerder in gebruik
genomen dan nadat door een inspectie-instelling als bedoeld in voorschrift 1.5 een
goedkeurend inspectierapport is afgegeven of nadat een certificaat door een daartoe
op basis van EN 45011 door de Raad voor Accreditatie geaccrediteerde certificatie-instelling
is afgegeven. Met toepassing van artikel 28, eerste lid, laatste zinsnede, van de Dienstenwet is paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op de aanvraag om accreditatie als bedoeld in de eerste volzin.
Uit het goedkeurend inspectierapport of het certificaat blijkt dat de brandbeveiligingsinstallatie
voldoet aan het goedgekeurde programma van eisen. Het goedkeurend inspectierapport
of het certificaat is binnen de inrichting aanwezig.
1.7 Iedere twaalf maanden na aanleg van de brandbeveiligingsinstallatie wordt door
een inspectie-instelling als bedoeld in voorschrift 1.5 beoordeeld of de brandbeveiligingsinstallatie
functioneert en is onderhouden conform het in voorschrift 1.5 bedoelde goedgekeurde
programma van eisen. De inspectierapporten zijn binnen de inrichting aanwezig. Een
bewaarplaats of een bewerkingsruimte is niet in gebruik indien uit een inspectierapport
blijkt dat de brandbeveiligingsinstallatie niet voldoet aan het in voorschrift 1.5
bedoelde goedgekeurde programma van eisen.
1.8
[Red: Vervallen.]
1.9 De wijze waarop vuurwerk wordt opgeslagen heeft geen negatieve invloed op de functionele
werking van de automatische sprinklerinstallatie. Daartoe is de wijze van opslaan
tenminste in overeenstemming met de uitgangspunten die ten aanzien daarvan ten grondslag
hebben gelegen aan het ontwerp van de automatische sprinklerinstallatie, zoals deze
zijn neergelegd in het Programma van Eisen.
1.10 In de bewaarplaats en in de bewerkingsruimte is ten minste één draagbaar blustoestel
aanwezig, met een inhoud van ten minste 12 kg ABC-bluspoeder, waarvan het ABC-bluspoeder
minstens 40% ammoniumfosfaat bevat. De loopafstand vanaf elk willekeurig punt in de
bewaarplaats en in de bewerkingsruimte tot aan een blustoestel bedraagt maximaal 20
m.
1.11 Opdat een brand binnen redelijke tijd kan worden geblust, heeft een bewaarplaats
en een bewerkingsruimte één of meer brandslanghaspels, waarbij aan de volgende voorwaarden
is voldaan:
-
a. het aantal brandslanghaspels is zodanig dat de loopafstand tussen een brandslanghaspel
en elk punt van de vloer van de bewaarplaats en van de bewerkingsruimte niet groter
is dan de lengte van de slang, vermeerderd met 5 m. Bij het bepalen van de loopafstand
wordt een constructieonderdeel, niet zijnde een bouwconstructie, buiten beschouwing
gelaten;
-
b. bij het bepalen van de loopafstand wordt de loopafstand gelegen in een verblijfsgebied,
als bedoeld in het Bouwbesluit 2003, met 1,5 vermenigvuldigd;
-
c. een brandslanghaspel is aangesloten op een voorziening voor leidingwater en ligt niet
in een vluchttrappenhuis;
-
d. een brandslanghaspel heeft een lengte van niet meer dan 30 m en een statische druk
van niet minder dan 100 kPa en een capaciteit van 1,3 m3/h, bij gelijktijdig gebruik van twee brandslanghaspels die zijn aangesloten op dezelfde
voorziening voor leidingwater.
1.12 De brandslanghaspel is steeds voor onmiddellijk gebruik beschikbaar en kan onbelemmerd
worden bereikt. De brandslanghaspel wordt jaarlijks door een deskundige gecontroleerd
op zijn deugdelijkheid.
1.13 Teneinde domino-effecten te voorkomen, is voldoende afstand in acht genomen tussen
de bewaarplaats onderscheidenlijk de bewerkingsruimte en andere onderdelen van de
inrichting waar gevaarlijke stoffen aanwezig kunnen zijn. Daartoe mag een brand ter
plaatse van andere onderdelen van de inrichting waar gevaarlijke stoffen aanwezig
kunnen zijn op de gevel van de bewaarplaats onderscheidenlijk de bewerkingsruimte
geen grotere stralingsbelasting dan 15 kW per m2 veroorzaken.
1.14 Teneinde instantane sympathische reacties door grondschok, drukgolf, thermische
effecten en uitgeworpen brokstukken en artikelfragmenten te voorkomen, dient voldoende
afstand te worden aangehouden tussen bewaarplaatsen en bewerkingsruimten en tussen
deze plaatsen en ruimten onderling.
Paragraaf 2. Constructie van een bewaarplaats en van een bewerkingsruimte bestemd
voor het opslaan of bewerken van vuurwerk
2.1 Een bewaarplaats wordt gelijkgesteld met een brandcompartiment als bedoeld in
het Bouwbesluit 2003. De brandwerendheid van een bewaarplaats is niet lager dan 60 minuten. Bovendien
zijn de wanden, vloer en afdekking van een bewaarplaats vervaardigd van metselwerk,
beton of gasbeton.
2.2 Van een bewaarplaats zijn, behalve de toegangsdeur, in de wanden en de afdekking
geen openingen of ramen aanwezig.
2.3 De toegangsdeur van de bewaarplaats:
-
– draait naar buiten,
-
– is zelfsluitend,
-
– is om drukontlasting mogelijk te maken niet voorzien van dievenklauwen of daarmee
vergelijkbare voorzieningen,
-
– is steeds onbelemmerd bereikbaar, en
-
– heeft een voldoende groot oppervlak, minimaal 4 m2, om vlotte aan- en afvoer van vuurwerk mogelijk te maken.
2.4 Met het oog op een goede ventilatie zijn in de muren vlak boven de vloer en vlak
onder of in het dak voldoende afsluitbare en met roosters afgeschermde ventilatieopeningen
aangebracht, waarvan het totale oppervlak ten minste 0,5% van het vloeroppervlak bedraagt.
Ventilatieopeningen zijn voorzien van vlamkerende roosters.
2.5 Ventilatie- en afzuiginstallaties zijn zo geconstrueerd, dat zich hierin geen
stoffen kunnen ophopen dan wel zodanig samenkomen, dat gevaar van brand of explosie
ontstaat. Voorts is de installatie zodanig geconstrueerd en geaard, dat de weerstand,
gemeten tussen elk deel van de installatie en de aardleiding, ten hoogste 1 ohm bedraagt.
Zij moeten jaarlijks worden gecontroleerd door een onafhankelijke deskundige.
2.6 De vloeren vertonen geen scheuren of kieren en zijn afgewerkt met een deklaag,
die ter voorkoming van stofvorming slechts weinig aan slijtage onderhevig is, en die
bovendien niet elektriciteit-isolerend (weerstand kleiner dan 10 000 000 ohm) is.
Vloeren in bewaarplaatsen zijn volledig vonkvrij. De grootte van de weerstand wordt
ten minste eenmaal per 6 maanden gemeten door een onafhankelijke deskundige.
2.7 Ter voorkoming van opeenhoping van stof en ter vergemakkelijking van de reiniging,
zijn de muren glad afgewerkt zonder horizontale lijsten of randen.
2.8 Transformator- en schakelgebouwen zijn zo geconstrueerd, dat zij geen gevaar opleveren
voor bewaarplaatsen die in de nabijheid van die gebouwen liggen. Zij zijn ten minste
15 m daarvan verwijderd.
2.9 In een bewaarplaats voldoen de gebruikte apparatuur en de installaties aan de
in NPR 7910-2 genoemde voorschriften voor zone 22. De maximaal toegelaten oppervlaktetemperatuur
van de gebruikte apparatuur en de installaties is 100°C.
2.10 De elektrische installatie draagt een permanent karakter en bestaat uitsluitend
uit vaste leidingen.
2.11 Horizontaal lopende gedeelten van de elektriciteitsleiding zijn buiten handbereik
geplaatst dan wel in de vloer gelegd. Indien daartoe aanleiding bestaat, zijn zij
tegen stoten afgeschermd.
2.12 Een bovengrondse elektriciteitsleiding nadert de bewaarplaats niet dichter dan
15 m. Leidt de leiding naar de bewaarplaats, dan is zij vanaf die afstand tot het
bereiken van een schakel- en verdeelinrichting ondergronds aangebracht.
2.13 In een bewaarplaats zijn geen schakel- en verdeelinrichtingen of contactdozen
aangebracht. Dergelijke apparatuur is aangebracht op een schakelbord aan de buitenzijde
van de bewaarplaats.
2.14 De elektrische installatie is verdeeld in groepen, die kunnen worden in- en uitgeschakeld
met behulp van groepschakelaars op het schakelbord, bedoeld in het vorige voorschrift.
Daarop is tevens een direct bedienbare hoofdschakelaar aangebracht waarmee de gehele
installatie kan worden uitgeschakeld.
2.15 De bewaarplaats is afdoende beveiligd tegen blikseminslag. Daartoe is de bewaarplaats
voorzien van een bliksemafleidinstallatie die voldoet aan de eisen van NEN 1014. In
afwijking van NEN 1014 wordt de installatie jaarlijks gecontroleerd. Een afschrift
van het rapport van de controle is binnen de inrichting aanwezig.
2.16 Rondom de bewaarplaats is op een afstand van ten minste 15 m een deugdelijke
afrastering van metaalvlechtwerk met een hoogte van ten minste 2 m aanwezig. De toegangspoort
in de afrastering wordt alleen geopend voor werkzaamheden of controle in de bewaarplaats
en is verder afgesloten. Binnen de afrastering bevindt zich geen naaldhoutbeplanting
en binnen een afstand van 5 m van de bewaarplaats bevindt zich bovendien geen loofhout.
Daarnaast bevinden zich binnen de afrastering geen goederen, snoeimateriaal en overige
materialen die door vuur tot ontbranding kunnen worden gebracht.
2.17 In een bewaarplaats wordt voor verwarming uitsluitend gebruik gemaakt van:
2.18 Bij centrale verwarming als bedoeld in voorschrift 2.17, onder a, wordt alleen
gebruik worden gemaakt van water onder lage druk. De warmtebron is tenminste 15 m
van de bewerkingsruimte verwijderd, doch bij voorkeur op een grotere afstand. Indien
de afstand minder dan 25 m bedraagt, is op de rookgasafvoer van de centrale verwarming
een vonkenvanger geplaatst.
2.19 Bij elektrische verwarming als bedoeld in voorschrift 2.17, onder b, worden alleen
afgesloten radiatoren gebruikt. De oppervlaktetemperatuur van die radiatoren mag ten
hoogste 100°C bedragen.
2.20 Alle radiatoren en leidingen zijn zodanig aangelegd en afgeschermd, dat zij niet
onopzettelijk kunnen worden aangeraakt en dat er geen voorwerpen op kunnen worden
geplaatst.
2.21 De voorschriften 2.1 tot en met 2.20 zijn van overeenkomstige toepassing op de
constructie van een bewerkingsruimte, met dien verstande dat:
-
– in afwijking van voorschrift 2.6, de vloer een weerstand bezit tussen 25 000 en 1 000 000 ohm;
-
– in afwijking van voorschrift 2.9, de in NPR 7910-2 genoemde voorschriften voor zone
21 gelden.
2.22 In de bewerkingsruimte is een zodanige leiding aangebracht, dat het mogelijk
is gereedschappen en werktuigen door middel van deze leiding te aarden. De leiding
is verbonden aan een aardelektrode overeenkomstig NEN 1014. Dezelfde aardelektrode
wordt niet toegepast voor de bliksembeveiligingsinstallatie.
2.23 In de bewerkingsruimte is een aparte ruimte aanwezig, waar overkleding en schoeisel
kunnen worden geborgen.
2.24 Bij de ingang van de bewerkingsruimte is een aardingsmogelijkheid aanwezig.
Paragraaf 3. Gebruik van een bewaarplaats en van een bewerkingsruimte
3.1 In de bewaarplaats worden geen andere goederen dan vuurwerk en daarvoor benodigde
materialen en hulpmiddelen opgeslagen. Indien in de bewaarplaats vuurwerk is opgeslagen,
dan mogen in die bewaarplaats geen bewerkingen plaatsvinden.
3.2 Onbruikbaar vuurwerk dat vanwege de gevaarlijke toestand waarin het verkeert in
aanmerking komt voor vernietiging of voor speciale behandeling, mag niet met ander
vuurwerk in dezelfde bewaarplaats worden opgeslagen. Hetzelfde geldt voor professioneel
vuurwerk waarvan de toestand of herkomst onbekend is.
3.3 In een bewaarplaats worden geen werkzaamheden verricht, met uitzondering van werkzaamheden
die rechtstreeks verband houden met de opslag van vuurwerk. Het vuurwerk wordt uitsluitend
binnengebracht, eventueel (om)gestapeld en naar buiten gebracht. De bewaarplaats wordt
schoongehouden.
3.4 Voordat met herstelwerkzaamheden aan een bewaarplaats of een bewerkingsruimte
wordt begonnen, is de bewaarplaats onderscheidenlijk de bewerkingsruimte geheel leeg
en schoongemaakt. Indien deze werkzaamheden door derden worden uitgevoerd, vindt de
aanvang daarvan niet eerder plaats dan nadat degene die de inrichting drijft daarvoor
schriftelijk toestemming heeft gegeven.
3.5 Aan een in gebruik zijnde bewaarplaats of bewerkingsruimte mogen:
-
a. geen werkzaamheden worden verricht in een ruimte, waarin vuurwerk is opgeslagen;
-
b. kleine werkzaamheden worden verricht aan de buitenzijde van de bewaarplaats alsmede
in ruimten in de bewaarplaats, die niet in open verbinding staan met een ruimte waarin
vuurwerk is opgeslagen, mits bij die werkzaamheden geen open vuur wordt gebruikt,
geen explosief gasmengsel kan ontstaan en geen vonkvorming kan optreden.
3.6 Indien werkzaamheden in de inrichting worden uitgevoerd waarbij vonkvorming kan
optreden dan wel open vuur nodig is, zijn de bewaarplaats en de bewerkingsruimte binnen
15 m van de plaats der werkzaamheden ontruimd. Deze afstand wordt vergroot tot 25
m, indien bij bedoelde werkzaamheden een explosief gasmengsel kan ontstaan.
3.7 Bij het verplaatsen en (om)stapelen van vuurwerk wordt met de nodige voorzichtigheid
gehandeld, waarbij niet wordt gegooid of gesleept met het vuurwerk. Vooral ten aanzien
van beschadigd professioneel vuurwerk en ten aanzien van professioneel vuurwerk waarvan
de verpakking is geschonden, is uiterste behoedzaamheid geboden.
3.8 Indien professioneel vuurwerk van een hoogte van meer dan 1,5 m is gevallen of
zodanig is terechtgekomen dat de verpakking of het professioneel vuurwerk zelf is
beschadigd, draagt degene die de inrichting drijft er voor zorg dat het vuurwerk niet
wordt verplaatst en dat het vuurwerk onmiddellijk wordt geïnspecteerd.
3.9 De bewaarplaats is zodanig ingericht dat visuele inspectie van vuurwerk mogelijk
is en het inbrengen en uitnemen van vuurwerk niet wordt belemmerd. In een betreedbare
bewaarplaats is daarom ten minste één gangpad met een breedte van ten minste 75 cm
aanwezig.
3.10 Binnen de inrichting worden uitsluitend veilige elektrische ontstekingsmiddelen
opgeslagen. Elektrische ontstekingsmiddelen kunnen als veilig worden beschouwd, indien
zij:
-
– zijn verpakt in een (metalen) omhulsel dat zodanig is samengesteld dat elektromagnetische
straling niet tot de inhoud daarvan kan doordringen, of
-
– aanwezig zijn in een ruimte die afdoende beschermd is tegen elektromagnetische straling.
Elektrische ontstekingsmiddelen die niet aan deze eisen voldoen, worden als onveilig
beschouwd.
3.11 Veilige ontstekingsmiddelen worden niet blootgesteld aan hogere veldsterkten
of aan grotere vermogensdichtheden dan die waarin zij zijn beproefd.
3.12 Elektrische ontstekingsmiddelen zijn steeds kortgesloten en verpakt in metaal.
3.13 Een bewaarplaats, waarin geen vuurwerk wordt ingebracht, uitgenomen of omgestapeld,
alsmede de toegangspoort in de afrastering van deze bewaarplaats is afgesloten. De
sleutels, alle voorzien van een sleutelplaat met het nummer van de betrokken deur,
worden opgeborgen in een afgesloten kast in het kantoorgebouw. De reservesleutels
worden elders in of bij de inrichting opgeborgen in een afgesloten kast.
3.14 De bewaarplaats en de bewerkingsruimte worden goed schoon gehouden. Papierafval,
pallets, gebruikte poetslappen en andere ontbrandbare zaken mogen daarin nimmer worden
achtergelaten.
3.15 Stoffen en voorwerpen uit ADR-klasse 1 die behoren tot verschillende compatibiliteitsgroepen,
zoals die zijn aangegeven in het ADR met de letters A tot en met J, K tot en met N
en S, worden gecompartimenteerd opgeslagen, tenzij deze stoffen en voorwerpen gezamenlijk
kunnen worden opgeslagen zonder dat:
3.16 In een bewerkingsruimte mag, onverminderd voorschrift 3.15, uitsluitend professioneel
vuurwerk, dat behoort tot dezelfde compatibiliteitsgroep gelijktijdig aanwezig zijn.
Dit voorschrift is niet van toepassing op de kortstondige gelijktijdige aanwezigheid
van bij elkaar behorende componenten die behoren tot verschillende compatibiliteitsgroepen
tijdens het uitpakken, uit elkaar nemen, in elkaar zetten (samenstellen) en inpakken
van dat vuurwerk.
Paragraaf 4. Voorschriften voor de uitrusting in de bewerkingsruimte
4.1 Werktafels zijn voorzien van een dekplaat van geleidend vonkvrij materiaal, die
op deugdelijke wijze is geaard.
4.2 Alle werktuigen, gereedschappen en instrumenten, die tijdens het gebruik statische
elektriciteit kunnen opwekken, zijn op deugdelijke wijze geaard. De weerstand tussen
elk deel van het werktuig, gereedschap en instrument en de aardleiding mag ten hoogste
1 ohm bedragen.
4.3 Werktuigen zijn waar nodig voorzien van afschermplaten of kappen. De plaatdikte
daarvan is afgestemd op de mogelijk optredende hitte-, druk- of scherfwerking.
4.4 Automatische en halfautomatische werktuigen, waarop gevulde vuurwerkartikelen
worden bewerkt, zijn voorzien van een drukschakelaar, zodat de machine stopt, wanneer
de schakelaar wordt losgelaten. Deze schakelaar mag ook als voet- of knieschakelaar
zijn uitgevoerd.
4.5 De werktuigen, gereedschappen en instrumenten verkeren in goede staat. Indien
zij niet zijn voorgeschreven door de inrichtinghouder voor de uitvoering van de werkzaamheden,
worden zij niet gebruikt.
4.6 Ten minste eenmaal per maand worden alle werktuigen, gereedschappen en instrumenten
op goede werking en beveiliging gecontroleerd. Deze controle wordt ook bij de aanvang
van elke nieuwe werkzaamheid uitgevoerd. Wanneer gebreken worden geconstateerd of
vermoed, wordt het betrokken materieel onmiddellijk uit de bewerkingsruimte verwijderd
of voor gebruik geblokkeerd.
4.7 Indien aan werktuigen, gereedschappen of instrumenten herstellingen moeten worden
verricht, wordt dit materieel ter plaatse eerst zorgvuldig schoongemaakt en van alle
explosieve stof ontdaan. De herstellingen worden slechts uitgevoerd door deskundig
personeel en niet eerder dan nadat alle vuurwerk uit de betrokken ruimte is verwijderd.
4.8 Voor de (hulp)transportmiddelen wordt elektriciteit voor de aandrijving gebruikt.
Zij worden periodiek nagekeken op eventuele gebreken en slijtageverschijnselen. Voor
incidentele werkzaamheden binnen de bewaarplaats, alsmede binnen een afstand van 15
m tot de bewaarplaats, worden geen transportmiddelen en andere machines of apparatuur
gebruikt die zijn voorzien van een verbrandingsmotor. Deze eisen gelden ook voor werkzaamheden
die worden uitgevoerd door derden, zoals onderhoudsbedrijven en hoveniersbedrijven,
tenzij het materiaal is uitgerust met een dieselmotor.
4.9 Mechanische transportmiddelen voldoen aan de volgende eisen:
-
– voor de bestuurder zijn vanaf zijn zitplaats duidelijk zichtbaar de volgende gegevens,
voor zover van toepassing, vermeld: het eigen gewicht van het transportmiddel, het
maximum laadvermogen, het maximum hefvermogen, de maximum rijsnelheid, de kleinste
draaicirkel, de vrije hefhoogte, de telescoop-hefhoogte en de voorwaartse en achterwaartse
helling van de vork;
-
– vanaf de zitplaats is duidelijk leesbaar het bedieningsvoorschrift van het betrokken
transportmiddel aangebracht;
-
– het transportmiddel is uitgerust met ten minste een draagbaar blustoestel, met een
inhoud van ten minste 6 kg ABC-bluspoeder. Dat toestel is onder onmiddellijk bereik
van de bestuurder geplaatst.
4.10 Mechanische transportmiddelen die in een bewerkingsruimte worden toegepast voldoen
onverminderd het gestelde in voorschrift 4.9 aan de volgende eisen:
-
– de wielen van de transportmiddelen zijn uitgerust met rubberbanden;
-
– de hoofdschakelaars zijn voorzien van een afneembare bedieningssleutel, die alleen
kan worden uitgenomen, wanneer de betrokken hoofdschakelaar op uit staat;
-
– de bekabeling is zo aangebracht en beschermd, dat de kans op beschadiging minimaal
is. Bij alle door- en invoeringen zijn wartels gebruikt;
-
– lampen zijn met behulp van een metalen rooster tegen mechanische beschadigingen beschermd;
-
– de hoofdschakelaars, contactsloten, bedieningsschakelaars, smeltveiligheden en dergelijke
zijn verhoogd beveiligd en drukvast uitgevoerd. De smeltveiligheden zijn daarbij steeds
apart omkast en de patronen in de smeltveiligheden kunnen alleen in spanningsloze
toestand worden vervangen;
-
– de motoren zijn beveiligd tegen overbelasting, zijn stofdicht geconstrueerd en zijn
voorzien van een drukvast huis of omhulsel. De ventilatie geschiedt door kokers met
een labyrinth-afdichting;
-
– statische elektriciteit wordt met behulp van een vast contact met de vloer, bijvoorbeeld
door middel van metalen strippen in de banden, zonder vonkvorming afgevoerd. Kettinkjes
zijn derhalve verboden;
-
– voor de aandrijving van (hulp)transportmiddelen, die in bewerkingsruimten worden gebruikt,
wordt uitsluitend van elektriciteit, verkregen uit accumulatoren, gebruik gemaakt;
-
– de batterijen zijn in een stevige, drukvaste, gesloten maar niet lucht-dichte omkasting
opgesteld op een plaats, die de kans op een mechanische beschadiging miniem maakt.
Het deksel van de omkasting bestaat aan de kant van de aansluitklemmen uit een niet-geleidend
materiaal. Voorts is in het huis of omhulsel met behulp van een buisaansluiting koolzuurgas
of samengeperste lucht aangebracht om het in de batterijruimte aanwezige waterstofgas
te verdrijven of althans te verdunnen.
In plaats van of naast mechanische transportmiddelen mogen ook transportmiddelen worden
gebruikt, die met handkracht worden voortbewogen, waarbij de wielen zijn voorzien
van rubberbanden.
4.11 Rolbanen, transportkettingen en dergelijke zijn dusdanig beveiligd, dat er geen
vuurwerkartikelen af kunnen vallen. Bedoelde hulpmiddelen moeten eveneens deugdelijk
zijn geaard overeenkomstig voorschrift 4.2. Mechanische transportkettingen en -banden
zijn op elke handelingsplaats voorzien van een schakelaar, die de ketting of band
buiten gebruik kan stellen.
4.12 De transportmiddelen worden regelmatig nagezien op eventuele gebreken en slijtageverschijnselen.
Voorschrift 4.7 is van overeenkomstige toepassing.
4.13 De hijsapparatuur is op deugdelijke wijze geaard. Voorschrift 4.2 is van overeenkomstige
toepassing.
Paragraaf 5. Veiligheidsinstructies voor personen die werkzaamheden verrichten binnen
de inrichting
5.1 Degene die de inrichting drijft zorgt er voor dat het personeel steeds op de hoogte
is van zijn taak en bekend is met het gereedschap, dat het daarbij moet gebruiken.
Derden mogen slechts werkzaamheden in of aan een bewaarplaats of bewerkingsruimte
verrichten, indien zij in het bezit zijn van een schriftelijke werkopdracht. Degene
die de inrichting drijft ziet erop toe dat daarbij de veiligheidsvoorschriften, die
voor de betrokken bewaarplaats of bewerkingsruimte gelden, worden nageleefd.
5.2 Degene die de inrichting drijft stelt richtlijnen vast voor de wijze, waarop bij
een eventuele brand alarm moet worden geslagen, de personen of instanties in dat geval
moeten worden gewaarschuwd en de handelingen die ieder personeelslid in geval van
alarm moet verrichten of nalaten.
5.3 Een beginnende brand moet onmiddellijk met alle beschikbare blusmiddelen worden
bestreden, ongeacht de gevarenklasse waartoe het betrokken vuurwerk behoort. De wijze
waarop een brandverkenning kan worden uitgevoerd of een zich uitbreidende brand kan
worden bestreden, wordt bepaald door de gevarenklasse en het type vuurwerk dat in
de bewaarplaats is opgeslagen.
5.4 Door de inrichtinghouder wordt het personeel regelmatig gewezen op de gevaren,
die zijn verbonden aan het uitvoeren van werkzaamheden aan vuurwerk. Het personeel
mag alleen die activiteiten uitvoeren die zijn opgedragen door de inrichtinghouder.
5.5 Binnen de afrastering rondom de bewaarplaats en de bewerkingsruimte wordt niet
gerookt en is geen open vuur aanwezig. Het is tevens verboden lucifers, aanstekers
of andere vlamverwekkers voorhanden te hebben. Dit verbod geldt ook voor het dragen
van elektronische (communicatie)middelen, zoals portofoons, mobiele telefoons, buzzers,
zend- of ontvangsthorloges en dergelijke. Het laatstgenoemde verbod geldt niet in
noodsituaties voor zover het bevoegd gezag en hulpverleners ter plaatse toestemming
hebben gegeven voor het gebruik van de genoemde (communicatie)middelen. Deze verboden
zijn aangegeven door op elke zijde van de afrastering en op de toegangsdeur van de
bewaarplaats een verbodsbord overeenkomstig bijlage XVIII bij de Arbeidsomstandighedenregeling
aan te brengen waaruit de betreffende verboden blijken.
5.6 Op de toegangsdeur van de bewaarplaats en van de bewerkingsruimte wordt een veiligheidssymbool
aangebracht, waarmee het ontploffingsgevaar wordt aangeduid. Hierbij wordt gebruik
gemaakt van de in bijlage XVIII bij de Arbeidsomstandighedenregeling opgenomen borden.
5.7 Het personeel wordt uitgebreid voorgelicht omtrent de voorzieningen, die in verband
met de veiligheid zijn getroffen. Voorts oefent het personeel de toepassing van die
voorzieningen.
5.8 Het personeel bevindt zich uitsluitend op de plaats waar het de opgedragen werkzaamheden
moet verrichten en mag zich aldaar uitsluitend met de eigen taak bezig houden. Het
is hun verboden zich elders op te houden, tenzij door degene die de inrichting drijft
daarvoor toestemming is verleend.
5.9 Het is het personeel verboden tijdens de rustpauzes in de bewerkingsruimte te
verblijven, met uitzondering van een wacht, die toezicht houdt op de in bewerking
zijnde vuurwerkartikelen.
5.10 Indien het in de nabijheid van de bewerkingsruimte onweert (wanneer tussen bliksem
en donderslag minder dan 10 seconden zijn verlopen), worden de werkzaamheden in de
bewerkingsruimte en/of de bewaarplaats gestaakt. Iedereen verlaat de bewerkingsruimte
en/of de bewaarplaats die vervolgens wordt afgesloten. Het werk mag pas worden hervat,
wanneer het onweer volledig is overgedreven. Indien blikseminslag wordt geconstateerd,
wordt de werking van de bliksembeveiligingsinstallaties, naast de reguliere controle
volgens voorschrift 2.15, direct gecontroleerd door een onafhankelijke deskundige.
Een afschrift van het rapport van de controle is binnen de inrichting aanwezig.
5.11 Het personeel moet goed bekend zijn met de brandalarmregelingen.
5.12 Een voldoende aantal leden van het personeel is geïnstrueerd over het hanteren
van de brandblusapparatuur. Dit personeel moet bekend zijn met de plaats van deze
apparatuur.
5.13 Bij brand in de onmiddellijke nabijheid van de bewerkingsruimte, die gevaar oplevert
voor de bewerkingsruimte, moet de deur van de bewerkingsruimte worden gesloten. Bovendien
dienen bij voorkeur de volgende veiligheidsmaatregelen te worden getroffen:
-
a. de open aanwezige explosieve stof wordt zoveel mogelijk in een gesloten verpakking
geborgen;
-
b. professioneel vuurwerk, dat ter verwerking in machines of werktuigen is geplaatst,
wordt daaruit verwijderd en verpakt;
-
c. het elektriciteitsnet binnen de bewerkingsruimte wordt spanningsloos gemaakt.
5.14 Wanneer het personeel iets ongewoons bemerkt aan een gebouw, materieel, materiaal
of bewerking of aan het gedrag van een persoon, wordt dit gemeld aan degene die de
inrichting drijft. Het betrokken materieel of materiaal wordt direct terzijde gesteld.
De betrokken bewerking wordt direct gestaakt.
5.15 Personeel dat een ruimte betreedt waarin professioneel vuurwerk wordt bewerkt,
moet zich van tevoren elektrisch ontladen.
5.16 Gedurende de werkzaamheden is het personeel gekleed in een overall of in een
werkbroek en werkkiel van stevige stof. Werkkleding van personeel, werkzaam in ruimten
waar explosieve stof wordt bewerkt, wordt ten minste eenmaal per week gewassen. In
de werkkleding mogen geen andere voorwerpen dan een zakdoek worden meegenomen. De
overige persoonlijke bezittingen moeten worden achtergelaten in het kleedlokaal.
5.17 Bij het werken met zwart buskruit draagt het personeel een hoofddeksel dat daartoe
ter beschikking wordt gesteld door degene die de inrichting drijft.
5.18 In ruimten waar vuurwerk wordt bewerkt, worden vonkvrije schoenen gedragen. Deze
schoenen mogen, nadat bedoelde ruimten zijn verlaten, niet worden aangehouden.
5.19 Het personeel maakt uitsluitend gebruik van de gereedschappen en hulpmiddelen
die voor de uitvoering van de werkzaamheden zijn voorgeschreven.
5.20 Bij het verrichten van werkzaamheden aan metalen onderdelen waarbij aantasting
van het materiaal moet worden voorkomen, moeten handschoenen worden gedragen.
5.21 Bij werkzaamheden waarbij het gevaar bestaat dat door elektrostatische ladingen
brand of explosie ontstaat, mag geen kunststoffen of zijden kleding worden gedragen.
Bij deze werkzaamheden wordt zodanig schoeisel gedragen, dat de weerstand tussen de
persoon en de vloer ligt tussen 25 000 en 1 000 000 ohm.
Paragraaf 6. Werkzaamheden aan professioneel vuurwerk
6.1 Er zijn geen brandbare of brandgevaarlijke goederen of vloeistoffen in de werkruimte
aanwezig, tenzij deze direct benodigd zijn voor of bij de werkzaamheden. Na afloop
van de werkzaamheden worden deze hulpmiddelen onmiddellijk uit de bewerkingsruimte
verwijderd.
6.2 In elke bewerkingsruimte is een vat, bestemd voor afval, geplaatst, dat na de
beëindiging van de werkzaamheden wordt geledigd. Tevens is in de bewerkingsruimte
een vat, vervaardigd van vonkvrij en geleidend materiaal, geplaatst, bestemd voor
het afval van explosieve stoffen, dat voor het einde van de werkzaamheden wordt geledigd,
waarna de explosieve stoffen zo spoedig mogelijk worden afgevoerd.
6.3 Tijdens werkzaamheden aan of met professioneel vuurwerk is de werkruimte overzichtelijk
en zijn alleen die materialen en/of hulpmiddelen die zijn voorgeschreven ter uitvoering
van de opgedragen werkzaamheden in de bewerkingsruimte aanwezig.
6.4 Degene die de inrichting drijft zorgt ervoor dat voor de aanvang van werkzaamheden
aan vuurwerk een werkschema is vastgesteld.
6.5 Het werkschema geeft uitsluitsel omtrent de volgende bijzonderheden, voor zover
die van belang zijn voor de betrokken opdracht:
-
a. personeel voor de gehele opdracht;
-
b. personeel per bewerkingsfase;
-
c. maximale hoeveelheid explosieve stof in kilogrammen per bewerkingsfase;
-
d. maximaal aantal vuurwerkartikelen per bewerkingsfase;
-
e. maximaal aantal vuurwerkartikelen in de bewerkingsruimte;
-
f. een volledige omschrijving van elke bewerking;
-
g. veiligheidsvoorzieningen voor elke bewerking;
-
h. inspectiegegevens voor elke bewerking;
-
i. scheiding der werkzaamheden;
-
j. barricaden en bescherming;
-
k. gereedschappen en werktuigen;
-
l. aan- en afvoer, alsmede de opstelling van onderdelen en materialen voor elke bewerking;
-
m. beschermende kleding en veiligheidsinstructies;
-
n. veiligheidsafstanden;
-
o. een vloeiend verloop van de werkzaamheden;
-
p. aan- en afvoer;
-
q. het interne transport;
-
r. deuren en nooduitgangen;
-
s. alarmeringssysteem;
-
t. blusmiddelen;
-
u. ventilatie;
-
v. verlichting;
-
w. elektrische installatie;
-
x. statische elektriciteit en aarding;
-
y. schoonhouden van gebouwen en werktuigen.
6.6 In het werkschema wordt ieders taak nauwkeurig omschreven.
6.7 Degene die de inrichting drijft ziet erop toe dat een ieder op de hoogte is van
de voor hem geldende bijzonderheden die in het betrokken werkschema zijn vastgelegd.
6.8 Tijdens de werkzaamheden worden geen andere gereedschappen gebruikt dan die, welke
in het werkschema zijn genoemd en aan het personeel zijn verstrekt.
6.9 Bij het einde van de werktijd laat het personeel de werktuigen en gereedschappen,
alsmede de banken, tafels enz. schoon en ordelijk achter. De vloer wordt zo nodig
gereinigd. Brandbare vloeistoffen en andere artikelen, zoals oliedotten en afval van
explosieve stof, worden uit de werkplaats verwijderd.
6.10 Vuurwerk, ontstekers en ontstekingsmiddelen blijven niet in een bewerkingsruimte
achter, tenzij deze voorwerpen op veilige wijze worden opgeborgen in speciaal daarvoor
ingerichte kasten of worden voorzien van een deugdelijke verpakking.