B. Algemene voorschriften
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
Hoofdstuk 1. Algemene voorschriften
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
Paragraaf 1.1 Geluid
1.1.1 Voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) en het piekniveau (LAmax), veroorzaakt door de in het glastuinbouwbedrijf aanwezige installaties en toestellen,
alsmede door de in het glastuinbouwbedrijf verrichte werkzaamheden en activiteiten,
geldt dat:
-
a. de niveaus op de in tabel I genoemde plaatsen en tijdstippen niet meer bedragen dan
de in die tabel aangegeven waarden,
Tabel I
|
06.00–19.00 uur
|
19.00–22.00 uur
|
22.00–06.00 uur
|
LAr,LT op de gevel van woningen
|
50 dB(A)
|
45 dB(A)
|
40 dB(A)
|
Lamax op de gevel van woningen
|
70 dB(A)
|
65 dB(A)
|
60 dB(A)
|
-
b. de in de periode tussen 06.00 uur en 19.00 uur in tabel I opgenomen piekniveaus niet
van toepassing zijn op het laden en lossen, alsmede op het in en uit het glastuinbouwbedrijf
rijden van landbouwvoertuigen en
-
c. de in tabel I aangegeven waarden voor woningen ook gelden voor andere geluidsgevoelige
gebouwen en geluidsgevoelige terreinen.
Bij het bepalen van de langtijdgemiddeld beoordelingsniveaus (LAr,LT) blijft het geluid veroorzaakt door het stomen van grond met een installatie van
derden, buiten beschouwing.
1.1.2 Voorschrift 1.1.1 is niet van toepassing op glastuinbouwbedrijven die zijn gelegen
in een gebied waarvoor bij of krachtens een gemeentelijke verordening beleid ten aanzien
van industrielawaai is vastgesteld.
In een dergelijk gebied mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, veroorzaakt
door de in het glastuinbouwbedrijf aanwezige installaties en toestellen, alsmede door
de in het glastuinbouwbedrijf verrichte werkzaamheden en activiteiten, in ieder geval:
-
a. het in dat gebied heersende referentieniveau niet overschrijden en
-
b. binnen een woning of andere geluidsgevoelige gebouwen en geluidsgevoelige terreinen
op de volgende tijdstippen niet meer bedragen dan de in tabel II aangegeven waarden:
Tabel II
|
06.00–19.00 uur
|
19.00–22.00 uur
|
22.00–06.00 uur
|
LAr,LT
|
35 dB(A)
|
30 dB(A)
|
25 dB(A)
|
Lamax
|
55 dB(A)
|
50 dB(A)
|
45 dB(A)
|
1.1.3 In gevallen waarin op het glastuinbouwbedrijf voorschrift 8.2 van bijlage 1
van het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer van toepassing was,
worden de waarden van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau op de gevel van woningen
en andere geluidsgevoelige gebouwen en geluidsgevoelige terreinen in tabel I van voorschrift
1.1.1 met 5 dB verhoogd.
1.1.4 In gevallen waarin voor het glastuinbouwbedrijf een melding op grond van het
Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer was gedaan, dan wel indien voor het glastuinbouwbedrijf voor inwerkingtreding van
dit besluit een Wm-vergunning was verleend:
-
a. blijven de tijdstippen voor de avondperiode (19.00 uur tot 23.00 uur) en de nachtperiode
(23.00 uur tot 06.00 uur) van toepassing en
-
b. gelden de piekniveaus niet voor het laden en lossen in de periode tussen 19.00 en
06.00 uur ten behoeve van de afvoer van tuinbouwproducten door middel van groepsvervoer,
voorzover dit maximaal één keer in de genoemde periode plaatsvindt.
1.1.5 Geluidhinder door grondstomen met een installatie van derden, wordt zoveel mogelijk
voorkomen of beperkt. Degene die het glastuinbouwbedrijf drijft, treft met het oog
daarop maatregelen of voorzieningen die betrekking kunnen hebben op:
-
a. de periode waarin het grondstomen plaatsvindt;
-
b. de locatie waar de installatie wordt opgesteld en
-
c. het aanbrengen van geluidreducerende voorzieningen binnen het glastuinbouwbedrijf.
Paragraaf 1.2 Afvalstoffen
1.2.1 Het ontstaan van afvalstoffen wordt zoveel mogelijk voorkomen of beperkt. Degene
die het glastuinbouwbedrijf drijft:
-
a. treft maatregelen of voorzieningen die ertoe bijdragen dat binnen het glastuinbouwbedrijf
het ontstaan van afvalstoffen wordt voorkomen of beperkt en
-
b. geeft op verzoek van het inrichting-bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen
hij heeft getroffen of zal treffen.
1.2.2 Afvalstoffen worden van elkaar gescheiden, gescheiden gehouden, gecomposteerd
of gescheiden afgegeven, tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Dat geldt
in ieder geval voor:
-
a. papier- en kartonafval;
-
b. kunststofafval, waaronder tuinbouwfolie;
-
c. elektrische en elektronische apparatuur;
-
d. glasafval;
-
e. organisch afval en
-
f. substraatmateriaal.
1.2.3 Gevaarlijke afvalstoffen die behoren tot verschillende categorieën van gevaarlijke
afvalstoffen, worden van elkaar en van andere afvalstoffen gescheiden, gescheiden
gehouden en gescheiden afgegeven.
1.2.4 De binnen het glastuinbouwbedrijf aanwezige afvalstoffen worden zodanig opgeslagen
dat nadelige gevolgen voor het milieu worden voorkomen. Voorzover voorkomen niet mogelijk
is, worden zij zodanig opgeslagen dat nadelige gevolgen voor het milieu zoveel mogelijk
worden beperkt en gescheiden afgifte mogelijk blijft.
1.2.5 Afvalstoffen worden niet verbrand.
Paragraaf 1.3 Afvalwater
1.3.1 Afvalwater dat:
-
a. bedrijfsafvalstoffen bevat, die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden
of vermalen;
-
b. bedrijfsafvalstoffen bevat, waarvan kan worden voorkomen dat ze in het afvalwater
terecht komen;
-
c. een gevaarlijke afvalstof is, waarvan kan worden voorkomen dat deze in de riolering
terecht komt of
-
d. stankoverlast buiten het glastuinbouwbedrijf veroorzaakt, wordt niet in een riolering
gebracht.
1.3.2 Afvalwater dat grove of snel bezinkende bedrijfsafvalstoffen bevat, wordt niet
in een openbaar riool gebracht.
1.3.3 Afvalwater afkomstig uit ruimten bestemd voor het wassen van spuitapparatuur
gebruikt voor het toepassen van bestrijdingsmiddelen, wordt niet in een openbaar riool
gebracht.
1.3.4 Afvalwater afkomstig uit ruimten bestemd voor het wassen van voertuigen of afkomstig
van een vulplaats van motorbrandstoffen voor motorvoertuigen, machines of apparatuur,
dat:
-
a. meer dan 20 mg/l aan minerale oliën in enig steekmonster bevat, bepaald volgens NEN-EN-ISO
9377-2, uitgave december 2000 of
-
b. snel bezinkende bedrijfsafvalstoffen bevat met een korreldiameter van meer dan 0,75 mm,
bepaald met een testzeef volgens ISO 3310-1, uitgave juli 1990, wordt niet in het
openbaar riool gebracht.
1.3.5 In afwijking van voorschrift 1.3.4 kan het afvalwater, na behandeling in een
slibvangput en olie-afscheider in een openbaar riool worden gebracht, indien de concentratie
aan minerale oliën na geleiding door de afscheider niet hoger is dan 200 mg/l in enig
steekmonster, bepaald volgens NEN-EN-ISO 9377-2, uitgave december 2000.
1.3.6
-
a. Een slibvangput en een olie-afscheider als bedoeld in voorschrift 1.3.5, voldoen aan
en worden gedimensioneerd, geplaatst, gebruikt en onderhouden overeenkomstig NEN-EN
858-1, uitgave juni 2002 en december 2004, en NEN-EN 858-2, uitgave februari 2003.
-
b. Ten aanzien van de toepassing van NEN-EN 858-1 en van NEN-EN 858-2 als bedoeld in
onderdeel a kunnen bij regeling van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke
Ordening en Milieubeheer voorschriften worden gegeven. Daarbij kunnen van die NEN
afwijkende voorschriften worden vastgesteld.
-
c. Een slibvangput en een olie-afscheider voldoen in elk geval aan NEN-EN 858-1, uitgave
juni 2002 en december 2004, en NEN-EN 858-2, uitgave februari 2003, en de in onderdeel
b bedoelde ministeriële regeling, indien voor deze voorzieningen een kwaliteitsverklaring
is afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie erkende certificeringsinstelling,
waaruit blijkt dat de voorzieningen voldoen aan die NEN en de in onderdeel b bedoelde
ministeriële regeling, en die voorzieningen zijn voorzien van een bij ministeriële
regeling aangegeven merkteken. Met toepassing van artikel 28, eerste lid, laatste zinsnede, van de Dienstenwet is paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op de aanvraag om een erkenning als bedoeld in de eerste volzin.
-
d. In afwijking van onderdeel a en de voorschriften bedoeld in onderdeel b, kunnen slibvangputten
en olie-afscheiders ook voldoen aan regels die ten aanzien van slibvangputten en olie-afscheiders
gelden in andere lidstaten van de Europese Unie of in een andere staat die partij
is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte en waarmee een tenminste
met onderdeel a en de in onderdeel b bedoelde voorschriften gelijkwaardige bescherming
voor het milieu wordt bereikt.
-
e. Een voorziening voldoet in elk geval aan de regels bedoeld in onderdeel d, indien
voor deze voorziening een kwaliteitsverklaring is afgegeven door een in een andere
lidstaat van de EU of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende
de Europese Economische Ruimte, erkende certificeringsinstelling, waaruit blijkt dat
de voorzieningen voldoen aan deze regels. De certificeringsinstelling is in staat
tot het op onafhankelijke, betrouwbare en deskundige wijze beoordelen van een voorziening.
-
f. Indien voor een slibvangput en een olie-afscheider geen kwaliteitsverklaring als bedoeld
in de onderdelen c of e is afgegeven, toont degene die het glastuinbouwbedrijf drijft
ten genoegen van het inrichting-bevoegd gezag aan dat de slibvangput en de olie-afscheider
voldoen aan NEN-EN 858-1, uitgave juni 2002 en december 2004, en NEN-EN 858-2, uitgave
februari 2003.
1.3.7 Afvalwater dat overigens in een openbaar riool wordt gebracht:
-
a. belemmert niet de doelmatige werking:
-
b. belemmert niet de verwerking van slib, verwijderd uit een openbaar riool.
1.3.8 Afvalwater afkomstig uit de wasplaats of de vulplaats als bedoeld in voorschrift
1.3.4 wordt, alvorens vermenging met afvalwater afkomstig uit andere ruimten plaatsvindt,
door een doelmatige, goed toegankelijke controlevoorziening geleid.
1.3.9 In afwijking van voorschrift 1.3.8 kan worden volstaan met een doelmatige controle-voorziening
op een andere plaats dan bedoeld in dat voorschrift. Voordat een controlevoorziening
op een andere plaats wordt geplaatst, worden aan het inrichting-bevoegd gezag gegevens
verstrekt waaruit blijkt dat plaatsing van de controlevoorziening overeenkomstig voorschrift
1.3.8 niet mogelijk is.
Paragraaf 1.4
[Red: Vervallen.]
Paragraaf 1.5 Assimilatiebelichting en verlichting
Paragraaf 1.5.1 Toepassing van assimilatiebelichting
1.5.1 Een permanente opstand van glas of kunststof waarinassimilatiebelichting wordt
toegepast, is aan de bovenzijde voorzien van een lichtscherminstallatie waarmee ten
minste 98% van de lichtuitstraling kan worden gereduceerd.
1.5.2 Voorschrift 1.5.1 is niet van toepassing op een permanente opstand van glas
of kunststof waarin uitsluitend assimilatiebelichting wordt toegepast buiten de donkerteperiode
en de nanacht.
1.5.3 Voorschrift 1.5.1 is tot 1 januari 2018 niet van toepassing op een permanente
opstand van glas of kunststof waarin assimilatiebelichting wordt toegepast en waarbij
het technisch redelijkerwijs niet kan worden gevergd de bovenzijde te voorzien van
een lichtscherminstallatie als bedoeld in dat voorschrift.
1.5.4 Indien assimilatiebelichting met een verlichtingssterkte van meer dan 15.000
lux wordt toegepast, is vanaf het tijdstip van zonsondergang tot het tijdstip van
zonsopgang de bovenzijde van de permanente opstand op een zodanige wijze afgeschermd
dat ten minste 98% van de lichtuitstraling wordt gereduceerd.
1.5.5 Indien assimilatiebelichting met een verlichtingssterkte van minder dan 15.000
lux wordt toegepast, is in een permanente opstand van glas of kunststof als bedoeld
in voorschrift 1.5.1:
-
a. gedurende de donkerteperiode die toepassing niet toegestaan, tenzij de bovenzijde
op een zodanige wijze is afgeschermd dat de lichtuitstraling met ten minste 98% wordt
gereduceerd, en
-
b. gedurende de nanacht die toepassing niet toegestaan, tenzij de bovenzijde op een zodanige
wijze is afgeschermd dat de kierbreedte ten hoogste 25% van de oppervlakte van de
lichtschermen bedraagt.
1.5.6 Vanaf het tijdstip van zonsondergang tot het tijdstip van zonsopgang is de gevel
van een permanente opstand van glas of kunststof waarin assimilatiebelichting wordt
toegepast op een zodanige wijze afgeschermd dat de lichtuitstraling op een afstand
van ten hoogste 10 meter van die gevel met ten minste 95% wordt gereduceerd en de
gebruikte lampen buiten de inrichting niet zichtbaar zijn.
1.5.7 De overige verlichting van gebouwen en open terrein van de inrichting dan wel
ten behoeve van reclamedoeleinden wordt zodanig uitgevoerd dat directe lichtinstraling
op lichtdoorlatende openingen in gevels of daken van woning wordt voorkomen.
Paragraaf 1.5.2 Overgangsbepalingen
1.5.8 In afwijking van voorschrift 1.5.1 is tot 1 januari 2017 een permanente opstand
van glas of kunststof waarin assimilatiebelichting wordt toegepast aan de bovenzijde
voorzien van een lichtscherminstallatie waarmee ten minste 95% van de lichtuitstraling
kan worden gereduceerd, mits deze lichtscherminstallatie is aangebracht voor 1 januari
2014. Een permanente opstand van glas of kunststof die is opgericht voor 1 oktober
2009 en waarin reeds voor dat tijdstip assimilatiebelichting werd toegepast is in
ieder geval met ingang van 1 oktober 2010 aan de bovenzijde voorzien van een dergelijke
lichtscherminstallatie.
1.5.9 In afwijking van voorschrift 1.5.5 is, indien assimilatiebelichting met een
verlichtingssterkte van minder dan 15.000 lux wordt toegepast in een permanente opstand
van glas of kunststof als bedoeld in voorschrift 1.5.8:
-
a. tot 1 januari 2014 gedurende de donkerteperiode die toepassing niet toegestaan, tenzij
de bovenzijde op een zodanige wijze is afgeschermd dat de lichtuitstraling met ten
minste 95% wordt gereduceerd, en
-
b. tot 1 oktober 2010 gedurende de nanacht die toepassing wel toegestaan voor zover de
bovenzijde nog niet is voorzien van een lichtscherminstallatie waarmee ten minste
95% van de lichtuitstraling kan worden gereduceerd.
1.5.10 Voorschrift 1.5.8 is tot 1 januari 2013 niet van toepassing op een permanente
opstand van glas of kunststof als bedoeld in dat voorschrift die aan de bovenzijde
reeds voor 1 mei 2009 is voorzien van een lichtscherminstallatie waarmee ten minste
85% van de lichtuitstraling kan worden gereduceerd.
1.5.11 In afwijking van voorschrift 1.5.5 geldt tot 1 januari 2013 voor een permanente
opstand van glas of kunststof als bedoeld in voorschrift 1.5.10 dat de bovenzijde
vanaf het tijdstip van zonsondergang tot het tijdstip van zonsopgang op een zodanige
wijze is afgeschermd dat de lichtuitstraling met ten minste 85% wordt gereduceerd.
Paragraaf 1.6 Veiligheid
1.6.1 In ruimten waar brandbare vloeistoffen worden opgeslagen of gebruikt, is roken
en open vuur verboden. Het verbod is duidelijk zichtbaar aangegeven door middel van
tekst of een symbool. In deze ruimten is de elektrische installatie uitgevoerd in
overeenstemming met normen op het gebied van explosieveiligheid.
1.6.2 Gasflessen voldoen, voor zover het in gebruik zijnde gasflessen ten behoeve
van gastoestellen voor voedselbereiding, warmwatervoorziening en verwarming betreffen,
aan bijlage K van NEN 2920, uitgave 1997.
1.6.3
[Red: Vervallen.]
1.6.4 Een reservoir voor de opslag van vloeibare kooldioxide met een inhoud van meer
dan 10 000 liter is geplaatst op een afstand van ten minste 25 m van een object categorie
I of II.
1.6.5 Voorschrift 1.6.4 is niet van toepassing op een reservoir, dat reeds aanwezig
was voor 1 mei 1996 en dat is gelegen op ten minste 10 m afstand van een object categorie
II, indien verplaatsing van het reservoir redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Degene die het glastuinbouwbedrijf drijft, treft zonodig maatregelen en voorzieningen
die ertoe bijdragen dat de nadelige gevolgen van de opslag voor het milieu worden
voorkomen of beperkt, tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Indien een reservoir voor de opslag van vloeibare kooldioxide met de daaraan verbonden
appendages is opgesteld op een locatie waar gevaar bestaat van aanrijding, is daar
een adequate beveiliging tegen een aanrijding geplaatst.
1.6.6 Een reservoir voor de opslag van vloeibare kooldioxide is goedgekeurd door een
door Onze Minister wie het aangaat aangewezen instantie of een ten minste gelijkwaardige
instelling, dan wel een door een dergelijke instelling erkende deskundige; deze goedkeuring
blijkt uit het op het reservoir aangebrachte kenmerk van de instelling of een CE-markering
en de datum van ingebruikneming of herkeurdatum.
1.6.7 In de hoofdaanvoerleiding van (aard)gas is buiten de bebouwing van de inrichting
een afsluiter geplaatst. De plaats van de afsluiter is duidelijk aangegeven en goed
bereikbaar.
Indien de afsluiter moet worden afgesloten met een speciale sleutel, wordt deze binnen
de inrichting op een vaste, goed bereikbare plaats bewaard. Dit voorschrift is niet
van toepassing op apparatuur vallend onder het Besluit drukapparatuur.
1.6.8 Acculaders, accumulatorbatterijen en noodstroomaggregaten zijn, indien zij geladen
worden of in werking zijn, opgesteld in een goed geventileerde ruimte. In deze ruimte
is geen schrobput aanwezig die in verbinding staat met de riolering.
1.6.9 Installaties waar explosieve gassen kunnen ontstaan, zijn opgesteld in een goed
geventileerde ruimte, waarin de verwarming indirect is.
1.6.10 Buiten een stookruimte, waarin verwarmings- of stooktoestellen zijn opgesteld
met een gezamenlijke nominale belasting van 130 kW op bovenwaarde of hoger, is een
goed bereikbare brandschakelaar aanwezig en een afsluiter waarmee de brandstoftoevoer
kan worden afgesloten. Nabij de stookruimte is de plaats van de brandschakelaar en
de afsluiter duidelijk aangegeven. Bij de afsluiter is duidelijk het doel en de wijze
van sluiten aangegeven.
1.6.11 Een LPG-wisselreservoir van een intern transportmiddel of transporthulpmiddel
wordt uitsluitend in de buitenlucht verwisseld.
1.6.12 Teneinde een begin van brand doeltreffend te kunnen bestrijden, zijn binnen
het glastuinbouwbedrijf voldoende mobiele brandblusapparaten aanwezig.
1.6.13 Een opslagtank voor warm water is gelegen op een afstand van ten minste 5 m
van de erfscheiding.
Paragraaf 1.7 Waterbesparing
1.7.1 Indien het leidingwaterverbruik binnen het glastuinbouwbedrijf in enig kalenderjaar
meer bedraagt dan 5000 m3 per jaar, geeft degene die het glastuinbouwbedrijf drijft, op verzoek van het inrichting-bevoegd
gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij heeft getroffen of zal treffen, die
ertoe bijdragen dat binnen het glastuinbouwbedrijf een zodanig zuinig gebruik van
water wordt gemaakt als redelijkerwijs mogelijk is.
1.7.2 Binnen een glastuinbouwbedrijf als bedoeld in voorschrift 1.7.1 worden die waterbesparingsmaatregelen
of -voorzieningen uitgevoerd, die rendabel zijn.
Paragraaf 1.8 Bodembescherming
1.8 Degene die voornemens is het glastuinbouwbedrijf of een gedeelte van het glastuinbouwbedrijf
buiten werking te stellen, meldt dit voornemen vóór het beëindigen aan het gevoegd
gezag. In geval van het buiten werking stellen van het glastuinbouwbedrijf of een
gedeelte daarvan, wordt een onderzoek naar de eindsituatie van de bodem uitgevoerd.
Het onderzoek richt zich uitsluitend op die plaatsen waar bodembedreigende handelingen
hebben plaatsgevonden en op de stoffen die door de werkzaamheden ter plaatse een bedreiging
voor de bodemkwaliteit vormen. Uiterlijk binnen 1 maand na het tijdstip van het buiten
gebruik stellen wordt het inrichting-bevoegd gezag in kennis gesteld van de resultaten
van het onderzoek. Het inrichting-bevoegd gezag kan besluiten dat het overleggen van
een rapportage van een onderzoek naar de eindsituatie van de bodem niet is vereist,
indien het aannemelijk is dat de kans op bodemverontreiniging afwezig is.
Paragraaf 1.9 Overig algemeen
1.9.1 Voorzover de voorschriften van dit besluit niet of in onvoldoende mate voorzien
in een toereikende bescherming van het milieu tegen de nadelige gevolgen die het glastuinbouwbedrijf
kan veroorzaken, worden die gevolgen zoveel mogelijk voorkomen of, voorzover voorkomen
niet mogelijk is, zoveel mogelijk beperkt.
Hoofdstuk 2. Bijzondere voorschriften met betrekking tot activiteiten die in het
glastuinbouwbedrijf worden verricht
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
Paragraaf 2.1 Opslaan of overslaan, bewerken of verwerken van gevaarlijke stoffen
of andere bodembedreigende stoffen, niet zijnde kunstmeststoffen
2.1.1
[Red: Vervallen.]
2.1.2 Opslag van en werkzaamheden met gevaarlijke stoffen en andere vloeibare bodembedreigende
stoffen vinden plaats boven een vloeistofkerende vloer of in een vloeistofdichte lekbak.
De vloeistofkerende vloer of de vloeistofdichte lekbak is vervaardigd van onbrandbaar
en hittebestendig materiaal en is bestand tegen de inwerking van de in gebruik zijnde
stoffen. De vloeistofkerende vloer vormt samen met wanden, drempels of opstaande randen
een opvangvoorziening. Indien in de opvangvoorziening of lekbak brandbare vloeistoffen
worden opgeslagen, moet de opvangvoorziening of lekbak 100% van deze vloeistoffen
kunnen opvangen.
Indien boven de opvangvoorziening of lekbak andere gevaarlijke vloeistoffen andere
vloeibare bodembedreigende stoffen worden opgeslagen, is de inhoud van de opvangvoorziening
of lekbak ten minste gelijk aan de inhoud van het grootste opgeslagen vat, vermeerderd
met 10% van de overige opgeslagen gevaarlijke vloeistoffen andere vloeibare bodembedreigende
stoffen. De vloeistofkerende vloer of de vloeistofdichte lekbak is permanent tegen
inregenen beschermd.
2.1.3 De verpakking van gevaarlijke stoffen en andere vloeibare bodembedreigende stoffen
niet zijnde kunstmeststoffen is zodanig, dat de verpakking tegen de normale behandeling
bestand is en dat niets van de inhoud uit de verpakking onvoorzien kan ontsnappen.
2.1.4 Gevaarlijke stoffen en gevaarlijke afvalstoffen niet zijnde kunstmeststoffen
in verpakking worden opgeslagen in een opslagvoorziening die is uitgevoerd conform
de voorschriften uit de paragrafen 3.1 en 3.2 met uitzondering van voorschrift 3.2.1.6,
en de voorschriften uit de paragrafen 3.4, 3.5, 3.7 tot en met 3.20, voorschrift 3.21.1
en de voorschriften uit paragraaf 3.23 van PGS 15. De vorige volzin is niet van toepassing
op dieselolie, gasolie of lichte stookolie met een vlampunt tussen 61°C en 100°C,
op niet giftige en niet bijtende viskeuze oplossingen en homogene mengsels met een
vlampunt van 23°C en hoger en op accu’s. De eerste volzin is tevens niet van toepassing
op de werkvoorraad verpakte gevaarlijke stoffen en op de opslag van gevaarlijke stoffen
in verpakking in hoeveelheden kleiner dan de in tabel III weergegeven ondergrenzen.
Tabel III
Stof
|
Ondergrens
|
Brandbare vloeistoffen met een vlampunt < 23°C
|
25 kg of liter
|
Brandbare vloeistoffen met een vlampunt tussen 23°C en 61°C
|
50 kg of liter
|
Totaal overige gevaarlijke stoffen met uitzondering van gewasbeschermingsmiddelen
en biociden
|
250 kg of liter
|
Gewasbeschermingsmiddelen en biociden
|
400 kg of liter
|
2.1.5
In afwijking van voorschrift 2.1.4 worden gasflessen behorende tot het ADR klasse 2
opgeslagen in een opslagvoorziening die is uitgevoerd overeenkomstig de voorschriften
van paragraaf 3.1 met uitzondering van de voorschriften 3.1.4 en 3.1.5, en de voorschriften
uit paragraaf 3.2 met uitzondering van voorschrift 3.2.1.6, en de voorschriften uit
de paragrafen 3.4, 3.7, 3.11, 3.12, 3.15 tot en met 3.20, voorschrift 3.21.1, paragraaf
3.23 en de voorschriften 6.2.1 tot en met 6.2.16 van PGS 15.
De eerste volzin van dit voorschrift is niet van toepassing op de werkvoorraad gasflessen,
de via een leiding op een installatie aangesloten gasflessen en indien de totale waterinhoud
van de aanwezige gasflessen niet meer bedraagt dan 125 liter.
Gasflessen als bedoeld in de tweede volzin voldoen aan de voorschriften 6.2.3, 6.2.9
en 6.2.13 van PGS 15.
2.1.5a In afwijking van voorschrift 2.1.4 worden spuitbussen (UN 1950) en gaspatronen
behorende tot het ADR klasse 2 opgeslagen in een opslagvoorziening die is uitgevoerd
conform de voorschriften van de paragrafen 3.1 met uitzondering van de voorschriften
3.1.4 en 3.1.5, de voorschriften uit paragraaf 3.2 met uitzondering van voorschrift
3.2.1.6, de voorschriften uit de paragrafen 3.4, 3.5, 3.7, de voorschriften uit de
paragrafen 3.11 tot en met 3.13, de voorschriften uit de paragrafen 3.15 tot en met
3.20, voorschrift 3.21.1, 3.23 en de voorschriften van de paragrafen 7.1 en 7.3 tot
en met 7.6 van PGS 15.
2.1.6 Indien in een opslagvoorziening bestemd voor de opslag van gevaarlijke stoffen
in verpakking meer dan 2.500 kg gevaarlijke stoffen, niet zijnde gasflessen behorende
tot het ADR klasse 2 en niet zijnde kunstmeststoffen, aanwezig zijn, bedraagt de afstand
tussen de opslagvoorziening en de dichtstbijzijnde woning van derden ten minste 20 meter.
Indien de opslagvoorziening bestemd voor de opslag van gevaarlijke stoffen in verpakking
is uitgevoerd als brandcompartiment of indien tussen de opslagvoorziening en de woning
van derden een brandwerende voorziening van voldoende omvang aanwezig is, bedraagt
deze afstand ten minste 8 meter. Dit voorschrift is niet van toepassing indien in
de opslagvoorziening geen brandbare gevaarlijke stoffen aanwezig zijn.
2.1.6a Indien in een in de buitenlucht gesitueerde opslagvoorziening meer dan 1.000
liter brandbare gassen in gasflessen gemeten naar de totale waterinhoud aanwezig zijn,
bedraagt de afstand tussen de opslagvoorziening en de dichtstbijzijnde woning van
derden ten minste 15 meter. Deze afstand bedraagt ten minste 7,5 meter indien tussen
de opslagvoorziening en de woning van derden een brandwerende voorziening van voldoende
omvang aanwezig is.
2.1.7 De opslag van accu's vindt plaats boven een vloeistofkerende vloer of vloeistofdichte
lekbak die bestand is tegen elektrolyt. Accu's worden rechtop opgeslagen. De vloeistofkerende
vloer of vloeistofdichte lekbak is permanent tegen inregenen beschermd.
2.1.8 De opslag in een bovengrondse tank van huisbrandolie, gasolie, lichte stookolie,
afgewerkte olie, petroleum en biodiesel voldoet aan PGS 30, waarvan de artikelen 4.2.6,
4.4.5 en 4.8.2 voor zover deze betrekking hebben op certificerings- en keuringseisen,
en de artikelen 4.1.2, 4.1.5, 4.2.10 en 4.3.1 niet gelden voor een bovengrondse tank
die reeds was opgericht voor 1 juni 1996.
Paragraaf 2.2 Aanmaak en gebruik bestrijdingsmiddelen
2.2.1
-
a. Leidingen die bestemd zijn voor het transport van bestrijdingsmiddelen of een oplossing
daarvan, zijn bovengronds gelegd.
-
b. Pompen, vaatwerk en leidingen bestemd voor het aanmaken en doseren van bestrijdingsmiddelen,
staan niet in rechtstreekse vaste verbinding met een drinkwaterleiding.
-
c. Drinkwater dat wordt gebruikt voor het aanmaken van bestrijdingsmiddelen, wordt uitsluitend
via een onderbreektank aan de waterleiding onttrokken.
-
d. Mengsels of oplossingen van bestrijdingsmiddelen worden aangemaakt in en vanuit speciaal
daarvoor bestemd vaatwerk en het aanmaken vindt plaats boven een vloeistofkerende
vloer of vloeistofdichte lekbak.
-
e. Tijdens het aanmaken, bedoeld in onderdeel d, worden gemorste droge bestrijdingsmiddelen
terstond droog opgenomen en gemorste vloeibare bestrijdingsmiddelen terstond geïmmobiliseerd
en in een speciaal daartoe bestemd vat gebracht. Hiertoe zijn voldoende materialen
en absorberende middelen voor onmiddellijk gebruik gereed aanwezig.
-
f. Bij het aanmaken van bestrijdingsmiddelen in een mobiele spuitinstallatie zijn bodembeschermende
maatregelen getroffen.
2.2.2 Een dompelbad waarin gewerkt wordt met bestrijdingsmiddelen is opgesteld boven
een vloeistofdichte vloer of in een vloeistofdichte lekbak. Gedompelde producten alsmede
de tijdens het dompelen gebruikte emballage waar nog bestrijdingsmiddelen uit kunnen
lekken, worden boven het dompelbad, boven een vloeistofdichte vloer of in een vloeistofdichte
lekbak bewaard. Een buitenopslag voor gedompelde producten of voor tijdens het dompelen
gebruikte emballage is tegen inregenen beschermd.
Paragraaf 2.3 Opslag en verwerking kunstmeststoffen
2.3.1 Een tank voor de opslag van vloeibare meststoffen is:
-
a. van een voldoende stijfheid en sterkte om het gewicht van de opgeslagen vloeistof
te dragen en om schadelijke vervorming als gevolg van overdruk bij vulling of overvulling
te voorkomen;
-
b. vloeistofdicht;
-
c. voorzien van een ondersteunende constructie van onbrandbaar materiaal en van een doelmatige
fundering op plaatsen waar kans op verzakking bestaat;
-
d. voorzover het de opslag van zure kunstmeststoffen betreft: voorzien van een ontluchtingsleiding
waarvan de uitmonding zich in de buitenlucht bevindt, welke ontluchtingsleiding te
allen tijde een open verbinding van de tank met de buitenlucht verzekert. Ontluchtingsleidingen
van tanks voor de opslag van zure kunstmeststoffen mogen niet in verbinding staan
met ontluchtingsleidingen van tanks voor de opslag van basische kunstmeststoffen;
-
e. voorzover een niveau-aanwijzing of peilinrichting is aangebracht: zodanig ingericht
dat het uitstromen van vloeistof uit de tank, ook door verkeerde verwerking of door
breuk, onmogelijk is;
-
f. in elke aansluiting op een tank beneden het hoogste vloeistofniveau en in de toevoerleiding
naar het verbruikstoestel, zo dicht mogelijk bij de tankwand, voorzien van een afsluiter.
De afsluiter is zodanig uitgevoerd, dat duidelijk zichtbaar is of deze geopend dan
wel gesloten is;
-
g. voorzien van een overstortleiding met een diameter van 50 mm, die uitmondt op 5 cm
boven de bodem van de in h bedoelde bodembeschermende voorziening;
-
h. geplaatst boven een vloeistofkerende vloer of een vloeistofdichte lekbak. De vloeistofkerende
vloer of de vloeistofdichte lekbak is voldoende sterk om weerstand te bieden aan de
als gevolg van een lekkage optredende vloeistofdruk en is bestand tegen de inwerking
van de in de tanks opgeslagen stoffen. De vloeistofkerende vloer vormt samen met wanden,
drempels of opstaande randen een opvangvoorziening. De inhoud van de opvangvoorziening
of de lekbak is ten minste gelijk aan de tankinhoud, indien één tank in deze voorziening
is opgesteld. De inhoud van de opvangvoorziening of de lekbak is ten minste gelijk
aan de inhoud van de grootste tank, vermeerderd met 10% van de gezamenlijke inhoud
van de overige tanks, voorzover er twee of meerdere tanks in deze voorziening zijn
opgesteld. Een tank voor de bewaring van een zuur is opgesteld in een andere opvangvoorziening
of lekbak dan een tank voor bewaring van een basische stof;
-
i. ten hoogste voor 95% gevuld;
-
j. evenals de vulleiding nabij de vulopening, voorzien van duidelijk leesbare opschriften
met de chemische naam en handelsnaam van het product dat in de tank is opgeslagen
en de concentratie van dat product, en de bijbehorende gevarensymbolen;
-
k. voorzien van maatregelen en voorzieningen waardoor voorkomen wordt dat bij het vullen
van een tank een verkeerde aansluiting wordt gemaakt, waardoor een ander product in
de tank kan geraken dan waarvoor de tank bestemd is;
-
l. voorzien van vulleidingen die op afschot liggen, aflopend naar de tank. Indien dit
om technische redenen niet mogelijk is, dient na het vullen de vulleiding te worden
doorgeblazen. vulleidingen moeten met een goed sluitende dop of afsluiter zijn afgesloten,
behoudens tijdens het vullen van tanks. Het vullen of aftappen uit een tank moet zonder
morsen gebeuren. Vulopeningen dienen tegen mechanische beschadigingen te zijn beschermd
en
-
m. voorzien van leidingen, die bovengronds of in een daartoe speciaal aangelegde goot
gelegd zijn.
2.3.2 Bij dosering van kunstmeststoffen in doseervaten, wordt eerst voorgedoseerd
met water, voordat de kunstmeststoffen worden toegevoegd.
2.3.3 Emballage gevuld met:
-
a. vloeibare kunstmeststoffen is geplaatst boven een vloeistofkerende vloer of in een
vloeistofdichte lekbak. De vloeistofkerende vloer vormt samen met wanden, drempels
of opstaande randen een opvangvoorziening. De inhoud van de opvangvoorziening of de
lekbak is ten minste gelijk aan de inhoud van het grootste opgeslagen vat vermeerderd
met 10% van de gezamenlijke inhoud van de overige emballage;
-
b. een zuur is in een andere opvangvoorziening of lekbak geplaatst dan emballage gevuld
met een basische stof.
2.3.4 De opslag van nitraathoudende kunstmeststoffen vindt plaats op een afstand van
ten minste 5 m van een opslag van brandbare vloeistoffen.
2.3.5 Indien in een inrichting meer dan 250 ton kunstmeststoffen behorende tot groep
1.1, 1.2 of 1.3 als bedoeld in PGS 7 wordt opgeslagen, is de opslagvoorziening bestemd
voor de opslag van deze kunstmeststoffen uitgevoerd overeenkomstig de voorschriften
genoemd in hoofdstuk 4.2 met uitzondering van de voorschriften 4.2.13 en 4.2.17, hoofdstuk
5.2, hoofdstuk 6.1, paragraaf 7.2.2 met uitzondering van 7.2.9, hoofdstuk 8.1 en de
hoofdstukken 9.1 tot en met 9.3. De opslagvoorziening bestemd voor de opslag van kunstmeststoffen
behorende tot groep 1.2 of groep 1.3 voldoet tevens aan de voorschriften genoemd in
hoofdstuk 4.3 en hoofdstuk 8.2 van PGS 7.
2.3.6 Nitraathoudende kunstmeststoffen zijn bij afwezigheid van toezicht in een afsluitbare
ruimte opgeslagen. Deze ruimte is bij afwezigheid van toezicht met slot of sleutel
of op een andere vergelijkbare wijze afgesloten.
2.3.7 Bij diefstal van nitraathoudende kunstmeststoffen doet de drijver van de inrichting
zo spoedig mogelijk aangifte bij de politie.
Paragraaf 2.4 Substraatteelt met onderbemaling
2.4.1 Bij substraatteelt wordt overtollig drainwater niet door middel van een systeem
van onderbemaling gerecirculeerd.
2.4.2 Voorschrift 2.4.1 is niet van toepassing indien voorafgaand aan het tijdstip
van inwerkingtreding van dit besluit bij substraatteelt door middel van een systeem
van onderbemaling werd gerecirculeerd. In een dergelijk geval:
-
a. vindt recirculatie plaats door middel van een drainagestelsel met verzamelput en afvoer
naar een centrale opvang waarin het drainwater wordt verwerkt;
-
b. is een drainagekoker gelegen op een diepte van niet meer dan 0,25 m boven de gemiddelde
grondwaterstand en niet meer dan 1,25 m onder het maaiveld en
-
c. sijpelt ten hoogste 10% van de totale hoeveelheid drainwater door naar de bodem.
Binnen een jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit wordt door een
door het inrichting-bevoegd gezag geaccepteerde deskundige beoordeeld of aan de onder
a tot en met c genoemde criteria wordt voldaan. Een bewijs van de beoordeling, afgegeven
door of namens degene die de beoordeling heeft uitgevoerd, wordt binnen het glastuinbouwbedrijf
bewaard.
Paragraaf 2.5 Gietwater
2.5.1 Ten behoeve van de gietwatervoorziening wordt hemelwater uit een hemelwateropvangvoorziening
van ten minste 500 m3/ha teeltoppervlak gebruikt of wordt gietwater gebruikt met een natriumgehalte dat
gelijkwaardig is aan dat van hemelwater.
Paragraaf 2.6 Opslag van vaste mest de opslag van afgedragen gewas en gebruikt substraatmateriaal
2.6.1 Indien vaste mest, afgedragen gewas of gebruikt substraatmateriaal gedurende
een periode van een half jaar of langer wordt opgeslagen, vindt deze opslag plaats
op een ten minste mestdichte vloer met opstaande randen of een gelijkwaardige voorziening
en op ten minste 5 meter van de erfafscheiding. Uitzakkend vocht kan niet in contact
treden met de bodem en een oppervlaktewaterlichaam en wordt bewaard in een vloeistofdichte
opslagruimte of vloeistofdichte voorziening.
2.6.2 Voorschrift 2.6.1 is niet van toepassing op vaste niet-dierlijke mest.
2.6.3 Indien vaste mest, afgedragen gewas of gebruikt substraatmateriaal langer dan
twee weken, maar korter dan een half jaar op een locatie wordt opgeslagen, is de betreffende
opslag gelegen op ten minste 5 m van de erfafscheiding of ten minste 5 meter vanaf
de insteek van een oppervlaktewaterlichaam en vindt plaats:
-
a. boven een absorberende laag met een dikte van ten minste 0,15 m en een organische
stofgehalte van ten minste 25% of
-
b. onder een permanente bovenafdekking, zodanig dat contact met hemelwater zoveel mogelijk
wordt voorkomen.
2.6.4 Indien opgeslagen vaste mest, afgedragen gewas of gebruikt substraatmateriaal
als bedoeld in voorschrift 2.6.3 wordt verwijderd, wordt de absorberende laag eveneens
verwijderd.
Paragraaf 2.7 Het composteren van afgedragen gewas
2.7.1 Binnen de inrichting wordt uitsluitend afgedragen gewas gecomposteerd dat afkomstig
is uit het eigen bedrijf.
Paragraaf 2.8 Beperken van geurhinder ten gevolge van de opslag van vaste mest de
opslag van afgedragen gewas en gebruikt substraatmateriaal en het composteren van
afgedragen gewas
2.8.1 Een opslag van vaste mest, afgedragen gewas of gebruikt substraatmateriaal is
gelegen:
2.8.2 Voorschrift 2.8.1 is niet van toepassing op een opslag van vaste mest, afgedragen
gewas of gebruikt substraatmateriaal, of een locatie waar afgedragen gewas wordt gecomposteerd
of opgeslagen, die reeds bestond voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit.
Een opslag of locatie als bedoeld in de eerste volzin vindt plaats op ten minste 25 m
van een object categorie I of II, indien verplaatsing van genoemde opslag of locatie
redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Degene die het glastuinbouwbedrijf drijft:
-
a. treft maatregelen of voorzieningen die ertoe bijdragen dat binnen geurhinder zoveel
mogelijk wordt voorkomen of beperkt en
-
b. geeft op verzoek van het inrichting-bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen
hij getroffen heeft of zal treffen.
2.8.3 Na verwijdering van de vaste mest, afgedragen gewas, gebruikt substraatmateriaal
of gecomposteerd gewas, worden restanten direct van het terrein van het glastuinbouwbedrijf
afgevoerd, dan wel op zodanige wijze opgeslagen dat geen geurhinder kan optreden.
Paragraaf 2.9 Vorkheftrucks
2.9.1 Een verbrandingsmotor van een vorkheftruck wordt zodanig afgesteld dat de uitlaatgassen
nagenoeg roet- en rookloos zijn. De verbrandingsmotor is voorzien van een doelmatige
geluiddemper in de uitlaat.
Paragraaf 2.10 Afleverpompen motorbrandstoffen voor eigen gebruik
2.10.1 Een pomp voor het afleveren van motorbrandstoffen is:
Een pomp voor het afleveren van benzine of petroleum is in de buitenlucht opgesteld.
2.10.2 De elektrische installatie van een pomp kan zowel aan de pomp als bij een hoofdschakelaar
worden uitgeschakeld. De schakelstanden zijn duidelijk zichtbaar.
2.10.3 De pompkast van een elektrische pomp is voldoende geventileerd. De uitsparing
in de pompkast, waarin de vulafsluiter van de afleverslang in ruststand wordt geborgen,
is gasdicht van het inwendige van de pompkast afgesloten.
2.10.4 Aflevering van motorbrandstof vindt niet plaats indien:
2.10.5 Het afleveren van motorbrandstoffen met een pomp vindt plaats boven een daartoe
bestemde tankplaats. Deze tankplaats is voorzien van een vloeistofdichte vloer of
voorziening die zich vanaf het aflevertoestel uitstrekt over een afstand van ten minste
de lengte van de afleverslang plus 1 m, met een minimum van 5 m. Tot dit vloeistofdichte
gedeelte wordt tevens gerekend dat deel waarop het aflevertoestel is geplaatst tot
op een afstand van 1 m vanaf het aflevertoestel aan de zijde waar zich geen tankende
motorvoertuigen kunnen opstellen.
In afwijking van het voorgaande kan met een vloeistofkerende vloer worden volstaan
indien aflevering uitsluitend plaatsvindt aan voertuigen die niet bestemd zijn voor
wegvervoer en die bestemd zijn voor eigen bedrijfsmatig gebruik, waarbij een jaaromzet
van ten hoogste 25.000 liter wordt bereikt.
Paragraaf 2.11 Toepassing ammoniak als koudemiddel
2.11.1 Een koel- of vriesinstallatie of een warmtepomp, waarbij ammoniak als koudemiddel
wordt toegepast, alsmede de ruimte waarin deze zich bevindt, dienen te voldoen aan
de minimale veiligheidsvoorzieningen in relatie tot de hoeveelheid ammoniak van PGS
13, paragraaf 2.5 en de hieraan gerelateerde functionele en uitvoeringseisen uit hoofdstuk
4, paragrafen 3.2, 3.3, 3.4.1 tot en met 3.4.5, paragrafen 6.2, 6.3, 7.2 tot en met
7.5 en 8.1 tot en met 8.4 van PGS 13. Een koel- of vriesinstallatie of een warmtepomp
waarbij als koudemiddel propaan, butaan of een mengsel van propaan en butaan wordt
toegepast, dient te voldoen aan de Nederlandse Praktijkrichtlijn 7600, toepassing
van natuurlijke koudemiddelen in koelinstallaties en waterpompen, uitgave maart 2001.
Paragraaf 2.12 Noodstroomaggregaat
2.12. In een noodstroomaggregaat, opgesteld in de stookruimte van de stookinstallatie,
wordt als brandstof een K3 product (vlampunt hoger dan 55°C) gebruikt.
Hoofdstuk 3. Bijzondere voorschriften met betrekking tot de bedrijfsvoering van
het glastuinbouwbedrijf
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
Paragraaf 3.1 Onderhoud en schoonmaak
3.1.1 Het glastuinbouwbedrijf wordt regelmatig schoongemaakt. De binnen het glastuinbouwbedrijf
vrijkomende afvalstoffen worden regelmatig afgevoerd. Het zwerfafval dat afkomstig
is van het glastuinbouwbedrijf en aanwezig is in de onmiddellijke nabijheid van het
glastuinbouwbedrijf wordt ingezameld en afgevoerd. Insecten, knaagdieren en ander
ongedierte worden zo vaak als nodig is, verwijderd en bestreden.
3.1.2 Gemorste gevaarlijke stoffen of gevaarlijke afvalstoffen worden direct opgeruimd.
Gemorste gevaarlijke stoffen of gevaarlijke afvalstoffen worden zo snel mogelijk geneutraliseerd
of geabsorbeerd. De aard en de hoeveelheid van de aanwezige absorptie- of neutralisatiemiddelen
is afgestemd op de aard en de hoeveelheid van de gevaarlijke stoffen of gevaarlijke
afvalstoffen en de werkzaamheden. Gebruikte absorptiemiddelen en niet meer voor gebruik
geschikte gemorste gevaarlijke stoffen worden als gevaarlijk afval behandeld en opgeslagen
overeenkomstig voorschrift 2.1.3.
3.1.3 Indien aan emballage lekkage ontstaat, wordt deze lekkage onmiddellijk verholpen.
Bij lekkage wordt voorkomen dat:
-
a. vloeistoffen of vaste stoffen in de bodem terechtkomen,
-
b. giftige of explosieve gassen of dampen zich verspreiden, en
-
c. geurhinder in de omgeving ontstaat.
Hiertoe zijn voldoende hulpmiddelen in de inrichting aanwezig.
Paragraaf 3.2 Controle van installaties en voorzieningen
3.2.1
[Red: Vervallen.]
3.2.2
[Red: Vervallen.]
3.2.3 Brandblusmiddelen worden jaarlijks gecontroleerd door een instantie die is erkend
op basis van de Regeling voor de erkenning van onderhoudsbedrijven kleine blusmiddelen
of een ten minste gelijkwaardige instelling.
3.2.4 Een olie-afscheider waardoor afvalwater wordt geleid:
-
a. werkt doelmatig,
-
b. is te allen tijde voor controle bereikbaar en
-
c. wordt zo vaak als voor een goede werking noodzakelijk is, gereinigd.
3.2.5 Voorschrift 3.2.4 is van overeenkomstige toepassing op een slibvangput waardoor
afvalwater wordt geleid.
3.2.6 Van het ledigen en reinigen van de olie-afscheider en een slibvangput waardoor
afvalwater wordt geleid, wordt een logboek bijgehouden.
3.2.7
-
1. Een binnen de inrichting als bodembeschermende voorziening toegepaste vloeistofdichte
vloer is overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument beoordeeld en goedgekeurd door een instelling, die daartoe
beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.
-
2. Het eerste lid is niet van toepassing op een vloeistofdichte vloer die niet inspecteerbaar
is als bedoeld in CUR/PBV-aanbeveling 44. Een dergelijke voorziening wordt eens per
zes jaar beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig een door het bevoegd gezag goedgekeurde
wijze. Het vijfde lid is daarop van overeenkomstige toepassing.
-
3. De eerste beoordeling en goedkeuring vindt in afwijking van het eerste lid, plaats
binnen zes jaar na aanleg, indien de vloeistofdichte vloer, bedoeld in het eerste
lid, is aangelegd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een bedrijf dat daartoe beschikt over een erkenning
op grond van dat besluit.
-
4. Een vloeistofdichte vloer wordt ten minste eens per zes jaar beoordeeld en goedgekeurd
overeenkomstig het eerste lid.
-
5. Degene die de inrichting drijft draagt zorg voor:
-
a. reparatie en regelmatig onderhoud van de vloeistofdichte vloer of verharding en geomembraanbaksysteem
overeenkomstig onderdeel A 4 van de NRB bedrijfsmatige activiteiten, en
-
b. een jaarlijkse controle van de bodembeschermende voorziening overeenkomstig bijlage
D behorende bij CUR/PBV-aanbeveling 44.
-
6. Een vloeistofdichte vloer of verharding of een geomembraanbaksysteem wordt opnieuw
beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig het eerste lid, indien de reparatie, het
regelmatig onderhoud of de controle, bedoeld in het vijfde lid, niet of niet overeenkomstig
dat lid is uitgevoerd of indien een tijdens een controle geconstateerd gebrek niet
is gerepareerd.
3.2.8 Indien binnen het glastuinbouwbedrijf gevaarlijke stoffen, vloeibare meststoffen,
bestrijdingsmiddelen, afgewerkte olie of gevaarlijke afvalstoffen worden opgeslagen,
stelt degene die het glastuinbouwbedrijf drijft, gedragsvoorschriften op waarin ten
minste wordt aangegeven wanneer en op welke wijze de opslagplaats, de emballage, de
vloeistofdichte vloer, de vloeistofdichte lekbak of de vloeistofkerende vloer worden
gecontroleerd op lekkages, bodembeschermende aspecten of vloeistofdichtheid.
3.2.9 Indien bij de werkzaamheden binnen het glastuinbouwbedrijf specifiek afvalwater
vrij kan komen, stelt degene die het glastuinbouwbedrijf drijft, gedragsvoorschriften
op die zijn gericht op het voorkomen van nadelige gevolgen voor het milieu en een
doelmatige afvoer van het afvalwater.
3.2.10 De gedragsvoorschriften, bedoeld in voorschrift 3.2.8 en 3.2.9 zijn binnen
een inrichting zodanig aanwezig dat een ieder daarvan op een eenvoudige wijze kennis
kan nemen. Degene die het glastuinbouwbedrijf drijft, draagt er zorg voor dat de gedragsregels
worden nageleefd.
Paragraaf 3.3 Registratie en bewaren van documenten
3.3.1 Voorzover zij voor het glastuinbouwbedrijf zijn afgegeven, dan wel worden voorgeschreven,
worden de onderstaande documenten, logboeken, registraties, of een kopie daarvan,
gedurende vijf jaar na dagtekening centraal binnen de inrichting bewaard:
-
a. de resultaten van geluidmetingen en het op basis van voorschrift 4.2.1 verrichte onderzoek
naar de mogelijkheden tot beperking van het ontstaan van afvalstoffen;
-
b. onderhoudscontracten met betrekking tot in het glastuinbouwbedrijf aanwezige installaties;
-
c. een bewijs van de beoordeling als bedoeld in voorschrift 2.4.2;
-
d. het logboek als bedoeld in voorschrift 3.2.6;
-
e. certificaten of bewijzen van:
-
1. de installatie van tanks, filters en andere voorzieningen;
-
2. periodiek onderhoud of keuring van in het glastuinbouwbedrijf aanwezige installaties
of voorzieningen en
-
3. niet-periodiek keuringen van elektrische of bouwkundige voorzieningen of installaties;
-
f. jaarlijkse overzichten van nutsbedrijven van het verbruik van water;
-
g. de veiligheidsinformatiebladen, die behoren bij de in het glastuinbouwbedrijf aanwezige
gevaarlijke stoffen;
-
h. afgiftebewijzen van bedrijfsafvalstoffen.
3.3.2.
Voorzover zij voor de inrichting zijn afgegeven, worden de PBV-Verklaring vloeistofdichte
voorziening, het daarbij behorende inspectierapport en de documenten waaruit blijkt
dat de controles, bedoeld in voorschrift 3.2.7, onderdeel f, zijn uitgevoerd, gedurende
zes jaar na dagtekening bewaard.
Hoofdstuk 4. Maatwerkvoorschriften
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
Paragraaf 4.1 Geluid
4.1.1 In gevallen waarin de in voorschrift 1.1.1, 1.1.2 en 1.1.3 opgenomen waarden
voor langtijdgemiddeld beoordelingsniveaus en piekgeluiden naar het oordeel van het
inrichting-bevoegd gezag te hoog of te laag zijn, kan het inrichting-bevoegd gezag
voor een inrichting bij maatwerkvoorschrift waarden vaststellen, die lager of hoger
zijn dan de in voorschrift 1.1.1 en 1.1.3 opgenomen waarden. Voor inrichtingen die
voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit zijn opgericht, mag de etmaalwaarde
niet lager zijn dan 40 dB(A).
4.1.2 Het inrichting-bevoegd gezag kan slechts hogere waarden vaststellen als bedoeld
in voorschrift 4.1.1 indien binnen woningen of andere geluidsgevoelige gebouwen en
geluidsgevoelige terreinen, die zijn gelegen binnen de akoestische invloedssfeer van
het glastuinbouwbedrijf, een etmaalwaarde van 35 dB(A) is gewaarborgd. De in de vorige
volzin bedoelde etmaalwaarde geldt niet indien de gebruiker van deze woningen of andere
geluidsgevoelige gebouwen en geluidsgevoelige terreinen geen toestemming geeft voor
het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidmetingen.
4.1.3 Indien binnen een afstand van 50 m van het glastuinbouwbedrijf geen woningen
zijn gelegen, kan het inrichting-bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift vaststellen
op welke plaats de in voorschrift 1.1.1, 1.1.2, 1.1.3 of 4.1.1 opgenomen waarden voor
een inrichting gelden.
4.1.4 Het inrichting-bevoegd gezag kan, teneinde te bereiken dat aan de voorschriften
1.1.1, 1.1.2, 1.1.3, 4.1.1 en 4.1.3 wordt voldaan, een maatwerkvoorschrift stellen
met betrekking tot de voorzieningen die binnen het glastuinbouwbedrijf moeten worden
aangebracht en de gedragsregels die in acht moeten worden genomen, waaronder regels
ten aanzien van aan- en afrijdend verkeer.
4.1.5 Het inrichting-bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen met betrekking
tot binnen het glastuinbouwbedrijf te treffen maatregelen of voorzieningen als bedoeld
in voorschrift 1.1.5, onder a, b of c.
Paragraaf 4.2 Afvalstoffen
4.2.1 Het inrichting-bevoegd gezag kan een maatwerkvoorschrift stellen met betrekking
tot:
-
a. het doen van onderzoek naar de mogelijkheden tot het treffen van maatregelen of voorzieningen
ten behoeve van het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen binnen
het glastuinbouwbedrijf, voorzover maatregelen of voorzieningen onvoldoende bekend
zijn, of
-
b. de ten behoeve van het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen
binnen het glastuinbouwbedrijf te treffen maatregelen of voorzieningen als bedoeld
in voorschrift 1.2.1.
Een onderzoek als bedoeld onder a kan niet vaker dan eenmaal in de vijf jaar worden
voorgeschreven, tenzij de omstandigheden in het glastuinbouwbedrijf naar het oordeel
van het inrichting-bevoegd gezag zodanig zijn gewijzigd dat dit ter uitvoering van
voorschrift 1.2.1 noodzakelijk is.
4.2.2 Een maatwerkvoorschrift als bedoeld in voorschrift 4.2.1, onder b, kan niet
betreffen de verplichting tot het treffen van maatregelen of voorzieningen tot het
voorkomen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen die een terugverdientijd
hebben van meer dan vijf jaar.
4.2.3 Het inrichting-bevoegd gezag kan een maatwerkvoorschrift stellen met betrekking
tot het treffen van maatregelen of voorzieningen ten behoeve van het scheiden, gescheiden
houden, gescheiden afgeven en het gescheiden opslaan van afvalstoffen als bedoeld
in voorschrift 1.2.2, 1.2.3 en 1.2.4.
4.2.4 Het inrichting-bevoegd gezag kan een maatwerkvoorschrift stellen ter uitvoering
van het gestelde in voorschrift 2.7.1 omtrent de omvang van de hoeveelheid te composteren
materiaal en de werkwijze bij het composteren teneinde stof- en stankoverlast te beperken.
Paragraaf 4.3 Afvalwater
4.3.1 Het inrichting-bevoegd gezag kan een maatwerkvoorschrift stellen met betrekking
tot de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid van afvalwater als bedoeld in voorschrift
1.3.7.
4.3.2 Het inrichting-bevoegd gezag kan een maatwerkvoorschrift stellen ten aanzien
van de andere situering van een controlevoorziening als bedoeld in voorschrift 1.3.9.
Paragraaf 4.4 Assimilatiebelichting
4.4.1 Het inrichting-bevoegd gezag kan een maatwerkvoorschrift stellen met betrekking
tot de wijze van afscherming, bedoeld in voorschrift 1.5.1, 1.5.4, 1.5.5, 1.5.6, 1.5.9
en 1.5.10.
Paragraaf 4.5 Waterbesparing
4.5.1 Het inrichting-bevoegd gezag kan een maatwerkvoorschrift stellen met betrekking
tot de rendabele maatregelen of voorzieningen als bedoeld in voorschrift 1.7.2.
4.5.2 Een maatwerkvoorschrift, als bedoeld in voorschrift 4.5.1, kan niet betreffen
de verplichting tot het treffen van maatregelen of voorzieningen tot beperking van
het waterverbruik die een terugverdientijd hebben van meer dan vijf jaar.
Paragraaf 4.6 Opslag vloeibare kooldioxide
4.6.1 Het inrichting-bevoegd gezag kan een maatwerkvoorschrift stellen ter uitvoering
van het gestelde in voorschrift 1.6.5 omtrent de te nemen maatregelen of de te treffen
voorzieningen.
Paragraaf 4.7 Gebruik bestrijdingsmiddelen
4.7.1 Het inrichting-bevoegd gezag kan een maatwerkvoorschrift stellen met betrekking
tot het treffen van maatregelen of voorzieningen als bedoeld in voorschrift 2.2.3.
Paragraaf 4.8 De opslag van vaste mest en gebruikt substraatmateriaal, en het composteren
en de opslag van afgedragen gewas
4.8.1 Het inrichting-bevoegd gezag kan een maatwerkvoorschrift stellen met betrekking
tot de maatregelen en voorzieningen als bedoeld in voorschrift 2.8.2.
Paragraaf 4.9 Bodembescherming
4.9.1 Het inrichting-bevoegd gezag kan een maatwerkvoorschrift stellen met betrekking
tot de binnen het glastuinbouwbedrijf te treffen maatregelen en voorzieningen zoals
bedoeld in de voorschriften 2.1.2, 2.1.7, 2.2.1 onder d en f, 2.2.2, 2.3.1 onder h,
2.3.3 en 2.10.5, en in acht te nemen gedragsregels in overeenstemming met het gestelde
in de NRB.