Doorschuiving bij staking door overlijden (artikel 3.62 Wet IB 2001); verhuurde onderneming

Geraadpleegd op 22-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-01-2008.
Geldend van 12-04-2002 t/m heden

Doorschuiving bij staking door overlijden (artikel 3.62 Wet IB 2001); verhuurde onderneming

De Directeur-Generaal Belastingdienst heeft namens de Staatssecretaris van Financiën het volgende besloten.

1. Inleiding

In artikel 3.58, eerste lid, van de Wet IB 2001 is het wettelijke kader geformuleerd voor de afrekening over de winst uit onderneming bij het staken van de onderneming door het overlijden van de belastingplichtige. Het vermogen van de onderneming wordt geacht op het onmiddellijk aan het overlijden voorafgaande tijdstip te zijn overgedragen aan degene aan wie het krachtens erfrecht of huwelijksvermogensrecht toekomt en wel tegen de waarde die in het economische verkeer aan dat vermogen kan worden toegekend.

Op grond van artikel 3.62 van de Wet IB 2001 vindt voornoemd artikel 3.58 geen toepassing met betrekking tot de bestanddelen van het vermogen van een onderneming waarmee een of meer van degenen aan wie de bestanddelen krachtens erfrecht of huwelijksvermogensrecht toekomen, de onderneming rechtstreeks voortzetten of mede voortzetten, mits degenen die de onderneming voortzetten of mede voortzetten dit bij de aangifte van de overleden belastingplichtige verzoeken.

Aan mij is de vraag voorgelegd of artikel 3.62 van de Wet IB 2001 kan worden toegepast bij voortzetting van een verhuurde onderneming door de huurder van de onderneming die de desbetreffende vermogensbestanddelen krachtens erfrecht of huwelijksvermogensrecht verkrijgt.

2. Geen voortzetting van een verhuurde onderneming mogelijk

Van voortzetting van een onderneming als bedoeld in artikel 3.62, eerste lid, van de Wet IB 2001 kan niet worden gesproken bij de verkrijging krachtens erfrecht of huwelijksvermogensrecht van een verhuurde onderneming. Uit een verhuurde onderneming kan slechts belastbare winst uit onderneming worden genoten indien de onderneming voorafgaande aan de verhuur voor rekening en risico van de verhuurder is gedreven. De omstandigheid dat de overleden belastingplichtige kwalificeert als ondernemer op grond van het in de vorige volzin beschreven voortgezette ondernemerschap, doet de verkrijger voor de verkregen verhuurde onderneming niet als ondernemer in de zin van artikel 3.4 van de Wet IB 2001 kwalificeren.

3. Tegemoetkoming voortzetting door de huurder van de onderneming

De huurder van een onderneming kan de onderneming van de overleden verhuurder niet rechtstreeks voortzetten, aangezien de voortzetter de onderneming niet aan zichzelf verhuurt. In het algemeen zullen in een dergelijke situatie de van de overleden verhuurder van de onderneming verkregen vermogensbestanddelen bij de huurder wel kunnen gaan behoren tot het ondernemingsvermogen van zijn (voorheen gehuurde) subjectieve onderneming, hetzij als verplicht ondernemingsvermogen of als keuzevermogen.

Het uitsluiten van de toepassing van artikel 3.62 van de Wet IB 2001 acht ik, in de situatie waarin de huurder de gehele onderneming van de overleden verhuurder voortzet, gelet op doel en strekking van de regeling niet wenselijk.

Ik keur daarom goed dat de regeling van artikel 3.62 van de Wet IB 2001 op verzoek eveneens wordt toegepast in de hiervoor beschreven situatie van overgang krachtens erfrecht of huwelijksvermogensrecht van de gehele verhuurde onderneming aan de huurder van de desbetreffende onderneming.

Aan deze goedkeuring verbind ik de volgende voorwaarden:

  • de verkrijger verklaart schriftelijk zich niet te beroepen op een onjuiste toepassing van artikel 3.62 van de Wet IB 2001 ten gevolge van de goedkeuring;

  • de verkrijger rekent de vermogensbestanddelen die zijn verkregen tot zijn ondernemingsvermogen.

Ik merk op dat deze goedkeuring eveneens geldt voor de toepassing van artikel 15, derde lid, van de Wet IB 1964 in gevallen als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van die wet.

4. Indiening verzoek

Het verzoek om toepassing van artikel 3.62 van de Wet IB 2001 (of artikel 15, derde lid, van de Wet IB 1964) in de hiervoor beschreven situatie dient bij de aangifte van de overleden belastingplichtige te worden gedaan door naast het reguliere verzoek tevens een door de voortzetter(s) getekende akkoordverklaring met de bovengenoemde voorwaarden te verstrekken.

Reeds ingediende aangiften kunnen, tenzij de aanslag over het desbetreffende jaar reeds onherroepelijk is, alsnog met een bovenbedoeld verzoek worden aangevuld.