Beleidsregel voor het plaatsen van windturbines op, in of over rijkswaterstaatswerken

Geraadpleegd op 19-12-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-10-2010 en zichtdatum 18-12-2024.
Geldend van 22-12-2009 t/m 20-11-2015

Beleidsregel voor het plaatsen van windturbines op, in of over rijkswaterstaatswerken

Artikel 1. Begripsomschrijvingen

In deze beleidsregel wordt verstaan onder:

a. territoriale zee:

de Noordzee binnen de grenzen die zijn vastgesteld in de Wet grenzen Nederlandse territoriale zee (Stb. 1985, 129);

b. vaarweg:

het voor de doorgaande vaart bestemde en meestal als zodanig gemarkeerde of betonde deel van het vaarwater.

Artikel 2 . Reikwijdte

Deze beleidsregel is niet van toepassing op de exclusieve economische zone.

Artikel 3. Wegen

  • 1 Langs rijkswegen wordt plaatsing van windturbines toegestaan bij een afstand van ten minste 30m uit de rand van de verharding of bij een rotordiameter groter dan 60m, ten minste de halve diameter.

  • 2 Binnen 30m uit de rand van de verharding en op parkeerplaatsen en tankstations gelegen langs autowegen of autosnelwegen als bedoeld in het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 artikel 1c,d met een directe aansluiting op de autoweg of autosnelweg, die primair bestemd zijn voor een kort oponthoud van de weggebruiker, wordt plaatsing van windturbines slechts toegestaan indien uit een aanvullend onderzoek blijkt dat er geen onaanvaardbaar verhoogd veiligheidsrisico bestaat.

  • 3 In afwijking van het bepaalde in lid 1 wordt nabij een knooppunt of aansluiting of op locaties waarbij de rotorbladen zich boven de verharding zullen bevinden plaatsing van windturbines slechts toegestaan indien uit aanvullend onderzoek blijkt dat er geen onaanvaardbaar verhoogd risico is voor de verkeersveiligheid.

Artikel 4. Kanalen, rivieren en havens

  • 1 Langs kanalen, rivieren en havens wordt plaatsing van windturbines toegestaan bij een afstand van ten minste 50m uit de rand van de vaarweg.

  • 2 Binnen 50m uit de rand van de vaarweg wordt plaatsing slechts toegestaan indien uit aanvullend onderzoek blijkt dat er geen hinder voor wal- en scheepsradar optreedt. De minimale afstand tot de rand van de vaarweg is altijd ten minste de helft van de rotordiameter.

  • 3 Het bepaalde onder het eerste en tweede lid laat onverlet de toepassing van de Beleidslijn ruimte voor de rivier.

  • 4 Plaatsing mag geen visuele hinder opleveren voor het scheepvaartverkeer en bedienend personeel van kunstwerken. Het zicht op vaarwegmarkeringstekens mag niet door plaatsing van windturbines worden afgeschermd.

Artikel 5. De territoriale zee

  • 1 Plaatsing van windturbines in het gemeentelijk ingedeelde deel van de territoriale zee wordt slechts toegestaan op locaties waarvoor geldt dat windturbines:

    • a. geen negatieve invloed hebben op de veiligheid van de kust;

    • b. geen negatieve morfologische ontwikkeling van de bodem veroorzaken;

    • c. geen negatieve effecten op de natuurlijke dynamiek van de bodem hebben;

    • d. niet leiden tot verweking van de bodem;

    • e. geen negatieve invloed hebben op de kustlijnligging;

    • f. het uitvoeren van zandsuppleties en onderwatersuppleties niet in onaanvaardbare mate bemoeilijken;

    • g. niet de veiligheid van het scheepvaartverkeer aantasten.

  • 2 Plaatsing van windturbines in het niet gemeentelijk ingedeelde deel van de territoriale zee wordt slechts toegestaan voor zover een plan, vastgesteld op grond van de Wet ruimtelijke ordening, zodanige plaatsing toelaat.

  • 3 Voor vaarwegen in de territoriale zee is artikel 4 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 6. Grote wateren

  • 1 Plaatsing van windturbines wordt slechts toegestaan in het IJsselmeer, het Markermeer en de randmeren, het Haringvliet, Hollandsch Diep, de Biesbosch, de Oosterschelde, de Westerschelde, het Veerse meer, het Grevelingenmeer, het Zoommeer, het Krammer-Volkerak, de Waddenzee, de Eems, en de Dollard op locaties waar voldaan wordt aan het bepaalde in artikel 5, eerste lid onder b, c, d, g, waar de kans op erosie van de oever niet wordt vergroot en voor zover windturbines geen feitelijke belemmering vormen voor het waterkwantiteitsbeheer.

  • 2 Voor vaarwegen die lopen door de in het eerste lid genoemde wateren, is artikel 4 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 7 . Primaire waterkeringen

  • 1 Plaatsing van windturbines wordt niet toegestaan in de kernzone van de primaire waterkering. Onder kernzone wordt verstaan het eigenlijke dijk-, duin- of damlichaam, zijnde de primaire waterkering als bedoeld in artikel 1.1 van de Waterwet.

  • 2 Plaatsing van windturbines buiten de kernzone van de primaire waterkering, wordt slechts toegestaan mits dit geen negatieve gevolgen heeft voor de waterkerende functie van de primaire waterkering conform de veiligheidsnorm van artikel 2.2 van de Waterwet.

  • 3 Het bepaalde in het eerste en tweede lid geldt onverminderd het bepaalde in de artikelen 3, 4, 5 en 6.

Artikel 8 . Termijn

Artikel 9 . Inwerkingtreding

Deze beleidsregel treedt in werking met ingang van de tweede dag na dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Artikel 10 . Citeertitel

Deze beleidsregel wordt aangehaald als: Beleidsregel voor het plaatsen van windturbines op, in of over rijkswaterstaatswerken.

Deze beleidsregel zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De

Minister

van Verkeer en Waterstaat,
namens deze,
de plv.

directeur-generaal van de Rijkswaterstaat

,

L.H.M. Kohsiek