Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur

Geraadpleegd op 15-12-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-01-2011.
Geldend van 01-10-2010 t/m 30-06-2011

Wet van 20 juni 2002, houdende regels inzake de bevordering van integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur met betrekking tot beschikkingen of overheidsopdrachten (Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is dat bestuursorganen over de mogelijkheid beschikken om bepaalde subsidies of vergunningen te weigeren of in te trekken indien er sprake is van gevaar dat strafbare feiten zullen worden gepleegd of van het vermoeden dat strafbare feiten zijn gepleegd, alsook om bepaalde overheidsopdrachten niet te gunnen of een overeenkomst terzake te ontbinden indien door bedrijven niet of niet meer wordt voldaan aan de vereisten inzake betrouwbaarheid, en dat bestuursorganen zich bij het nemen van die beslissingen daaromtrent kunnen laten adviseren;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk 1. Algemeen

Paragraaf 1.1. Begripsbepalingen

Artikel 1

  • 2 Op voordracht van Onze Ministers kunnen bij algemene maatregel van bestuur zelfstandige bestuursorganen worden aangewezen als aanbestedende dienst.

  • 3 De voordracht voor een krachtens het tweede lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

Artikel 2

Ten aanzien van een subsidie wordt in deze wet onder intrekking tevens begrepen de vaststelling van de subsidie op een lager bedrag dan bij de verlening is bepaald, alsmede de wijziging van de subsidieverstrekking ten nadele van de subsidie-ontvanger.

Paragraaf 1.2. Weigerings- en intrekkingsgrond inzake beschikkingen

Artikel 3

  • 1 Voorzover bestuursorganen bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, kunnen zij weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:

    • a. uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of

    • b. strafbare feiten te plegen.

  • 2 Voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:

    • a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a,

    • b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,

    • c. de aard van de relatie en

    • d. de grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen.

  • 3 Voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:

    • a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,

    • b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,

    • c. de aard van de relatie en

    • d. het aantal van de gepleegde strafbare feiten.

  • 4 De betrokkene staat in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien:

    • a. hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,

    • b. hij direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over of vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan een rechtspersoon in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht die deze strafbare feiten heeft begaan, of

    • c. een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat.

  • 5 De weigering dan wel intrekking, bedoeld in het eerste lid, vindt slechts plaats indien deze evenredig is met:

    • a. de mate van het gevaar en

    • b. voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.

  • 6 Eenzelfde bevoegdheid tot weigering dan wel intrekking als bedoeld in het eerste lid hebben bestuursorganen, indien feiten en omstandigheden erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat ter verkrijging van de aangevraagde dan wel gegeven beschikking een strafbaar feit is gepleegd. De weigering dan wel intrekking vindt slechts plaats, indien deze tenminste evenredig is met, ingeval van vermoedens, de ernst daarvan en met de ernst van het strafbare feit.

  • 7 Voorzover blijkt dat geen sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, kan het bestuursorgaan bij mindere mate van gevaar aan de beschikking voorschriften verbinden. Deze voorschriften zijn gericht op het wegnemen of beperken van dergelijk gevaar.

Artikel 4

  • 1 Indien toepassing wordt gegeven aan artikel 30, derde lid, wordt de weigering van de betrokkene, niet zijnde de partij aan wie een overheidsopdracht is gegund of de onderaannemer, om een formulier als bedoeld in artikel 30, eerste lid, volledig in te vullen, aangemerkt als ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid.

  • 2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing, indien de betrokkene, niet zijnde de gegadigde, de partij aan wie een overheidsopdracht is gegund of de onderaannemer, weigert aanvullende gegevens te verschaffen in het geval, bedoeld in artikel 12, derde lid.

Hoofdstuk 2. Aanbestedingen, subsidies, vergunningen en ontheffingen

Artikel 5

  • 1 Een gegadigde voor een overheidsopdracht waarop de richtlijnen, bedoeld in artikel 9, tweede lid, niet van toepassing zijn en die wordt gegund binnen de krachtens het tweede lid aangewezen sector, kan van de gunning van die opdracht worden uitgesloten met inachtneming van de criteria voor de kwalitatieve selectie in de zin van de richtlijnen, bedoeld in artikel 9, tweede lid, onderdeel a.

  • 2 Op voordracht van Onze Ministers, gedaan in overeenstemming met Onze Ministers wie het mede aangaat, worden bij algemene maatregel van bestuur de sectoren aangewezen ten aanzien waarvan het wenselijk is dat, voordat een beslissing wordt genomen inzake de gunning van een overheidsopdracht of de ontbinding van een overeenkomst met de partij aan wie een overheidsopdracht is gegund, door het Bureau een advies kan worden uitgebracht. De voordracht voor een krachtens dit lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

  • 3 De aanbestedende dienst kan het Bureau om een advies vragen:

    • a. voordat een beslissing wordt genomen inzake de gunning van een overheidsopdracht die valt binnen een krachtens het tweede lid aangewezen sector;

    • b. in het geval die dienst bij overeenkomst heeft bedongen dat de overeenkomst ontbonden wordt, indien zich een van de situaties, bedoeld in artikel 9, tweede lid, voordoet en de bij overeenkomst verstrekte overheidsopdracht binnen een krachtens het tweede lid aangewezen sector valt, alvorens zich op die ontbindende voorwaarde te beroepen;

    • c. ten aanzien van een onderaannemer, uitsluitend met het oog op diens acceptatie als zodanig, indien de aanbestedende dienst in het bestek als voorwaarde heeft gesteld dat onderaannemers niet zonder toestemming van die dienst worden gecontracteerd en in het kader van die voorwaarde zich het recht heeft voorbehouden aan het Bureau een advies te vragen.

Artikel 6

  • 1 Een subsidie aan een rechtspersoon of aan een natuurlijke persoon kan worden geweigerd dan wel worden ingetrokken in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3, indien dit in de desbetreffende subsidieregeling is bepaald.

  • 2 Voordat een beslissing als bedoeld in het eerste lid wordt genomen, kan het bestuursorgaan dat tot die beslissing bevoegd is, het Bureau om een advies vragen.

  • 3 Een subsidieregeling waarin is bepaald dat artikel 3 van deze wet van toepassing is en die niet bij wet of algemene maatregel van bestuur is geregeld, behoeft de goedkeuring van Onze Ministers, welke goedkeuring slechts kan worden onthouden wegens strijd met het recht of wegens onevenredigheid tussen enerzijds het belang dat moet worden gehecht aan de desbetreffende subsidie of subsidies en anderzijds de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer ten gevolge van het aanvragen van een advies.

Artikel 7

  • 1 Een gemeentelijke vergunning die op grond van een verordening verplicht is gesteld voor een inrichting of bedrijf, kan door het college van burgemeester en wethouders respectievelijk de burgemeester, voorzover het een krachtens het tweede lid aangewezen inrichting of bedrijf betreft, worden geweigerd dan wel ingetrokken in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3.

  • 2 Op voordracht van Onze Ministers worden bij algemene maatregel van bestuur inrichtingen of bedrijven aangewezen ten aanzien waarvan het wenselijk is dat, voordat een beslissing als bedoeld in het eerste lid wordt genomen, door het Bureau een advies kan worden uitgebracht. De voordracht voor een krachtens dit lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

  • 3 Voordat een beslissing als bedoeld in het eerste lid wordt genomen, kan het college van burgemeester en wethouders respectievelijk de burgemeester het Bureau om een advies vragen.

  • 4 Het eerste tot en met het derde lid is van overeenkomstige toepassing op een gemeentelijke ontheffing.

Hoofdstuk 3. Het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur

Paragraaf 3.1. Instelling en taak van het Bureau

Artikel 8

Er is een Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur.

Artikel 9

  • 1 Het Bureau heeft tot taak aan bestuursorganen, voorzover deze bij of krachtens de wet de bevoegdheid hebben gekregen het Bureau daartoe te verzoeken, desgevraagd advies uit te brengen over de mate van gevaar, bedoeld in artikel 3, eerste lid, of over de ernst van de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 3, zesde lid.

  • 2 Voorzover het gaat om een overheidsopdracht binnen een sector die is aangewezen ingevolge artikel 5, tweede lid, heeft het Bureau voorts tot taak aanbestedende diensten desgevraagd advies uit te brengen over:

    • a. feiten en omstandigheden die grond kunnen opleveren voor de toepassing ten aanzien van een gegadigde of, voorzover het gaat om diens acceptatie als bedoeld in artikel 5, derde lid, onderdeel c, een onderaannemer van:

      • 1°. artikel 29 van de richtlijn nr. 92/50/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 18 juni 1992, betreffende de coördinatie voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor dienstverlening (Pb EG L 209/1),

      • 2°. artikel 20 van de richtlijn nr. 93/36/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1993, betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen (Pb EG L 199/1), of

      • 3°. artikel 24 van de richtlijn nr. 93/37/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1993, betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor de uitvoering van werken (Pb EG L 199/54);

    • b. feiten en omstandigheden die grond kunnen opleveren voor de overeenkomstige toepassing ten aanzien van een gegadigde of, voorzover het gaat om diens acceptatie als bedoeld in artikel 5, derde lid, onderdeel c, een onderaannemer van de in onderdeel a genoemde bepalingen, indien de richtlijn nr. 93/38/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1993, betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en telecommunicatie (Pb. EG L 199/84) op de aanbesteding van toepassing is;

    • c. de mogelijkheid dat een gegadigde of onderaannemer wordt gefinancierd met uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen;

    • d. de mate van gevaar dat een gegadigde, indien de overheidsopdracht aan hem zou worden gegund, of de onderaannemer bij de uitvoering van die opdracht strafbare feiten zal plegen.

Artikel 10

Het Bureau heeft voorts tot taak bestuursorganen desgevraagd te informeren omtrent de in deze wet en in andere algemeen verbindende voorschriften neergelegde weigerings- en intrekkingsgronden inzake subsidies, vergunningen en ontheffingen.

Artikel 11

Het Bureau kan indien daartoe aanleiding bestaat de officier van justitie, met het oog op diens bevoegdheid ingevolge artikel 26, berichten over het advies, indien daarin wordt aangegeven dat er sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, of feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 3, zesde lid, onderscheidenlijk dat er reden is tot toepassing of overeenkomstige toepassing van een bepaling als bedoeld in artikel 9, tweede lid, onderdeel a.

Paragraaf 3.2. Werkwijze van het Bureau

Artikel 12

  • 1 Het Bureau verzamelt en analyseert persoonsgegevens uitsluitend ten behoeve van het advies.

  • 3 Het Bureau kan bij het verzamelen van gegevens als bedoeld in het tweede lid, gebruik maken van het burgerservicenummer of, bij het ontbreken daarvan, het sociaal-fiscaalnummer.

  • 4 In afwijking van het tweede lid kan het Bureau in het geval dat het door de betrokkene ingevulde formulier, bedoeld in artikel 30, onvoldoende informatie verschaft voor het onderzoek ten behoeve van het advies, dan wel de gegevens die door middel van dat formulier en uit de verschillende bestanden of registraties zijn verkregen niet gelijkluidend zijn, de betrokkene verzoeken om nadere gegevens over:

    • a. de vertegenwoordigingsbevoegdheid van degene die het formulier heeft ingevuld;

    • b. de identiteit en vertegenwoordigingsbevoegdheid van personen die direct of indirect leiding geven;

    • c. de identiteit van personen die direct of indirect zeggenschap uitoefenen;

    • d. de identiteit van personen die direct of indirect vermogen verschaffen;

    • e. de wijze van financiering.

Artikel 13

  • 1 Het Bureau kan ten behoeve van de uitvoering van de taak, bedoeld in artikel 9, de terzake bevoegde autoriteiten in het buitenland verzoeken na te gaan of aldaar strafrechtelijke gegevens bekend zijn van personen tot wie het onderzoek naar feiten en omstandigheden als bedoeld in de artikelen 3, tweede, derde en zesde lid, en 9, tweede lid, zich uitstrekt.

  • 2 Een verzoek als bedoeld in het eerste lid wordt uitsluitend door tussenkomst van de officier van justitie tot de bevoegde autoriteit gericht.

Artikel 14

  • 1 Het Bureau neemt in het advies geen gegevens op waarvan:

    • a. de verstrekker heeft aangegeven dat deze, gelet op het karakter van die gegevens, niet aan de desbetreffende persoon ter kennis mogen worden gebracht, of

    • b. de officier van justitie, bedoeld in het tweede lid, heeft aangegeven dat deze niet mogen worden gebruikt in verband met een zwaarwegend strafvorderlijk belang.

  • 2 Het College van Procureurs-Generaal wijst de officier van justitie aan, aan wie het advies, voordat dit wordt toegezonden aan het bestuursorgaan dat of de aanbestedende dienst die om advies hebben gevraagd, wordt voorgelegd met het oog op de beoordeling of daarin gegevens zijn opgenomen waarvan het gebruik een zwaarwegend strafvorderlijk belang schaadt.

Artikel 15

  • 1 Het advies wordt zo spoedig mogelijk gegeven, maar in ieder geval binnen een termijn van vier weken nadat het bestuursorgaan of de aanbestedende dienst een advies heeft aangevraagd.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde termijn wordt opgeschort met ingang van de dag waarop het bestuursorgaan of de aanbestedende dienst is verzocht om gegevens die bij de aanvraag ontbreken of om aanvullende gegevens die noodzakelijk zijn voor het advies, tot de dag waarop die gegevens zijn ontvangen.

  • 3 Indien het advies niet binnen vier weken kan worden gegeven, stelt het Bureau het bestuursorgaan of de aanbestedende dienst daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen het advies wel tegemoet kan worden gezien. Deze termijn bedraagt niet meer dan vier weken.

Artikel 16

  • 1 Het Bureau brengt een bijdrage in de kosten van het advies in rekening bij het bestuursorgaan dat of de aanbestedende dienst die het advies heeft gevraagd.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, gegeven op voordracht van Onze Ministers, worden regels gegeven over de wijze waarop de in het eerste lid bedoelde bijdrage wordt vastgesteld.

Artikel 17

Bij regeling van Onze Ministers kunnen nadere regels worden gegeven over de werkwijze van het Bureau, alsmede over de totstandkoming en inrichting van het advies.

Paragraaf 3.3. De verwerking van gegevens door het Bureau

Artikel 18

Het Bureau registreert geen persoonsgegevens waarvan de verstrekker heeft aangegeven dat deze, gelet op het karakter van die gegevens, niet aan de desbetreffende persoon ter kennis mogen worden gebracht.

Artikel 19

Het Bureau kan persoonsgegevens die zijn verzameld of verkregen met het oog op de behandeling van een verzoek om advies, gedurende twee jaren verwerken in verband met een ander verzoek.

Artikel 20

  • 1 Voor zoveel nodig in afwijking van hetgeen in de Wet openbaarheid van bestuur en andere wetten is bepaald ten aanzien van verstrekking van gegevens, verstrekt het Bureau aan derden geen persoonsgegevens die het heeft verkregen in het kader van zijn taak, bedoeld in artikel 9.

  • 2 Onder derden als bedoeld in het eerste lid worden mede begrepen andere dienstonderdelen van het Ministerie van Justitie en andere overheidsdiensten en -instellingen.

  • 3 In afwijking van het eerste lid kunnen in de volgende gevallen persoonsgegevens worden verstrekt:

    • a. voorzover persoonsgegevens in het advies dienen te worden opgenomen in verband met de noodzakelijke motivering daarvan;

    • b. in de berichtgeving, bedoeld in artikel 11;

    • c. ten behoeve van de uitoefening van de controlerende of toezichthoudende bevoegdheid van:

      • 1°. de Algemene Rekenkamer;

      • 2°. de Nationale ombudsman;

      • 3°. het College bescherming persoonsgegevens;

    • d. indien toepassing wordt gegeven aan:

    • e. desgevraagd, ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek en statistiek, met dien verstande dat de resultaten daarvan geen persoonsgegevens mogen bevatten en voorzover de persoonlijke levenssfeer van de geregistreerde daardoor niet onevenredig wordt geschaad.

Paragraaf 3.4. Beheer van het Bureau

Artikel 21

  • 1 De algemene leiding, de organisatie en het beheer van het Bureau berusten bij Onze Minister van Justitie.

  • 2 De dagelijkse leiding berust bij de directeur van het Bureau.

  • 3 De directeur van het Bureau rapporteert, gevraagd en ongevraagd, rechtstreeks aan Onze Minister van Justitie al hetgeen van belang kan zijn.

Artikel 22

Benoeming, schorsing en ontslag van de directeur van het Bureau geschiedt bij koninklijk besluit op voordracht van Onze Ministers.

Artikel 23

Onze Minister van Justitie bepaalt in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties het budget en de formatie van het Bureau.

Artikel 24

Onze Ministers brengen jaarlijks voor 1 mei aan beide kamers der Staten-Generaal een openbaar verslag uit van de wijze waarop het Bureau zijn taken in het afgelopen kalenderjaar heeft verricht.

Paragraaf 3.5. Begeleidingscommissie

Artikel 25

  • 1 Er is een begeleidingscommissie, die geregeld overleg voert met de directeur van het Bureau over de wijze waarop het Bureau zijn taak vervult.

  • 2 De leden van de begeleidingscommissie worden door Onze Ministers benoemd op zodanige wijze dat de in artikel 27, eerste lid, genoemde overheidsdiensten en -instellingen, alsmede de bestuursorganen en aanbestedende diensten zich in de commissie vertegenwoordigd kunnen weten.

  • 3 Bij regeling van Onze Ministers worden regels gegeven over de wijze waarop en de frequentie waarmee de directeur overleg voert met de begeleidingscommissie.

Hoofdstuk 4. Bevoegdheden, verplichtingen en procedurele bepalingen

Paragraaf 4.1. Bevoegdheid officier van justitie

Artikel 26

De officier van justitie die beschikt over gegevens die er op duiden dat een betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die reeds gepleegd zijn of, naar redelijkerwijs op grond van feiten of omstandigheden kan worden vermoed, gepleegd zullen worden, kan het bestuursorgaan of de aanbestedende dienst wijzen op de wenselijkheid het Bureau om een advies te vragen.

Paragraaf 4.2. Verplichting tot medewerking

Artikel 27

  • 1 De volgende bestuursorganen verstrekken, voorzover het persoonsgegevens betreft voor de verwerking waarvan zij de verantwoordelijke zijn in de zin van de Wet bescherming persoonsgegevens dan wel de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens of de Wet politiegegevens, het Bureau desgevraagd alle persoonsgegevens die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de taak, bedoeld in artikel 9:

    • a. Onze Minister van Financiën, voorzover het bestanden betreft waarvan de gegevens worden verwerkt door:

      • 1°. de Belastingdienst FIOD-ECD;

      • 2°. de rijksbelastingdienst;

    • b. Onze Minister van Justitie, voorzover het bestanden betreft waarvan de gegevens worden verwerkt door:

    • c. Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, voorzover het bestanden betreft waarvan de gegevens worden verwerkt door de Algemene Inspectiedienst;

    • d. Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, voorzover het bestanden betreft waarvan de gegevens worden verwerkt door de Arbeidsinspectie of de Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst;

    • e. Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, voorzover het bestanden betreft waarvan de gegevens worden verwerkt door de VROM inlichtingen- en opsporingsdienst;

    • f. de in artikel 1, onderdeel f, van de Wet politiegegevens bedoelde bestuursorganen, voorzover het een politieregister betreft;

    • g. het college van burgemeester en wethouders van een gemeente, voor zover het de verwerking van gegevens betreft voor de uitvoering van de Wet werk en bijstand, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • h. het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de Sociale verzekeringsbank;

    • i. op voordracht van Onze Ministers, gedaan in overeenstemming met Onze Ministers wie het mede aangaat, bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bestuursorganen. De voordracht voor een krachtens dit lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

  • 2 De persoonsgegevens, bedoeld in het eerste lid, worden niet verstrekt indien:

    • a. zij zijn opgenomen in een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bestand,

    • b. een zwaarwegend belang van de verstrekkende dienst of instelling aan de verstrekking in de weg staat, of

    • c. bij opsporingsgegevens naar het oordeel van de officier van justitie, in overleg met een daartoe door het College van Procureurs-Generaal aangewezen officier van justitie, een zwaarwegend strafvorderlijk belang aan de verstrekking in de weg staat.

  • 3 Indien persoonsgegevens niet worden verstrekt op grond van het tweede lid, onderdeel b of c, wordt de weigering die gegevens te verstrekken nader gemotiveerd door de verantwoordelijke, bedoeld in het eerste lid, onderscheidenlijk de officier van justitie.

  • 4 De gegevensverstrekking ingevolge het eerste lid geschiedt kosteloos, voorzover bij of krachtens de wet niet anders is bepaald.

  • 5 Op voordracht van Onze Ministers worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gegeven over de termijn waarbinnen de verstrekking van gegevens dient plaats te vinden en kunnen regels worden gegeven over de wijze van verstrekken van gegevens door de bestuursorganen, bedoeld in het eerste lid.

Paragraaf 4.3. Geheimhoudingsplicht

Artikel 28

  • 1 Een ieder die krachtens deze wet de beschikking krijgt over gegevens met betrekking tot een derde, is verplicht tot geheimhouding daarvan, behoudens voorzover een bij deze wet gegeven voorschrift mededelingen toelaat.

  • 2 Het bestuursorgaan dat of de aanbestedende dienst die een advies ontvangt, geeft de daarin opgenomen gegevens niet door, behoudens aan:

    • a. de aanvrager, dan wel de subsidie-ontvanger of vergunninghouder, uitsluitend voorzover dit noodzakelijk is ter motivering van de door deze gevraagde beschikking, onderscheidenlijk van de beschikking tot intrekking van de subsidie of vergunning;

    • b. de gegadigde of de partij aan wie een overheidsopdracht is gegund, uitsluitend voorzover dit noodzakelijk is ter motivering van de weigering van de gunning van de overheidsopdracht of van de toestemming als bedoeld in artikel 5, derde lid, onderdeel c, onderscheidenlijk van de beslissing tot ontbinding van de overeenkomst inzake die overheidsopdracht;

    • c. de derde die in de motivering, bedoeld in de onderdelen a en b, wordt vermeld, uitsluitend voorzover de in die motivering opgenomen gegevens hem betreffen;

    • d. de Algemene Rekenkamer;

    • e. de Nationale ombudsman;

    • f. het College bescherming persoonsgegevens;

    • g. de rechter.

  • 3 Indien de betrokkene gebruik wenst te maken van de in artikel 33, eerste, tweede en derde lid, bedoelde mogelijkheid om zijn zienswijze kenbaar te maken, wordt hem door het bestuursorgaan, onderscheidenlijk de aanbestedende dienst, de gelegenheid geboden het advies in te zien.

  • 4 Indien de betrokkene een beschikking dan wel de intrekking van een subsidie of vergunning, onderscheidenlijk de weigering van een overheidsopdracht of de ontbinding van een overeenkomst inzake een dergelijke opdracht, in rechte aanvecht, is hij bevoegd de in het eerste lid bedoelde gegevens bekend te maken aan de rechter.

Artikel 29

Het bestuursorgaan dat of de aanbestedende dienst die een advies ontvangt, kan dat advies gedurende twee jaren gebruiken in verband met een andere beslissing.

Paragraaf 4.4. Overige bepalingen

Artikel 30

  • 2 De in het eerste lid bedoelde vragen omvatten in ieder geval die naar:

    • a. de naam, het adres en de woonplaats of plaats van vestiging van de aanvrager of gegadigde;

    • b. de naam, het adres en de woonplaats van de persoon die het formulier namens de aanvrager of gegadigde invult;

    • c. het burgerservicenummer of, bij het ontbreken daarvan, het sociaal-fiscaalnummer van de persoon, bedoeld in de onderdelen a en b;

    • d. het nummer van inschrijving bij de Kamer van Koophandel en Fabrieken;

    • e. de rechtsvorm van de aanvrager of gegadigde;

    • f. de handelsnaam of handelsnamen waarvan de aanvrager of gegadigde gebruik maakt of heeft gemaakt;

    • g. de natuurlijke personen of rechtspersonen die, voorzover van toepassing:

      • 1°. direct of indirect leiding geven of hebben gegeven aan betrokkene;

      • 2°. direct of indirect zeggenschap hebben of hebben gehad over betrokkene;

      • 3°. direct of indirect vermogen verschaffen of hebben verschaft aan betrokkene;

      • 4°. onderaannemer van betrokkene zijn;

    • h. de wijze van financiering.

  • 3 Het bestuursorgaan, onderscheidenlijk de aanbestedende dienst, verzoekt de betrokkene tevens om invulling van de in het eerste lid bedoelde formulieren, indien om advies wordt gevraagd met het oog op een beslissing terzake van de intrekking van een subsidie of vergunning, onderscheidenlijk de ontbinding van een overeenkomst inzake een overheidsopdracht.

Artikel 31

Indien het bestuursorgaan een advies aanvraagt, wordt de wettelijke termijn waarbinnen de beschikking dient te worden gegeven, opgeschort voor de duur van de periode die begint met de dag waarop het advies is aangevraagd en eindigt met de dag waarop dat advies is ontvangen, met dien verstande dat deze opschorting niet langer duurt dan de in artikel 15, eerste en tweede lid, bedoelde termijn, vermeerderd met de duur van de eenmalige verlenging, bedoeld in artikel 15, derde lid.

Artikel 32

Het bestuursorgaan of de aanbestedende dienst informeert de betrokkene dat het Bureau om advies is verzocht.

Artikel 33

  • 1 Voordat een bestuursorgaan aan een beschikking voorschriften verbindt als bedoeld in artikel 3, zevende lid, en voordat een bestuursorgaan een voor de betrokkene negatieve beslissing neemt op grond van ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, dan wel op grond van feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 3, zesde lid, stelt het de betrokkene in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 3 Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op de aanbestedende dienst die een besluit neemt terzake van de gunning van een overheidsopdracht, onderscheidenlijk inzake de toestemming, bedoeld in artikel 5, derde lid, onderdeel c, of de ontbinding van de overeenkomst met de partij aan wie de overheidsopdracht is gegund.

Hoofdstuk 5. Wijziging van andere wetten

Hoofdstuk 6. Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 43

De bepalingen van de in hoofdstuk 5 genoemde wetten, zoals zij luiden na de inwerkingtreding van deze wet, zijn niet van toepassing op de aanvraag van een beschikking die voor die datum is ingediend, onderscheidenlijk de aanbestedingsprocedure of onderhandeling waarmee voor die datum een aanvang is gemaakt.

Artikel 44

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen Onze Ministers tijdelijk van een of meer bij of krachtens deze wet gegeven voorschriften afwijken of een zodanige afwijking toestaan.

  • 2 Indien toepassing wordt gegeven aan het eerste lid, worden in ieder geval bepaald:

    • a. de wijze waarop tot een keuze voor een afwijking als bedoeld in het eerste lid, wordt gekomen,

    • b. de voorschriften waarvan tijdelijk kan worden afgeweken, alsmede in welke zin van die voorschriften kan worden afgeweken,

    • c. de ten hoogste toegestane tijdsduur van een afwijking als bedoeld in het eerste lid, en

    • d. de wijze waarop tot de vaststelling wordt gekomen of de tijdelijke afwijking als bedoeld in het eerste lid zodanig geslaagd is dat het wettelijk voorschrift waarvan tijdelijk is afgeweken, zou moeten worden gewijzigd.

Artikel 45

Onze Ministers zenden binnen drie jaar na de inwerkingtreding van deze wet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.

Artikel 46

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Artikel 47

Deze wet wordt aangehaald als: Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te 's-Gravenhage, 20 juni 2002

Beatrix

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

K. G. de Vries

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Uitgegeven de vierde juli 2002

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals