Wet op het onderwijstoezicht

Geraadpleegd op 24-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-08-2003.
Geldend van 01-08-2003 t/m 12-02-2004

Wet van 20 juni 2002 houdende Wet op het onderwijstoezicht

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is regels vast te stellen met betrekking tot het toezicht op het onderwijs;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze wet wordt verstaan onder:

  • a. Onze Minister: Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en, voorzover het betreft het onderwijs op het gebied van landbouw en natuurlijke omgeving, Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

  • b. de inspectie: de Inspectie van het onderwijs en, voorzover het betreft het onderwijs op het gebied van landbouw en natuurlijke omgeving, de Inspectie van het landbouwonderwijs,

  • c. de inspecteur-generaal: de inspecteur-generaal van het onderwijs,

  • d. het hoofd inspectie: het hoofd van de Inspectie landbouwonderwijs,

  • e. onderwijswet:

  • f. onderwijs: bij of krachtens een onderwijswet geregeld onderwijs, waaronder tenzij anders blijkt mede wordt begrepen de in de Wet educatie en beroepsonderwijs geregelde externe legitimering,

  • g. instelling: school, instelling, exameninstelling of agrarisch innovatie- en praktijkcentrum in de zin van een onderwijswet, daaronder begrepen een niet bekostigde instelling,

  • h. exameninstelling: instelling als bedoeld in artikel 1.6.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs,

  • i. externe legitimering: externe legitimering als bedoeld in artikel 7.4.4 van de Wet educatie en beroepsonderwijs,

  • j. bestuur: bevoegd gezag in de zin van een onderwijswet, met dien verstande dat waar het de Leerplichtwet 1969 betreft hieronder wordt verstaan het hoofd van de school,

  • k. onderwijsdeelnemer: leerling, deelnemer, student of extraneus in de zin van een onderwijswet,

  • l. ouders: met het gezag over het kind belaste ouders, hun geregistreerde partners, voogden en verzorgers,

  • m. maatregel: maatregel als bedoeld in artikel 1c van de Leerplichtwet 1969, artikel 164a van de Wet op het primair onderwijs, artikel 146a van de Wet op de expertisecentra, de artikelen 104a en 261a van de Wet op het voortgezet onderwijs en de artikelen 6.1.5a, 6.2.3a en 6.3.3a van de Wet educatie en beroepsonderwijs,

  • n. jaarwerkplan: document waarin de inspectie haar werkzaamheden voor het komende jaar neerlegt.

Artikel 2. De inspectie

  • 1 Er is een Inspectie van het onderwijs, die onder Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen ressorteert. Aan het hoofd van de inspectie staat de inspecteur-generaal.

  • 2 Er is een Inspectie van het landbouwonderwijs, die onder Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij ressorteert. Aan het hoofd van de inspectie staat het hoofd inspectie.

  • 3 Onze Minister geeft met betrekking tot de uitoefening van de in deze wet aan de inspectie toegekende bevoegdheden uitsluitend in schriftelijke vorm zijn aanwijzingen, onder mededeling daarvan aan de Staten-Generaal.

Hoofdstuk 2. Taken en bevoegdheden bij het toezicht

Artikel 3. Taken

  • 1 Het toezicht is opgedragen aan de inspectie.

  • 2 Het toezicht omvat de volgende taken:

    • a. het beoordelen van de kwaliteit van het onderwijs op basis van het verrichten van onderzoek naar de naleving van de bij of krachtens een onderwijswet gegeven voorschriften en naar andere aspecten van kwaliteit,

    • b. het bij de uitoefening van de onder a bedoelde taak bevorderen van de kwaliteit van het onderwijs, onder meer door het voeren van overleg met het bestuur, het personeel van de instelling, en zo nodig, de besturen van gemeente en provincie,

    • c. het rapporteren over de ontwikkeling van het onderwijs, in het bijzonder over de kwaliteit daarvan,

    • d. het verrichten van andere bij of krachtens de wet aan de inspectie opgedragen taken.

Artikel 4. Uitgangspunten voor het toezicht

  • 1 De inspectie oefent het toezicht uit met inachtneming van de vrijheid van onderwijs.

  • 2 De inspectie oefent het toezicht uit op zodanige wijze dat instellingen niet meer worden belast dan voor een zorgvuldige uitoefening van het toezicht noodzakelijk is.

  • 3 De uitoefening van het toezicht is er mede op gericht betrokkenen te informeren over de ontwikkeling, in het bijzonder van de kwaliteit, van het onderwijs.

Artikel 5. Uitoefening toezicht op beroepsopleidingen in overleg met andere ministeries

Bij de uitoefening van het toezicht op opleidingen, gericht op een beroep waarvoor bij of krachtens de wet vereisten zijn gesteld op het gebied van kennis, inzicht, vaardigheden en in voorkomende gevallen beroepshoudingen, waarover degene die de opleiding voltooit, met het oog op het beroepsmatig functioneren dient te beschikken, pleegt de inspectie overleg met door Onze Minister wie het aangaat, aangewezen ambtenaren.

Artikel 6. Vertrouwensinspecteurs

  • 1 Bij de inspectie zijn vertrouwensinspecteurs werkzaam voor:

    • a. onderwijsdeelnemers die het slachtoffer zijn van seksueel misbruik of seksuele intimidatie dan wel van fysiek geweld of psychisch geweld, gepleegd door een ten behoeve van de instelling met taken belast persoon of een onderwijsdeelnemer van de instelling,

    • b. ten behoeve van een instelling met taken belaste personen die het slachtoffer zijn van seksueel misbruik of seksuele intimidatie dan wel van fysiek geweld of psychisch geweld, gepleegd door een ten behoeve van de instelling met taken belast persoon of een onderwijsdeelnemer van de instelling, en

    • c. onderwijsdeelnemers, ten behoeve van een instelling met taken belaste personen, besturen, ouders, op instellingen ingestelde klachtencommissies en op instellingen aangestelde vertrouwenspersonen, die geconfronteerd worden met een geval van seksueel misbruik of seksuele intimidatie dan wel van fysiek geweld of psychisch geweld als bedoeld onder a of b.

  • 2 Naast zijn taken, voortvloeiend uit artikel 3, heeft de vertrouwensinspecteur ten behoeve van de in het eerste lid genoemde personen en organen de volgende taken:

    • a. het fungeren als aanspreekpunt,

    • b. het adviseren over eventueel te nemen stappen,

    • c. het bijstaan bij het nemen van stappen gericht op het zoeken naar een oplossing, en

    • d. het desgevraagd begeleiden bij het indienen van een klacht of het doen van aangifte.

  • 4 De vertrouwensinspecteur is voorzover het betreft een geval van seksueel misbruik of seksuele intimidatie als bedoeld in het eerste lid, onder a of b, verplicht tot geheimhouding van hetgeen hem in de uitoefening van zijn functie is toevertrouwd door een onderwijsdeelnemer, de ouders van een onderwijsdeelnemer of een ten behoeve van een instelling met taken belast persoon.

Artikel 7. Jaarwerkplan

  • 1 De inspectie stelt jaarlijks uiterlijk in de eerste week van augustus een jaarwerkplan vast. Het jaarwerkplan behoeft de goedkeuring van Onze Minister.

  • 2 Onze Minister zendt het jaarwerkplan van de inspectie aan de Staten-Generaal.

Artikel 8. Rapportages van de inspectie

  • 1 De inspectie rapporteert desgevraagd en uit eigen beweging aan Onze Minister over de ontwikkeling, in het bijzonder van de kwaliteit, van het onderwijs en doet op grond daarvan voorstellen die zij in het belang van het onderwijs nodig acht.

  • 2 De inspectie stelt jaarlijks uiterlijk in de eerste week van mei het verslag over de staat van het onderwijs, bedoeld in artikel 23, achtste lid, van de Grondwet vast. Onze Minister zendt het verslag, vergezeld van een reactie, namens de regering onverwijld aan de Staten-Generaal.

  • 3 Onze Minister geeft geen aanwijzingen met betrekking tot de in de rapportages neergelegde oordelen van de inspectie over de ontwikkeling, in het bijzonder van de kwaliteit, van het onderwijs.

Artikel 9. Bevoegdheden

  • 2 De bevoegdheden, bedoeld in de artikelen genoemd in het eerste lid, worden uitgeoefend door daartoe door Onze Minister aangewezen personen.

  • 3 Van een besluit als bedoeld in het tweede lid wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.

Hoofdstuk 3. Uitoefening van het toezicht

Artikel 10. Reikwijdte

Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de in artikel 1.8 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek bedoelde universiteiten, hogescholen en de Open Universiteit en op de universiteiten en hogescholen die krachtens artikel 6.9 van die wet zijn aangewezen.

Artikel 11. Periodiek kwaliteitsonderzoek

  • 1 Ter uitvoering van de in artikel 3 bedoelde taken onderzoekt de inspectie jaarlijks het onderwijs aan elke instelling onderscheidenlijk, indien het een exameninstelling betreft, de externe legitimering, behoudens bijzondere omstandigheden. Naar aanleiding van het onderzoek geeft de inspectie een oordeel over de kwaliteit van het onderwijs onderscheidenlijk de externe legitimering.

  • 2 De inspectie verricht het onderzoek aan de hand van de bij of krachtens een onderwijswet gegeven voorschriften en, indien het betreft een instelling voor primair of voortgezet onderwijs, de aspecten van kwaliteit, te weten

    • a. voor wat betreft de opbrengsten van het onderwijs:

      • 1°. leerresultaten,

      • 2°. voortgang in de ontwikkeling van leerlingen,

    • b. voor wat betreft de inrichting van het onderwijsleerproces:

      • 1°. het leerstofaanbod,

      • 2°. de leertijd,

      • 3°. het pedagogisch klimaat,

      • 4°. het schoolklimaat,

      • 5°. het didactisch handelen van de leraren,

      • 6°. de leerlingenzorg,

      • 7°. de inhoud, het niveau en de uitvoering van de toetsen, tests, opdrachten of examens.

    Indien uit het onderzoek een redelijk vermoeden voortvloeit dat de kwaliteit tekortschiet, stelt zij nader onderzoek in, waarbij tevens de oorzaken van het tekortschieten worden onderzocht.

  • 3 Indien de inspectie naar aanleiding van het onderzoek, bedoeld in het vorige lid, oordeelt dat de kwaliteit tekortschiet, verricht zij na een door haar aangegeven termijn onderzoek naar de kwaliteitsverbeteringen die de instelling heeft gerealiseerd.

  • 4 De inspectie stelt het bestuur in kennis van de datum en het doel van een onderzoek, bedoeld in het tweede of derde lid. Kennisgeving geschiedt ten minste vier weken voor aanvang van een onderzoek.

  • 5 Bij de uitvoering van een onderzoek, bedoeld in het tweede of derde lid, kan de inspectie onafhankelijke deskundigen betrekken.

Artikel 12. Aansluiting bij zelfevaluatie instelling

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 2 De uitkomsten van een evaluatie, bedoeld in het eerste lid, zijn richtinggevend voor het oordeel van de inspectie indien:

    • a. alle aspecten van kwaliteit die de inspectie bij haar oordeel betrekt, zoals neergelegd in een toezichtskader als bedoeld in artikel 13, daarin aan de orde komen,

    • b. de wijze van uitvoering en de hoedanigheid van de evaluatie voldoende betrouwbaar zijn, en

    • c. de kwaliteitsdoelen die de instelling zichzelf heeft gesteld, van voldoende niveau zijn.

  • 3 Waar niet aan de in het tweede lid genoemde voorwaarden is voldaan, verricht de inspectie aanvullend onderzoek.

Terugwerkende kracht

Stb. 2004, 45, datum inwerkingtreding 13-02-2004, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-08-2003.

Aansluiting bij zelfevaluatie instelling

1 De inspectie gaat bij een onderzoek als bedoeld in artikel 11, tweede of derde lid, uit van de uitkomsten van een evaluatie van de kwaliteit door of vanwege de instelling, waaronder worden verstaan de uitkomsten van het beleid met betrekking tot de bewaking en verbetering van de kwaliteit van het onderwijs door of vanwege de instelling als bedoeld in artikel 12, eerste lid, van de Wet op het primair onderwijs, artikel 21 van de Wet op de expertisecentra, artikel 24, eerste lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs, en het verslag omtrent de kwaliteitszorg, bedoeld in artikel 1.3.6 van de Wet educatie en beroepsonderwijs.

2 De uitkomsten van een evaluatie, bedoeld in het eerste lid, zijn richtinggevend voor het oordeel van de inspectie indien:

  • a. alle aspecten van kwaliteit die de inspectie bij haar oordeel betrekt, zoals neergelegd in een toezichtskader als bedoeld in artikel 13, daarin aan de orde komen,

  • b. de wijze van uitvoering en de hoedanigheid van de evaluatie voldoende betrouwbaar zijn, en

  • c. de kwaliteitsdoelen die de instelling zichzelf heeft gesteld, van voldoende niveau zijn.

3 Waar niet aan de in het tweede lid genoemde voorwaarden is voldaan, verricht de inspectie aanvullend onderzoek.

Artikel 13. Toezichtskader

  • 1 De inspectie legt haar werkwijze voor een onderzoek als bedoeld in artikel 11, vast in een of meer toezichtskaders. De toezichtskaders behoeven de goedkeuring van Onze Minister.

  • 2 Alvorens een toezichtskader vast te stellen of te wijzigen voert de inspectie overleg met vertegenwoordigers van het onderwijsveld en andere betrokkenen, terwijl bij onderwerpen betrekking hebbend op de vrijheid van inrichting in ieder geval overleg wordt gevoerd met de erkende richtingen.

  • 3 Een toezichtskader wordt bekendgemaakt in het officiële publicatieblad van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Van deze bekendmaking wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.

Artikel 14. Informeren van Onze Minister

  • 1 Indien de inspectie oordeelt dat de kwaliteit van het onderwijs onderscheidenlijk van de externe legitimering ernstig of langdurig tekortschiet, informeert zij Onze Minister en doet voorstellen over te treffen maatregelen.

  • 2 De inspectie stelt het bestuur van de betreffende instelling in kennis van haar voorstellen aan Onze Minister.

Artikel 15. Incidenteel onderzoek

  • 1 Naast het periodieke kwaliteitsonderzoek, bedoeld in artikel 11, kan de inspectie uit eigen beweging dan wel op aanwijzing van Onze Minister incidenteel onderzoek verrichten naar de kwaliteit van het onderwijs onderscheidenlijk, indien het een exameninstelling betreft, van de externe legitimering waaronder mede wordt verstaan naar de naleving van de bij of krachtens een onderwijswet gegeven voorschiften.

  • 2 De artikelen 20 en 21 zijn van overeenkomstige toepassing, tenzij de aard of omvang van het onderzoek zich tegen openbare rapportage verzetten.

Hoofdstuk 4. Toezicht hoger onderwijs

Artikel 16. Reikwijdte

Dit hoofdstuk is van toepassing op het accreditatieorgaan, bedoeld in artikel 5a.2 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, de in artikel 1.8 van die wet bedoelde universiteiten, hogescholen en de Open Universiteit en op de universiteiten en hogescholen die krachtens artikel 6.9 van die wet zijn aangewezen.

Artikel 17. Toezicht accreditatie

  • 2 De inspectie kan Onze Minister voorstellen een voorziening te treffen als bedoeld in artikel 5a.16 van de wet, bedoeld in het eerste lid, indien:

    • a. is gebleken dat de kwaliteit van de accreditatie en de toets nieuwe opleiding door het accreditatieorgaan onvoldoende is of is geweest, of

    • b. niet of niet meer wordt voldaan aan hetgeen bij of krachtens deze wet en de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek is bepaald.

Artikel 18. Onderzoek hoger onderwijs

Artikel 19. Incidenteel onderzoek hoger onderwijs

  • 2 De artikelen 20 en 21 zijn van overeenkomstige toepassing, tenzij de aard of omvang van het onderzoek zich tegen openbare rapportage verzetten.

Hoofdstuk 5. Vaststelling en openbaarmaking van inspectierapporten

Artikel 20. Vaststelling van inspectierapporten

  • 2 Indien de inspectie oordeelt dat een bij of krachtens een onderwijswet gegeven voorschrift niet is nageleefd, vermeldt zij dit in het rapport.

  • 3 Alvorens een rapport vast te stellen, stelt de inspectie het bestuur in de gelegenheid van het ontwerp-rapport kennis te nemen en daarover overleg te voeren.

  • 4 Indien in het overleg geen overeenstemming is bereikt over door het bestuur gewenste wijzigingen van het ontwerp-rapport, wordt de zienswijze van het bestuur in een bijlage bij het inspectierapport opgenomen.

  • 5 De inspectie zendt het inspectierapport na vaststelling daarvan onverwijld aan het bestuur.

Artikel 21. Openbaarmaking van inspectierapporten

  • 1 De inspectie maakt een inspectierapport in de vijfde week na vaststelling daarvan openbaar.

  • 2 Tevens verstrekt de inspectie een inspectierapport op verzoek. De inspectie kan een vergoeding van kosten vragen overeenkomstig een door haar vast te stellen tarief voor de afgifte van een inspectierapport.

  • 3 De inspectie verstrekt een inspectierapport niet eerder dan nadat het op grond van het eerste lid openbaar is gemaakt.

Hoofdstuk 6. Kwaliteit van de uitoefening van het toezicht

Artikel 22. Verantwoorde toezichtsuitoefening

De inspectie draagt zorg voor een verantwoorde uitoefening van het toezicht.

Artikel 23. Klachtadviesprocedure en -commissie

  • 1 Er is een klachtadviescommissie belast met de behandeling van en advisering over klachten over gedragingen van de inspectie. Op de behandeling van en advisering over klachten is de in afdeling 9.3 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure van toepassing.

  • 2 De klachtadviescommissie bestaat uit drie leden, die worden benoemd en ontslagen door Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen na overleg met Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. De leden maken geen deel uit van en zijn niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van de inspectie. De leden kiezen uit hun midden een voorzitter.

  • 3 De voorzitter en leden zijn afzonderlijk of gezamenlijk deskundig op het gebied van onderwijs, in het bijzonder op het gebied van de vrijheid van richting en inrichting, toezicht en klachtbehandeling.

  • 4 De klachtadviescommissie bepaalt haar eigen werkwijze.

Artikel 24. Raad van advies inzake de inspectie

  • 1 Er is een Raad van advies inzake de inspectie die tot taak heeft de inspectie bij te staan in de waarborging van een zorgvuldige en professionele uitoefening van het toezicht. De raad adviseert de inspecteur-generaal onderscheidenlijk het hoofd inspectie gevraagd en ongevraagd over de kwaliteit van de uitoefening van het toezicht, in het bijzonder over de uitvoering van de artikelen 13 en 22.

  • 2 De raad bestaat uit drie leden, die worden benoemd en ontslagen door Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen na overleg met Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. De benoeming geschiedt voor de tijd van ten hoogste vier jaar. De leden kiezen uit hun midden een voorzitter.

  • 3 De voorzitter en leden zijn afzonderlijk of gezamenlijk deskundig op het gebied van onderwijs, kwaliteitszorg en toezicht.

  • 4 De raad bepaalt zijn eigen werkwijze.

Hoofdstuk 7. Wijzigingsbepalingen

Artikel 33. Afstemming met andere wetsvoorstellen

a. [Red: Wijzigt deze wet.]

b. [Red: Wijzigt deze wet.]

c. [Red: Wijzigt kamerstuk 26935.]

d. [Red: Wijzigt deze wet.]

c. [Red: Wijzigt kamerstuk 27728.]

Hoofdstuk 8. Slot- en overgangsbepalingen

Artikel 34. Evaluatie

Onze Minister zendt binnen vijf jaren na inwerkingtreding van deze wet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.

Artikel 35. Inwerkingtreding

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Artikel 36. Citeertitel

Deze wet wordt aangehaald als: Wet op het onderwijstoezicht.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te 's-Gravenhage, 20 juni 2002

Beatrix

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

L. M. L. H. A. Hermans

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

K. Y. I. J. Adelmund

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

L. J. Brinkhorst

Uitgegeven drieëntwintigste juli 2002

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals