Dit besluit is opnieuw uitgebracht voor de toepassing van de Wet IB 2001. Hiermee
is het beleid in de volgende besluiten aangepast aan de Wet IB 2001: het besluit van
10 januari 1995, nr. DB95/54M, het besluit van 10 januari 1995, nr. DB95/55M, het
besluit van 29 september 1995, nr. DB95/3756M en het besluit van 12 maart 1996, nr.
DB96/355M, zoals dit is gewijzigd bij Besluit van 28 juli 1998, nr. DB98/2717.
1. Algemeen
[Regeling vervallen per 30-12-2010]
Op grond van artikel 5.13 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet), worden
maatschappelijke beleggingen tot een bepaald maximum niet tot de bezittingen gerekend
die de grondslag voor de vermogensrendementsheffing (box 3) vormen.
Maatschappelijke beleggingen zijn groene beleggingen en sociaal-ethische beleggingen.
Dit besluit behandelt de vrijstelling voor groene beleggingen. Deze vrijstelling is
in de Wet opgenomen in artikel 5.14.
De vrijstelling geldt voor bezittingen in aangewezen groenfondsen. Op grond van artikel
5.14, eerste lid, van de Wet worden fondsen aangewezen bij ministeriële regeling.
In dit besluit wordt aan deze regeling uitvoering gegeven. Allereerst wordt de machtiging
aan de inspecteur vormgegeven en vervolgens worden de standaardvoorwaarden en een
toelichting daarop gegeven.
1.1. Begripsomschrijvingen
[Regeling vervallen per 30-12-2010]
In dit besluit wordt verstaan onder:
-
– de Wet: de Wet inkomstenbelasting 2001;
-
– de URIB 2001: de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001;
-
– de Wtk: de Wet toezicht kredietwezen 1992;
-
– de Wtb: de Wet toezicht beleggingsinstellingen;
-
– de Regeling aanwijzen van groene instellingen: de bepalingen in artikel 28 van de
Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001;
-
– de Regeling groenprojecten: de ingevolge artikel 5.14, derde en zesde lid, van de
Wet, vastgestelde ministeriële regeling van 21 december 2001, nr. DGM/SB/2001/137297,
nr. Stcrt. 2001,1, van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer
en de Staatssecretaris van Financiën;
-
– een instelling: een kredietinstelling die is ingeschreven in het register, bedoeld
in artikel 52 van de Wtk of een beleggingsinstelling die is ingeschreven in het register,
bedoeld in artikel 18 van de Wtb;
-
– groene fondsen: instellingen die door de inspecteur ingevolge artikel 5.14, eerste
lid, van de Wet, als zodanig zijn aangewezen;
-
– groenproject: een project waarvoor ingevolge de Regeling groenprojecten een groenverklaring
is afgegeven;
-
– de inspecteur: het Hoofd van de eenheid Belastingdienst/Grote ondernemingen Amsterdam,
hierbij op grond van artikel 36 van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst gemachtigd
voor de uitvoering van de Regeling aanwijzen van groene instellingen.
2. Achtergrond van de wettelijke regeling
[Regeling vervallen per 30-12-2010]
Maatschappelijke beleggingen behoren niet tot de bezittingen die tot de grondslag
van de vermogensrendementsheffing worden gerekend. Maatschappelijke beleggingen zijn
groene beleggingen en sociaal-ethische beleggingen. Deze beleggingen zijn aandelen
in, winstbewijzen van en geldleningen aan bij ministeriële regeling aangewezen kredietinstellingen
als bedoeld in de Wet toezicht kredietwezen 1992 (hierna: de Wtk), of beleggingsinstellingen
als bedoeld in de Wet toezicht beleggingsinstellingen (hierna: de Wtb).
2.1. Groenfondsen
[Regeling vervallen per 30-12-2010]
Als groene fondsen kunnen bij ministeriële regeling worden aangewezen:
-
1. kredietinstellingen als bedoeld in de Wet toezicht kredietwezen 1992, waarvan het
doel en de feitelijke werkzaamheden hoofdzakelijk bestaan in het verstrekken van kredieten
ten behoeve van projecten of categorieën van projecten die in het belang zijn van
de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos, of in het direct of indirect
beleggen van vermogen in dergelijke projecten of categorieën van projecten;
-
2. beleggingsinstellingen als bedoeld in de Wet toezicht beleggingsinstellingen, waarvan
het doel en de feitelijke werkzaamheden hoofdzakelijk bestaan in het direct of indirect
beleggen van vermogen in projecten of categorieën van projecten die in het belang
zijn van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos.
Om als groenfonds te worden aangemerkt dient een kredietinstelling te zijn ingeschreven
in het register, bedoeld in artikel 52 van de Wtk en dienen doel en feitelijke werkzaamheden
hoofdzakelijk te bestaan in het verstrekken van kredieten ten behoeve van dan wel
het direct of indirect beleggen van vermogen in groenprojecten. Een beleggingsinstelling
dient te zijn ingeschreven in het register, bedoeld in artikel 18 van de Wtb en doel
en feitelijke werkzaamheden dienen hoofdzakelijk te bestaan in het direct of indirect
beleggen in groenprojecten. Voor de vraag of een project als een groenproject kan
worden aangemerkt wendt de instelling zich tot de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke
Ordening en Milieubeheer. Bij ministeriële regeling van 21 december 2001, nr. DGM/SB/2001/137297,
nr. Stcrt. 2001, 1, van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en
Milieubeheer en de Staatssecretaris van Financiën (de zogenoemde Regeling groenprojecten)
is een algemeen kader gegeven waaraan groenprojecten dienen te voldoen. Op verzoek
zal door of namens de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer
een beschikking worden afgegeven aangaande de status van een project.
3. Aanwijzing als groenfonds
[Regeling vervallen per 30-12-2010]
In artikel 28 URIB 2001 is opgenomen op welke wijze kredietinstellingen of beleggingsinstellingen,
bedoeld in artikel 5.14 van de Wet, op verzoek door de inspecteur, onder door hem
te stellen voorwaarden, als groene fondsen kunnen worden aangemerkt.
In dit besluit wordt aangegeven op welke wijze de inspecteur dergelijke verzoeken
dient af te handelen en welke standaardvoorwaarden voor de aanwijzing gelden.
De standaardvoorwaarden zijn opgenomen bij punt 6.
4. Afhandeling van verzoeken
[Regeling vervallen per 30-12-2010]
4.1. Indienen van een verzoek en de over te leggen gegevens en bescheiden
[Regeling vervallen per 30-12-2010]
De nieuw opgerichte instelling of de bestaande instelling die in aanmerking wenst
te komen voor de aanwijzing als fonds dient een schriftelijk verzoek in bij de inspecteur.
Op grond van artikel 36 van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst wordt hierbij het
Hoofd van de eenheid Belastingdienst/Grote ondernemingen Amsterdam bevoegd verklaard
voor de uitvoering van de Regeling aanwijzen van deze groene instellingen. Is een
verzoek bij een andere eenheid ingediend dan wordt het verzoek onverwijld doorgestuurd
naar de inspecteur van de eenheid Belastingdienst/Grote ondernemingen Amsterdam. Deze
inspecteur beoordeelt of de instelling is aan te merken als een groenfonds. Hij geeft
de beschikking af, bedoeld in artikel 28, zesde lid, van de URIB 2001. Gedurende de
periode van aanwijzing beoordeelt ook deze inspecteur of het fonds nog voldoet aan
alle wettelijke eisen en aan de gestelde voorwaarden. Het fonds richt haar periodieke
informatieverstrekking dan ook tot deze inspecteur. Voor de heffing en invordering
van rijksbelastingen van de instelling geldt niet de bijzondere competentie van de
inspecteur van de Belastingdienst/Grote ondernemingen Amsterdam, maar blijft de inspecteur
bevoegd die is aangewezen in de Uitvoeringsregeling Belastingdienst.
Het verzoek dient – afhankelijk van het feit of het een nieuw opgericht fonds of een
bestaand fonds betreft – de volgende gegevens te bevatten:
A. ten aanzien van een nieuw opgericht fonds:
-
– de statuten;
-
– de vergunning als bedoeld in artikel 6 of 38 van de Wtk onderscheidenlijk artikel
5 van de Wtb;
-
– een volledig overzicht van de geplande beleggingen in en kredietverstrekkingen ten
behoeve van projecten;
-
– de prospectussen over de aan te bieden beleggingsproducten van het fonds;
-
– kopieën van de door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer
afgegeven beschikkingen ten aanzien van projecten waarin vermogen wordt belegd dan
wel ten behoeve waarvan kredieten worden verstrekt.
B. ten aanzien van een bestaand fonds:
-
– de statuten;
-
– de vergunning als bedoeld in artikel 6 of 38 van de Wtk onderscheidenlijk artikel
5 van de Wtb;
-
– de volledige jaarstukken van het meest recente afgesloten boekjaar;
-
– een balans als bedoeld in standaardvoorwaarde 2;
-
– een volledig overzicht van de beleggingen in en de kredietverstrekkingen ten behoeve
van projecten;
-
– de prospectussen over de aan te bieden beleggingsproducten van het fonds;
-
– kopieën van de door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer
afgegeven beschikkingen ten aanzien van projecten waarin vermogen wordt belegd dan
wel ten behoeve waarvan kredieten worden verstrekt.
Toelichting
De hiervóór genoemde gegevens zijn essentieel om te kunnen beoordelen of een instelling
kan worden aangemerkt als een groenfonds.
Aan de hand van de statuten zal moeten worden beoordeeld of het doel van het fonds
overeenkomstig de regels van het groen beleggen is (artikel 5.14 van de Wet).
Het fonds overlegt een afschrift van de vergunning als bedoeld in artikel 6 of 38
van de Wtk onderscheidenlijk artikel 5 van de Wtb. De Nederlandsche Bank houdt ingevolge
artikel 52 van de Wtk onderscheidenlijk artikel 18 van de Wtb een register bij waarin
de vergunninghoudende instellingen staan ingeschreven. Het vereiste dat louter vergunninghoudende
instellingen in aanmerking kunnen komen voor aanwijzing als groenfonds heeft als doel
de bescherming van (potentiële) particuliere beleggers.
Alvorens een bestaande instelling een verzoek indient bij de inspecteur moet aannemelijk
zijn dat ten tijde van de inwerkingtreding van de aanwijzing geen zuivere winst die
haar oorsprong vindt in de pré-aanwijzingsperiode aanwezig is (artikel 28, derde lid,
URIB 2001). De bezitting wordt immers vrijgesteld omdat het fonds zijn vermogen op
een bepaalde wijze aanwendt. Er dienen derhalve ten tijde van het indienen van het
verzoek vastomlijnde plannen te bestaan omtrent de binnen kort tijdsbestek plaatsvindende
omvorming van de bestaande instelling in een groene instelling en de daarmee gepaard
gaande afrekening over de fiscale en stille reserves en de uitkering van alle zuivere
winst. Het voornemen dat binnen kort tijdsbestek zuivere winst zal worden uitgekeerd
kan bij voorbeeld aannemelijk worden gemaakt aan de hand van een verslag van de algemene
vergadering van aandeelhouders.
Vervolgens dient de bestaande instelling – vooruitlopend op de formele aanwijzing
– aan de wettelijke eisen en aan de standaardvoorwaarden te voldoen zodat de instelling
in materiële zin reeds een groenfonds is. In dit kader past het dat de volledige jaarstukken
van het laatste boekjaar die zijn opgemaakt ten tijde van het indienen van het verzoek
worden overgelegd.
Tevens overlegt de instelling een balans als bedoeld in standaardvoorwaarde 2. Aan
de hand van deze balans beoordeelt de inspecteur of is voldaan aan het hoofdzakelijkheidsvereiste.
Voor een nadere uitwerking van dit hoofdzakelijkheidsvereiste ten aanzien van bestaande
instellingen gedurende de overgangsfase wordt verwezen naar onderdeel 5 van dit besluit.
4.1.1. Buitenlandse instellingen
[Regeling vervallen per 30-12-2010]
Ten aanzien van buitenlandse instellingen – die als groenfonds wensen op te treden
– merk ik het volgende op.
Voor bepaalde buitenlandse instellingen die hun vestigingsplaats niet in Nederland
hebben maar die wel op de Nederlandse markt opereren is het hebben van een vergunning
in de zin van de Wtk dan wel de Wtb geen vereiste voor aanwijzing ingevolge de onderhavige
regeling. Het gaat hier om instellingen die beschikken over een vergunning van de
bevoegde autoriteit in een andere Lid-Staat van de Europese Unie. Voldoende is dat
een dergelijke buitenlandse instelling is ingeschreven in het register, bedoeld in
artikel 52 van de Wtk dan wel artikel 18 van de Wtb alsmede dat de instelling over
een vaste inrichting of een vaste vertegenwoordiger hier te lande beschikt en de activiteiten
plaatsvinden door middel van deze vaste inrichting of vaste vertegenwoordiger. Een
dergelijke instelling dient alsdan bij het verzoek – in plaats van de vergunning –
een bewijs van inschrijving in dat register over te leggen.
De instelling geeft een zo volledig mogelijk overzicht van de geplande beleggingen
in en de voorgenomen kredietverstrekkingen ten behoeve van de projecten. Deze plannen
dienen zodanig concreet te zijn dat men onder andere kopieën van de afgegeven beschikkingen
van de projecten overlegt waarin men wenst te beleggen onderscheidenlijk ten behoeve
waarvan men krediet wenst te verstrekken.
4.2. Behandeling door de inspecteur
[Regeling vervallen per 30-12-2010]
De inspecteur (zie paragraaf 1.2) beoordeelt of hij het verzoek op grond van het in
de paragraaf 4.3 uitgewerkte werkschema en met inachtneming van het voorgaande zelfstandig
kan afdoen. In de gevallen waarin de inspecteur het verzoek zelf kan afdoen, neemt
hij zijn beslissing in de vorm van een voor bezwaar vatbare beschikking waarbij hij
het volgende in acht neemt.
a. Het verzoek wordt ingewilligd
Indien het verzoek met inachtneming van hetgeen is vermeld in paragraaf 4.3 wordt
ingewilligd, richt de inspecteur de beschikking in conform bijlage 3 of 4, waarbij
uitsluitend voorwaarden worden gesteld die overeenkomen met de standaardvoorwaarden
(bijlage 6).
b. Het verzoek wordt afgewezen
Indien het verzoek met inachtneming van hetgeen is vermeld in paragraaf 4.3 wordt
afgewezen, richt de inspecteur de beschikking in conform bijlage 2.
Aanbiedingsbrief
De beschikking wordt in alle gevallen verzonden met een aanbiedingsbrief ingericht
overeenkomstig bijlage 1.
Kan de inspecteur het verzoek niet zelfstandig afdoen dan zendt hij het verzoek –
overeenkomstig het bepaalde in paragraaf 4.3 – door naar het Ministerie van Financiën.
Daar wordt het verzoek beoordeeld en wordt een beslissing voorbereid.
Vervolgens wordt de inspecteur, onder toezending van een conceptbeschikking en een
conceptaanbiedingsbrief, gemachtigd namens de Minister op het verzoek te beslissen.
De inspecteur handelt verder in overeenstemming met wat hiervoor is vermeld.
4.3. Aandachtspunten bij de beoordeling van de verzoeken
[Regeling vervallen per 30-12-2010]
De inspecteur beoordeelt het verzoek op de volgende aspecten.
-
1. Is er sprake van een instelling die ingeschreven staat in het register genoemd in
artikel 52 van de Wtk onderscheidenlijk artikel 18 van de Wtb?
Zo nee, dan wijst de inspecteur het verzoek af.
Bij het verzoek dient de vergunning als bedoeld in artikel 6 of 38 van de Wtk onderscheidenlijk
artikel 5 van de Wtb te zijn gevoegd. Een uitzondering wordt hier gemaakt voor de
in paragraaf 4.1.1 genoemde buitenlandse instellingen. Zodoende kan de inspecteur
in het door de Nederlandsche Bank ingevolge artikel 52 van de Wtk onderscheidenlijk
artikel 18 Wtb bijgehouden register natrekken of de vergunning van de instelling inmiddels
niet is ingetrokken.
-
2. Heeft de instelling alle vereiste bescheiden zoals vermeld in paragraaf 4.1 bijgevoegd?
Zo nee, dan stelt de inspecteur de verzoeker in de gelegenheid alsnog deze gegevens
te verstrekken. Ingeval vervolgens die gegevens niet worden verstrekt wijst de inspecteur
het verzoek af.
-
3. Is de inspecteur van mening dat er aanleiding bestaat van de standaardvoorwaarden
afwijkende voorwaarden te stellen?
Zo ja, dan zendt de inspecteur het verzoek met zijn ambtsbericht binnen drie weken
door naar het Ministerie van Financiën. Tevens stelt de inspecteur de verzoeker hiervan
in kennis.
4.4. Afdoeningstermijn
[Regeling vervallen per 30-12-2010]
De instellingen hebben er – mede gelet op de informatieverstrekking naar de particuliere
beleggers – belang bij dat op zo kort mogelijke termijn op het ingediende verzoek
door de inspecteur een beslissing wordt genomen. De inspecteur streeft er daarom naar
om de beschikking zo spoedig mogelijk te geven; hierbij wordt een periode van niet
langer dan acht weken als richtsnoer gehanteerd.
4.5. Vervallen van de aanwijzing
[Regeling vervallen per 30-12-2010]
Ingevolge artikel 28, vijfde lid van de URIB 2001, vervalt de aanwijzing indien:
-
– een fonds om intrekking van de aanwijzing verzoekt, of
-
– een fonds niet meer voldoet aan de omschrijving als bedoeld in de artikelen 5.14 van
de Wet, of
-
– een fonds niet meer voldoet aan de door de inspecteur gestelde voorwaarden.
Uitzondering
Ingeval een fonds de inspecteur evenwel onverwijld schriftelijk in kennis stelt van
het feit dat niet meer wordt voldaan aan de wettelijke bepalingen dan wel aan de voorwaarden
en aannemelijk maakt dat dit slechts van tijdelijke aard is, een incidenteel karakter
heeft en niet in strijd is met doel en strekking van de regeling (cumulatieve vereisten),
laat de inspecteur de aanwijzing in beginsel in stand. Voor een nadere toelichting
ten aanzien van deze situatie wordt verwezen naar onderdeel 5.2.3.1 van dit besluit.
Zodra de inspecteur kennis neemt van de mededeling van het fonds, neemt hij binnen
acht weken een beslissing in de vorm van een voor bezwaar vatbare beschikking waarin
wordt vastgelegd op welk tijdstip de aanwijzing is vervallen. De intrekking heeft
in beginsel terugwerkende kracht tot het moment waarop het fonds niet meer aan de
wettelijke bepalingen of aan de door de inspecteur gestelde voorwaarden voldoet. In
de situatie zoals hierboven is genoemd waarbij het fonds zich onverwijld heeft gemeld
en de inspecteur toch heeft besloten de aanwijzing in te trekken – er kan bij voorbeeld
niet worden gesproken van een incidentele situatie waarin de voorwaarden niet worden
nageleefd – zal de datum van intrekken van de aanwijzing in beginsel gelijk zijn aan
de datum van de beschikking, tenzij de inspecteur van mening is dat er sprake is van
oneigenlijk gebruik van de regeling. Indien echter nog niet alle voordelen welke betrekking
hebben op de tijdens de groene periode behaalde resultaten zijn uitgedeeld, kan de
inspecteur – bij het bepalen van het beëindigingtijdstip – de instelling de gelegenheid
geven deze resultaten binnen een redelijke termijn uit te keren. Ik verwijs hiervoor
naar onderdeel 5.2.3.1 van dit besluit.
5. Aanwijzing, overgangperiode en beëindiging
[Regeling vervallen per 30-12-2010]
5.1. Inleiding
[Regeling vervallen per 30-12-2010]
Hiervóór is een uitwerking gegeven van de machtiging aan de inspecteur zoals deze
is opgenomen in artikel 28 van de URIB 2001. Als de inspecteur aan het verzoek tegemoet
komt, worden standaardvoorwaarden gesteld.
Hieronder wordt een nadere toelichting op de wettelijke regeling gegeven alsmede een
toelichting op de te stellen standaardvoorwaarden. Deze standaardvoorwaarden zijn
opgenomen bij onderdeel 6.
5.2. Aanwijzing van het fonds, ingangs- en beëindigingdatum
[Regeling vervallen per 30-12-2010]
De inspecteur stelt standaardvoorwaarden vast in de gevallen dat hij een fonds aanwijst.
Dit laat onverlet de mogelijkheid dat in daartoe aanleiding gevende gevallen aanvullende
of afwijkende voorwaarden worden vastgesteld. Indien de inspecteur van mening is dat
aanleiding bestaat van de standaardvoorwaarden afwijkende of aanvullende voorwaarden
te stellen, verzoekt hij mij in het desbetreffende geval de voorwaarden vast te stellen.
De standaardvoorwaarden die aan het fonds worden opgelegd zijn enerzijds gericht op
een afbakening van de groene en de niet-groene periode; alleen bezittingen die betrekking
hebben op de groene periode vallen onder de werking van de vrijstelling. Anderzijds
zijn deze voorwaarden gericht op de informatie die periodiek aan de inspecteur moet
worden verstrekt om toezicht op de naleving van de wettelijke regeling en de gestelde
voorwaarden mogelijk te maken.
5.2.1. ingangsdatum
[Regeling vervallen per 30-12-2010]
Uitgangspunt van de wettelijke regeling is dat de bezittingen in een fonds alleen
zijn vrijgesteld vanaf het moment dat het fonds als groenfonds is aangewezen. Dit
betekent dat de ingangsdatum van de periode dient te worden vastgesteld. De vaststelling
van de ingangsdatum wordt uitdrukkelijk vermeld in de aanwijzingsbeschikking. De inspecteur
geeft op grond van artikel 28, zesde lid, URIB 2001, een beschikking af; hij streeft
er naar deze voor bezwaar vatbare beschikking binnen acht weken na ontvangst van het
verzoek af te geven. In artikel 28, zevende lid, URIB 2001 is bepaald dat de mogelijkheid
bestaat dat de ingangsdatum vóór de datum van dagtekening van de beschikking ligt.
Voor alle duidelijkheid merk ik op dat vanaf de ingangsdatum aan alle wettelijke voorwaarden
alsmede aan de door de inspecteur vastgestelde nadere voorwaarden moet zijn voldaan.
De ingangsdatum kan echter niet vóór de datum van het indienen van het verzoek liggen.
De instelling kan te allen tijde kiezen voor een latere ingangsdatum, bij voorbeeld
het begin van het volgende boekjaar. Met name voor bestaande instellingen zal het
in verband met de uitkering van zuivere winst veelal praktischer zijn om aan te sluiten
bij het begin van een boekjaar.
5.2.2. Overgangsperiode
[Regeling vervallen per 30-12-2010]
Voor bestaande instellingen is een overgangsperiode onontkoombaar. Op grond van artikel
28, derde lid, van de URIB, mag er in een bestaande instelling geen zuivere winst
aanwezig zijn op het tijdstip van inwerkingtreding van de aanwijzing. Dit betekent
dat een bestaande instelling een balans dient op te stellen waarbij alle bezittingen
en schulden worden opgenomen naar de waarde welke daaraan in het economische verkeer
kan worden toegekend. Tevens dienen de fiscale reserves tot de winst te worden gerekend.
Tussen het tijdstip waarop de zuivere winst wordt bepaald en het tijdstip waarop deze
wordt uitgekeerd zal enige tijd verstrijken. In deze periode (de overgangsfase) kan
op een tweetal punten niet aan alle voorwaarden zijn voldaan. In de eerste plaats
betreft dit de voorwaarde dat de zuivere winst moet zijn uitgekeerd.
In de tweede plaats betreft dit het zogenoemde hoofdzakelijkheidsvereiste, omdat de
zuivere winst die zal moeten worden uitgedeeld niet in projecten kan worden belegd.
Voor dit soort gevallen wordt daarom het volgende goedgekeurd.
De instelling wordt pas met ingang van de datum dat alle zuivere winst is uitgekeerd
aangemerkt als groen fonds; vanaf dat moment kan de waarde van de belegging in het
fonds vallen onder de vrijstelling van de Wet. De instelling dient dit ten genoegen
van de inspecteur aan te tonen. De gedurende de overgangsfase behaalde resultaten
behoeven niet te worden uitgedeeld vóór het aanwijzingstijdstip, maar kunnen vanaf
de aanwijzing eveneens onder de noemer vallen van artikel 5.13 van de Wet. Het fonds
dient gedurende de overgangsfase aan alle overige voorwaarden te voldoen en ten aanzien
van het hoofdzakelijkheidsvereiste dient het vermogen dat niet onder de hiervóór bedoelde
uitdelingsverplichting valt, hoofdzakelijk te worden aangewend ten behoeve van groenprojecten.
Gelet op de ratio van het vrijstellen van (forfaitair) rendement behaald op maatschappelijke
beleggingen dient deze overgangsfase van beperkte duur te zijn, omdat anders gedurende
een te lange periode niet-groene bezittingen vrijgesteld zouden kunnen worden. De
hier bedoelde overgangsfase mag daarom niet langer duren dan drie maanden. In het
geval een fonds voorziet dat de driemaandstermijn niet kan worden gehaald, kan onder
voorwaarden worden gekozen voor een ingroeiperiode van twee jaren. Deze ingroeiperiode
wordt beschreven in onderdeel 7.1.1 van dit besluit.
5.2.3. Beëindigingdatum
[Regeling vervallen per 30-12-2010]
Op grond van artikel 28, vijfde lid, URIB 2001, trekt de inspecteur de aanwijzing
in als:
-
– het fonds om intrekking van de aanwijzing verzoekt, of
-
– het fonds niet meer voldoet aan de omschrijving als bedoeld in artikel 5.14 van de
Wet, of
-
– het fonds niet meer voldoet aan de door de inspecteur gestelde voorwaarden.
De inspecteur trekt de aanwijzing in bij een voor bezwaar vatbare beschikking (artikel
28, zesde lid, van de URIB). De intrekking heeft in beginsel terugwerkende kracht
tot het moment waarop het fonds niet langer voldoet aan de wettelijke bepalingen dan
wel aan de voorwaarden.
Als reden voor beëindiging kan bij voorbeeld aan het volgende worden gedacht:
-
– het fonds wordt niet langer aangemerkt als een instelling die is ingeschreven in het
register, bedoeld in artikel 52 van de Wtk dan wel artikel 18 van de Wtb;
-
– het doel en de feitelijke werkzaamheden bestaan niet meer hoofdzakelijk in het verstrekken
van kredieten ten behoeve van dan wel het direct of indirect beleggen van vermogen
in kwalificerende projecten.
5.2.3.1. Uitzondering
[Regeling vervallen per 30-12-2010]
Als het fonds de inspecteur echter onverwijld schriftelijk in kennis stelt van het
feit dat niet meer wordt voldaan aan de wettelijke bepalingen dan wel aan de standaardvoorwaarden
en het fonds voorts aannemelijk maakt dat dit slechts van tijdelijke aard is, een
incidenteel karakter heeft en niet in strijd is met doel en strekking van de regeling,
laat de inspecteur de aanwijzing in beginsel in stand. De vraag of sprake is van een
situatie van tijdelijke aard, of deze situatie een incidenteel karakter heeft en of
niet in strijd met doel en strekking van de regeling wordt gehandeld, is ter beoordeling
van de inspecteur. Hierbij zal als uitgangspunt gelden dat terughoudend wordt omgegaan
met de intrekking van de aanwijzing indien er gerede vooruitzichten bestaan dat het
fonds binnen afzienbare tijd (een periode van maximaal drie maanden) wederom voldoet
aan de wettelijke omschrijving en aan de voorwaarden. Hierover kan de inspecteur nadere
afspraken met het fonds maken. Indien binnen die nader afgesproken periode het fonds
niet aan de wettelijke omschrijving en aan de voorwaarden voldoet, zal de inspecteur
de aanwijzing alsnog intrekken. De inspecteur heeft binnen de grenzen van het wettelijke
systeem een zekere beleidsvrijheid. In dit kader kan met name worden gedacht aan situaties
waarin niet wordt voldaan aan het hoofdzakelijkheidsvereiste omdat bij voorbeeld bepaalde
projecten plotseling de groene status verliezen, dan wel aan situaties waarin de waarde
in het economische verkeer van de projecten waarin wordt belegd onvoorzien daalt.
Alhoewel uit de wetsgeschiedenis valt af te leiden dat de marge ter zake van het beleggen
in niet-groene projecten juist bedoeld is om dit soort situaties te ondervangen, acht
ik het denkbaar dat in bepaalde gevallen voor een korte termijn deze marge onvoldoende
zal zijn.
Gelet op de hiervóór geschetste achtergrond van deze marge zullen fondsen die jarenlang
een strategie hanteren waarbij nauwkeurig aansluitend bij de wettelijke grenzen zoveel
mogelijk vermogen in niet-kwalificerende projecten wordt belegd, er rekening mee moeten
houden dat er voor de inspecteur in beginsel geen aanleiding zal zijn om de aanwijzing
te continueren in de situatie dat men onder de marge terecht komt. De zekerheidsmarge
wordt in een dergelijk geval niet gebruikt voor het doel waarvoor de wetgever haar
in de Wet heeft opgenomen.
De inspecteur beslist zo spoedig mogelijk – normaliter binnen acht weken – onder welke
voorwaarden hij akkoord gaat met instandhouding van de aanwijzing. De intrekking van
de aanwijzing geschiedt bij beschikking waarin wordt vastgelegd per welk tijdstip
de aanwijzing is ingetrokken. Zoals hiervóór is aangegeven heeft de intrekking in
beginsel terugwerkende kracht tot het moment waarop door het fonds niet meer aan de
wettelijke bepalingen of aan de hierboven genoemde voorwaarden is voldaan. In de situatie
zoals hiervóór is geschetst waarbij het fonds zich onverwijld heeft gemeld en de inspecteur
toch heeft besloten de aanwijzing in te trekken, zal de datum van intrekken van de
aanwijzing in beginsel gelijk zijn aan de datum van de beschikking tenzij de inspecteur
van mening is dat er sprake is van oneigenlijk gebruik van de regeling.
Wanneer de groene status van het fonds is beëindigd, behoort de waarde van de bezitting
voor de heffing van inkomstenbelasting tot de grondslag voor de vermogensrendementsheffing.
6. Standaardvoorwaarden
[Regeling vervallen per 30-12-2010]
Standaardvoorwaarden voor een aangewezen fonds als bedoeld in artikel 5.14 van de
Wet inkomstenbelasting 2001.
-
1. Het fonds dient haar vermogen hoofdzakelijk (ten minste 70%) aan te wenden in de vorm
van kredietverstrekking ten behoeve van dan wel het direct of indirect beleggen in
groenprojecten.
-
2. Verliezen geleden na de aanwijzing als groenfonds kunnen niet op grond van artikel
20, tweede lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 worden verrekend met
de drie voorafgaande jaren, voor zover deze jaren liggen vóór het jaar waarin de aanwijzing
van kracht is, alsmede met het jaar waarin de aanwijzing van kracht is geworden ingeval
de winst van dat jaar mede pré-groene resultaten omvat.
-
3. Binnen vier maanden na afloop van ieder boekjaar overlegt het groenfonds zowel aan
de inspecteur als aan de inspecteur die bevoegd is voor de heffing en invordering
van rijksbelastingen van de instelling de definitieve fiscale en commerciële jaarstukken.
Hierin is begrepen een overzicht van de verstrekte kredieten ten behoeve van dan wel
de beleggingen in de groenprojecten, opgenomen naar de waarde welke daaraan in het
economische verkeer kan worden toegekend. De desbetreffende jaarstukken zijn voorzien
van een accountantsverklaring.
Het groenfonds dient tevens binnen twee maanden na afloop van elk van de eerste drie
kwartalen bij de inspecteur een kwartaalbalans in. Hierbij overlegt het groenfonds
eveneens een apart overzicht van de verstrekte kredieten ten behoeve van en de beleggingen
in groenprojecten zoals hiervóór omschreven.
-
4. Indien het groenfonds in andere groenprojecten belegt dan in het verzoek tot aanwijzing
als groene instelling is vermeld, verstrekt de instelling een kopie van de door de
Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer afgegeven beschikking
ten aanzien van die projecten.
7. Toelichting op de standaardvoorwaarden en ingroeiregeling
[Regeling vervallen per 30-12-2010]
7.1. Beleggingen (voorwaarde 1)
[Regeling vervallen per 30-12-2010]
Het groenfonds dient haar vermogen hoofdzakelijk aan te wenden in de vorm van het
verstrekken van kredieten ten behoeve van dan wel het direct of indirect beleggen
in groenprojecten. De begrippen ‘hoofdzakelijk’, ‘direct of indirect’ dienen te worden
opgevat overeenkomstig de betekenis die deze in de fiscale wetgeving hebben. Zo wordt
onder het begrip ‘hoofdzakelijk’ verstaan: ten minste 70%. De term ‘indirect’ ziet
op de volgende situatie. Een groene instelling belegt voor 70% in een andere groene
instelling die op haar beurt 70% van haar vermogen belegt in een groenproject. Aan
het hoofdzakelijkheidsvereiste is niet voldaan; immers in dit geval wordt in wezen
slechts 49% van het vermogen belegd in groenprojecten.
Vermogen
Onder het begrip ‘vermogen’ wordt hier verstaan het totale vermogen van het fonds.
Dit betekent dat het 70%-criterium wordt gerelateerd aan de actiefzijde van de balans
van het fonds. De fiscale boekwaarden zijn daarbij niet relevant; bepalend is de waarde
in het economische verkeer.
Vrije marge
Het 70%-criterium biedt de ruimte om een beperkt deel van de ingelegde gelden – tijdelijk
– bij voorbeeld rentedragend uit te zetten ter overbrugging van soms onvermijdelijke
perioden tussen de verwerving van middelen door de instelling en de investering ervan
in een project. Voorts is de marge van 30% bedoeld om onverwachte ontwikkelingen op
te vangen. Hierbij kan worden gedacht aan waardemutaties van de verschillende soorten
beleggingen, of aan de beëindiging van een project terwijl niet aanstonds nieuwe projecten
voorhanden zijn. Tot slot bestaat er door de 30%-grens ruimte om te beleggen in aan
het eigenlijke project aanpalende en voor het succes daarvan belangrijke voorzieningen.
Driemaandstermijn
Op te richten fondsen kunnen in de aanvangsfase problemen ondervinden met het voldoen
aan de vereisten. Er dient echter zowel voor de fondsen als voor de particulieren
die geld willen storten in de fondsen zekerheid te bestaan over de status van een
fonds. Op het moment dat de gelden worden aangetrokken zal nog een begin moeten worden
gemaakt met het beleggen in projecten dan wel het verstrekken van kredieten. De inspecteur
neemt in de startfase van deze fondsen (een periode van drie maanden) een soepele
opstelling in met betrekking tot de vereisten.
7.1.1. Ingroeiregeling
[Regeling vervallen per 30-12-2010]
Fondsen die behoefte hebben aan een langere aanloopperiode dan drie maanden kunnen
kiezen voor een ingroeiregeling. Die regeling houdt het volgende in.
Een fonds kan kiezen voor een ingroeiregeling omdat voorzien wordt dat een periode
van drie maanden te kort is om te voldoen aan het 70%-vereiste.
Hiertoe moet een fonds een ‘ingroeiplan’ overleggen. Dit ingroeiplan – dat in ieder
afzonderlijk geval vóór de oprichting van het groenfonds moet zijn goedgekeurd – komt
er ruwweg op neer dat een fonds als groenfonds kan worden aangemerkt onder de volgende
voorwaarden:
-
– binnen drie maanden na oprichting van het fonds dient een substantieel deel van het
vermogen reeds te zijn belegd in projecten;
-
– binnen een tijdsbestek van 2 jaren vanaf het moment van oprichting dient vervolgens
aan de hand van een ingroeischema ten minste 70% van het vermogen te zijn aangewend
ten behoeve van projecten;
-
– het fonds draagt aan de fiscus via een lumpsum het belastingbedrag af ten aanzien
van de ‘niet-groene’ winsten behaald in de periode van maximaal 2 jaren vanaf het
moment van oprichting; een uitzondering geldt hier voor de winsten die behaald worden
op de aan de groene beleggingen gerelateerde 30% niet-groene beleggingen;
-
– blijkt na ommekomst van 2 jaren dat niet voldaan wordt aan de 70%-grens dan dient
alsnog, dat wil zeggen ook ten aanzien van de eerder onder het maatschappelijke beleggen
vrijgestelde bezittingen, de volledig verschuldigde heffing door het fonds te worden
voldaan.
Instellingen die van de ingroeiregeling gebruik willen maken dienen zich te wenden
tot het Ministerie van Financiën.
7.1.2. Lumpsum
[Regeling vervallen per 30-12-2010]
Als een fonds kiest voor een ingroeiregeling dan draagt het fonds aan de fiscus via
een lumpsum het belastingbedrag af voor de ‘niet-groene’ winsten uit de aanloopperiode.
Bij de berekening van de lumpsum hanteer ik de volgende uitgangspunten die tot doel
hebben de ingroeiperiode, in overeenstemming met de ratio van het maatschappelijke
beleggen, zo kort mogelijk te houden.
1. Ingangsdatum lumpsum
De periode waarover de lumpsum wordt berekend vangt voor het fonds aan op de datum
waarop ingevolge de statuten of de prospectus de spaargelden van de particuliere beleggers
moeten worden gestort bij het fonds. Dit brengt mee dat de niet-groene winsten die
behaald zijn in de zogenoemde drie-maandsperiode ook in de lumpsumberekening worden
meegenomen.
2. De grondslag voor de berekening van de lumpsum
Als grondslag voor de bepaling van de hoogte van de lumpsum geldt het rendement behaald
op het zogenoemde niet-groene vermogen. Dit vermogen bestaat uit het verschil tussen
de aangetrokken middelen van particuliere beleggers en de groene investeringen (inclusief
de 30%-marge).
3. Tijdstip groen beleggen
Het spaargeld van de particuliere beleggers is groen belegd op het moment dat het
fonds het geld daadwerkelijk heeft overgemaakt aan het project; tot dat moment wordt
de lumpsum berekend. Dit moment kan overigens niet liggen vóór de datum van de aanwijzing
als groenproject. Niet relevant acht ik de datum waarop de verklaring voor het project
is afgegeven of de datum waarop de verplichtingen door het fonds zijn aangegaan. In
gevallen waarin de onmogelijkheid om het geld aan het project over te maken te wijten
is aan omstandigheden buiten de invloed van het fonds kan het fonds de inspecteur
verzoeken een ander tijdstip dan het hiervoor genoemde te hanteren. Als tijdstip waarop
het geld als groen belegd wordt aangemerkt, geldt dan het tijdstip waarop de aanwijzing
als groen project is afgegeven en de financiering van het project door het desbetreffende
fonds definitief vaststaat.
4. Hoogte tarief
Voor het tarief dat wordt gehanteerd bij de lumpsumberekening wordt aangesloten bij
het tarief dat is opgenomen in artikel 23b van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969. Het tarief bedraagt dus 0,2% van de niet-groene bezittingen van het fonds.
5. Wijze van renteberekening
De lumpsum wordt van maand tot maand berekend. Per maand wordt als niet-groene investering
aangemerkt het gemiddelde van de niet-groene investeringen aan het begin van de maand
en aan het einde van de maand. De afdracht van de lumpsum dient binnen 1 maand na
afloop van ieder kwartaal van het fonds te geschieden.
De vaststelling van de hoogte van de lumpsum is gemandateerd aan het Hoofd van de
eenheid Belastingdienst/Grote Ondernemingen Amsterdam.
7.2. Afbakening van de pré-groene periode (voorwaarde 2)
[Regeling vervallen per 30-12-2010]
Bezittingen in een bestaande instelling met winsten uit de pré-groene periode mogen
niet onder de noemer van 5.14 van de Wet, worden vrijgesteld. In artikel 28, derde
lid, URIB 2001, is daarom bepaald dat in een bestaande instelling geen zuivere winst
aanwezig mag zijn. Voorafgaand aan de groene periode dient de bestaande instelling
daarom alle fiscale en stille reserves tot de winst te rekenen en in de heffing van
vennootschapsbelasting te betrekken. Voorwaarde 2 bepaalt daartoe dat de instelling
ter afsluiting van de pré-groene periode een balans opstelt waarbij de bezittingen
en schulden te boek worden gesteld voor de waarde welke daaraan in het economische
verkeer kan worden toegekend alsmede dat de fiscale reserves aan de winst worden toegevoegd.
Vervolgens zal de instelling de zuivere winst aan haar aandeelhouders c.q. deelgerechtigden
op grond van artikel 28, derde lid, van de URIB, dienen uit te keren. De tijdens de
overgangsfase behaalde resultaten vallen echter niet onder deze uitdelingsverplichting.
Ik verwijs daartoe naar hetgeen hiervóór is opgemerkt in onderdeel 4.1.
De inspecteur stelt de hoogte van de zuivere winst bij een voor bezwaar vatbare beschikking
vast. Dit gebeurt in de aanwijzingsbeschikking.
7.3. Verliesverrekening: carry-back van groene verliezen (voorwaarde 3)
[Regeling vervallen per 30-12-2010]
Zoals hiervóór is aangegeven houdt de faciliteit van artikel 5.14 van de Wet in dat
slechts de tijdens de groene periode behaalde resultaten onbelast kunnen worden uitgekeerd.
Op grond hiervan is het niet mogelijk dat verliezen welke zijn behaald tijdens de
groene periode worden verrekend met winsten behaald in de pré-groene periode. Door
een dergelijke verrekening zouden immers op indirecte wijze toch voordelen – te weten
bedragen aan terugontvangen vennootschapsbelasting – die niets te maken hebben met
de resultaten op groenprojecten, aan de beleggers onbelast kunnen worden uitgekeerd.
In dit kader kan worden gedacht aan verrekening van dergelijke groene verliezen met
voorafgaande jaren alsmede aan een verrekening binnen het eerste jaar dat de instelling
is aangewezen.
In voorwaarde 3 is derhalve bepaald dat achterwaartse verliesverrekening van tijdens
de groene periode geleden verliezen met in de pré-groene periode gerealiseerde winsten
niet mogelijk is.
Indien een instelling in de loop van een jaar wordt aangewezen als groene instelling,
is de situatie denkbaar dat in de groene periode van dat jaar negatieve resultaten
zijn behaald en dat positieve resultaten zijn behaald in de pré-groene periode van
dat jaar. In de lijn van het voorgaande zou een saldering van deze resultaten moeten
worden uitgesloten. Het niet toestaan van een dergelijke saldering stuit echter op
zodanige uitvoeringstechnische bezwaren dat om praktische redenen is afgezien van
een salderingsverbod. Achterwaartse verliesverrekening van verliezen uit latere jaren
met het eerste groene boekjaar is niet toegestaan ingeval de winst uit dat eerste
groene jaar deels bestaat uit pré-groene resultaten.
7.4. Informatieverstrekking (voorwaarden 4 en 5)
[Regeling vervallen per 30-12-2010]
Bij de informatieverstrekking aan de inspecteur is – waar mogelijk – aansluiting gezocht
bij de rapportage-verplichting die de instelling heeft jegens De Nederlandsche Bank
in het kader van het toezicht ingevolge de Wtk of de Wtb. Het fonds kan ten behoeve
van de inspecteur haar periodieke rapportage die zij maakt voor De Nederlandsche Bank
aanvullen met een overzicht van de verstrekte kredieten ten behoeve van en de beleggingen
in kwalificerende projecten. Heeft men kredieten verstrekt ten behoeve van dan wel
vermogen belegd in een nieuw c.q. ander project dan dient vanzelfsprekend een kopie
van de desbetreffende beschikking van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke
Ordening en Milieubeheer te worden overgelegd (voorwaarde 5).
Deze kopie kan tezamen met de kwartaalrapportage worden meegezonden. De vermelding
van de waarde van de verstrekte kredieten ten behoeve van dan wel de beleggingen in
ieder project biedt de inspecteur de informatie voor de toetsing van de eerste standaardvoorwaarde.
De periodieke rapportage vindt één maal per drie maanden plaats (waaronder de jaarcijfers
en de half-jaarcijfers). Hierbij wordt – met uitzondering van de jaarcijfers – een
termijn van indiening van twee maanden na afloop van het betreffende kwartaal gehanteerd.
Binnen vier maanden na afloop van ieder boekjaar dient het fonds bij zowel de inspecteur
als de inspecteur die bevoegd is voor de heffing en invordering van rijksbelastingen
van de instelling de definitieve fiscale en commerciële jaarstukken in alsmede een
overzicht van de kredieten ten behoeve van dan wel de beleggingen in de onderscheidenlijke
projecten. Gelet op het belang van een snelle toetsing door de inspecteur heb ik gekozen
voor de voornoemde termijn welke in overeenstemming is met de termijn van artikel
20 van het Besluit toezicht beleggingsinstellingen.
De genoemde verplichtingen hebben ten doel dat de inspecteur zo snel mogelijk over
de relevante informatie beschikt op grond waarvan hij kan beoordelen of het wenselijk
is dat een boekenonderzoek wordt ingesteld. Aldus wordt zo veel mogelijk in de actualiteit
gewerkt en wordt voorkomen dat pas na geruime tijd wordt geconstateerd dat er geen
sprake meer is van een groenfonds.
8. Ingangsdatum besluit
[Regeling vervallen per 30-12-2010]
Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2001.
Bijlage 1. Aanbiedingsbrief bij de beschikking
[Regeling vervallen per 30-12-2010]
Belastingdienst/Grote ondernemingen Amsterdam
Uw brief van: Datum:
Uw kenmerk: Kenmerk:
‘Geadresseerde’
‘Adres’
‘Postcode + Plaats’
Onderwerp: Toepassing van artikel 5.14, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Geachte ‘naam’,
Naar aanleiding van uw bovenvermelde brief namens ‘X BV’ te ‘Y’ deel ik u het volgende
mede.
De Staatssecretaris van Financiën heeft mij gemachtigd te beschikken op het verzoek
inzake de aanwijzing als kredietinstelling of beleggingsinstelling in de zin van artikel
5.14, van de Wet inkomstenbelasting 2001 van ‘X BV’ te ‘Y’.
Gevolg gevend aan die machtiging zend ik u hierbij een afschrift van de op het verzoek
genomen beschikking.
Indien belanghebbende zich niet met de beschikking kan verenigen, kan zij binnen zes
weken een bezwaarschrift bij mij indienen. De termijn van zes weken vangt aan met
ingang van de dag na die van dagtekening van het afschrift van de beschikking.
Hoogachtend,
Belastingdienst/Grote ondernemingen Amsterdam
de inspecteur,
Bijlage 2. Afwijzing verzoek
[Regeling vervallen per 30-12-2010]
De Inspecteur Belastingdienst/Grote ondernemingen Amsterdam, krachtens artikel 28
van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001, gemachtigd te beschikken op een
adres met dagtekening ‘datum’, kenmerk ‘nummer’, van/namens ‘X BV’ te ‘Y’, houdende
een verzoek om aanwijzing als kredietinstelling of beleggingsinstelling als bedoeld
in artikel 5.14, van de Wet inkomstenbelasting 2001;
gelet op artikel 5.14, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 en artikel 28 van
de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001;
overwegende dat
-
– de kredietinstelling niet is ingeschreven in het register, bedoeld in artikel 52 van
de Wet toezicht kredietwezen 1992;
-
– de beleggingsinstelling niet is ingeschreven in het register, bedoeld in artikel 18
van de Wet toezicht beleggingsinstellingen;
-
– de vereiste bescheiden, ook na herhaald verzoek, niet zijn overgelegd;
-
– onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat het doel en de feitelijke werkzaamheden hoofdzakelijk
bestaan in het verstrekken van kredieten ten behoeve van dan wel het direct of indirect
beleggen van vermogen in projecten of categorieën van projecten die in het belang
zijn van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos;
besluit het verzoek af te wijzen.
De Inspecteur Belastingdienst/Grote ondernemingen Amsterdam
Bijlage 3. Vaststelling voorwaarden (nieuwe instelling)
[Regeling vervallen per 30-12-2010]
De Inspecteur Belastingdienst/Grote ondernemingen Amsterdam, krachtens artikel 28
van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001, gemachtigd te beschikken op een
adres met dagtekening ‘datum’, kenmerk ‘nummer’, van/namens ‘X BV’ te ‘Y’, houdende
een verzoek om aanwijzing als kredietinstelling of als beleggingsinstelling als bedoeld
in artikel 5.14, van de Wet inkomstenbelasting 2001;
gelet op artikel 5.14, van de Wet inkomstenbelasting 2001 en artikel 28 van de Uitvoeringsregeling
inkomstenbelasting 2001;
besluit
-
1. dat ‘X BV’ te ‘Plaats’ wordt aangemerkt als een kredietinstelling of als een beleggingsinstelling
als bedoeld in artikel 5.14, van de Wet inkomstenbelasting 2001;
-
2. dat als voorwaarden als bedoeld in artikel 28 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting
2001 de bijgevoegde standaardvoorwaarden van toepassing zijn (bijlage);
-
3. als tijdstip van aanwijzing ‘datum’ heeft te gelden.
De Inspecteur Belastingdienst/Grote ondernemingen Amsterdam
Bijlage 4. Vaststelling voorwaarden (bestaande instelling)
[Regeling vervallen per 30-12-2010]
De Inspecteur Belastingdienst/Grote ondernemingen Amsterdam, krachtens artikel 28
van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001, gemachtigd te beschikken op een
adres met dagtekening ‘datum’, kenmerk ‘nummer’, van/namens ‘X BV’ te ‘Y’, houdende
een verzoek om aanwijzing als kredietinstelling of als beleggingsinstelling als bedoeld
in artikel 5.14, van de Wet inkomstenbelasting 2001;
gelet op artikel 5.14, van de Wet inkomstenbelasting 2001 en artikel 28 van de Uitvoeringsregeling
inkomstenbelasting 2001;
besluit
-
1. dat ‘X BV’ te ‘Plaats’ wordt aangemerkt als kredietinstelling of als beleggingsinstelling
als bedoeld in artikel 5.14, van de Wet inkomstenbelasting 2001;
-
2. dat als voorwaarden als bedoeld in artikel 28 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting
2001 de bijgevoegde standaardvoorwaarden van toepassing zijn (bijlage);
-
3. dat als tijdstip van aanwijzing ‘datum’ heeft te gelden;
-
4. dat de in ‘X BV’ te ‘Plaats’ aanwezige zuivere winst als bedoeld in artikel 28, derde
lid, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 is vastgesteld op f xxx.
De Inspecteur Belastingdienst/Grote ondernemingen Amsterdam
Bijlage 5. Vervallen aanwijzing
[Regeling vervallen per 30-12-2010]
De Inspecteur Belastingdienst/Grote ondernemingen Amsterdam, krachtens artikel 28
van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001, gemachtigd in deze te beschikken
ten aanzien van ‘X BV’ te ‘Y’, zijnde een kredietinstelling of een beleggingsinstelling
als bedoeld in artikel 5.14, van de Wet inkomstenbelasting 2001 en daartoe aangewezen
bij beschikking van ‘datum’ (kenmerk: ‘....’);
gelet op artikel 5.14, van de Wet inkomstenbelasting 2001 en artikel 28 van de Uitvoeringsregeling
inkomstenbelasting 2001;
overwegende dat
-
– de kredietinstelling niet meer staat ingeschreven in het register, bedoeld in artikel
52 van de Wet toezicht kredietwezen 1992;
-
– de beleggingsinstelling niet meer staat ingeschreven in het register, bedoeld in artikel
18 van de Wet toezicht beleggingsinstellingen;
-
– het doel en/of de feitelijke werkzaamheden niet meer hoofdzakelijk bestaan in het
verstrekken van kredieten ten behoeve van dan wel het direct of indirect beleggen
van vermogen in projecten of categorieën van projecten die in het belang zijn van
de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos;
-
– de instelling niet langer voldoet aan de bij de beschikking van ‘datum’ (kenmerk:
‘....’) gestelde voorwaarden;
-
– de instelling heeft verzocht de aanwijzing in te trekken;
besluit dat de aanwijzing is vervallen met ingang van ‘datum’.
Indien belanghebbende zich niet met de beschikking kan verenigen, kan zij binnen zes
weken een bezwaarschrift bij mij indienen. De termijn van zes weken vangt aan met
ingang van de dag na die van dagtekening van het afschrift van de beschikking.
De Inspecteur Belastingdienst/Grote ondernemingen Amsterdam
Bijlage 6
[Regeling vervallen per 30-12-2010]
Standaardvoorwaarden
Standaardvoorwaarden voor een aangewezen fonds als bedoeld in artikel 5.14 van de
Wet inkomstenbelasting 2001.
In deze standaardvoorwaarden wordt verstaan onder:
-
– de Wet: de Wet inkomstenbelasting 2001;
-
– de Regeling aanwijzen van groene fondsen: de bepalingen in artikel 28 van de Uitvoeringsregeling
inkomstenbelasting 2001;
-
– de Regeling groenprojecten 2002: de ingevolge artikel 5.14, derde en zesde lid, van
de Wet, vastgestelde ministeriële regeling van 21 december 2001, nr. DGM/SB/2001/137297,
nr. Stcrt. 2001, 1, van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en
Milieubeheer en de Staatssecretaris van Financiën;
-
– een instelling: een kredietinstelling die is ingeschreven in het register, bedoeld
in artikel 52 van de Wet toezicht kredietwezen 1992 of een beleggingsinstelling die
is ingeschreven in het register, bedoeld in artikel 18 van de Wet toezicht beleggingsinstellingen;
-
– groene fondsen: instellingen die door de inspecteur ingevolge artikel 5.14, eerste
lid, van de Wet, als zodanig is aangewezen;
-
– een groenproject: een project waarvoor ingevolge de Regeling groenprojecten een groenverklaring
is afgegeven;
-
– de inspecteur: het Hoofd van de eenheid Belastingdienst/Grote ondernemingen Amsterdam,
hierbij op grond van artikel 36 van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst.
1. Het fonds dient haar vermogen hoofdzakelijk (ten minste 70%) aan te wenden in de
vorm van kredietverstrekking ten behoeve van dan wel het direct of indirect beleggen
in groenprojecten.
2. Verliezen geleden na de aanwijzing als groenfonds kunnen niet op grond van artikel
20, tweede lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 worden verrekend met
de drie voorafgaande jaren, voor zover deze jaren liggen vóór het jaar waarin de aanwijzing
van kracht is, alsmede met het jaar waarin de aanwijzing van kracht is geworden ingeval
de winst van dat jaar mede pré-groene resultaten omvat.
3. Binnen vier maanden na afloop van ieder boekjaar overlegt het groenfonds zowel
aan de inspecteur als aan de inspecteur die bevoegd is voor de heffing en invordering
van rijksbelastingen van de instelling de definitieve fiscale en commerciële jaarstukken.
Hierin is begrepen een overzicht van de verstrekte kredieten ten behoeve van dan wel
de beleggingen in de groenprojecten, opgenomen naar de waarde welke daaraan in het
economische verkeer kan worden toegekend. De betreffende jaarstukken zijn voorzien
van een accountantsverklaring.
Het groenfonds dient tevens binnen twee maanden na afloop van elk van de eerste drie
kwartalen bij de inspecteur een kwartaalbalans in. Hierbij overlegt het groenfonds
eveneens een apart overzicht van de verstrekte kredieten ten behoeve van en de beleggingen
in groenprojecten zoals hiervóór omschreven.
4. Indien het groenfonds in andere groenprojecten belegt dan in het verzoek tot aanwijzing
als groene instelling is vermeld, verstrekt de instelling een kopie van de door de
Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer afgegeven beschikking
ten aanzien van die projecten.