Comptabiliteitswet 2001

Geraadpleegd op 16-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-02-2005 en zichtdatum 15-11-2024.
Geldend van 30-10-2004 t/m 08-02-2005

Wet van 13 juli 2002 tot vaststelling van de Wet inzake het beheer van de financiën van het Rijk (Comptabiliteitswet 2001)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten.

Alzo Wij in overweging genomen hebben dat het wenselijk is de Comptabiliteitswet te vervangen door nieuwe wettelijke bepalingen over het beheer van de financiën van het Rijk, mede ter uitvoering van de artikelen 78 en 105 van de Grondwet;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze.

Hoofdstuk 1. De begroting van het Rijk

Paragraaf 1. De inrichting van de begroting en het begrotingsstelsel

Artikel 1

  • 1 Tot de Rijksbegroting behoren:

    • a. de begrotingen van de onderscheiden ministeries, hierna te noemen: de departementale begrotingen;

    • b. de begroting van nationale schuld;

    • c. de begroting van koninkrijksrelaties, tenzij de verplichtingen, uitgaven en ontvangsten die samenhangen met koninkrijksrelaties worden opgenomen in de begroting van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties;

    • d. de begroting van het koninklijk huis;

    • e. de begroting van de hoge colleges van staat, van het kabinet van de Koning, van het kabinet van de Gouverneur van de Nederlandse Antillen en van het kabinet van de Gouverneur van Aruba, hierna te noemen. de begroting van de colleges;

    • f. de begrotingen van de onderscheiden begrotingsfondsen, bedoeld in artikel 9.

  • 2 Begrotingen bestaan uit een begrotingsstaat als bedoeld in artikel 4, eerste lid, waarin zijn opgenomen de begrotingsartikelen, en een bij die staat behorende toelichting.

  • 3 De begrotingsstaten worden elk afzonderlijk bij de wet vastgesteld.

  • 4 In afwijking van het derde lid kan Onze betrokken Minister besluiten de begrotingsstaat van de departementale begroting en de begrotingsstaat van een begrotingsfonds waarover hij het beheer voert, in één wet te laten vaststellen.

Artikel 2

  • 1 Het begrotingsjaar is het kalenderjaar.

  • 2 Begrotingsartikelen worden onderscheiden in beleidsartikelen en niet-beleidsartikelen.

  • 3 De begrotingen bevatten de ramingen van de verplichtingen, de uitgaven en de ontvangsten, voor zover de daarmee gemoeide gelden niet toebehoren aan derden.

  • 4 In afwijking van het derde lid, bevatten de begrotingen geen ramingen van de verplichtingen, de uitgaven en de ontvangsten die op grond van artikel 28, tweede lid, buiten het begrotingsverband zullen worden gehouden.

Artikel 3

  • 1 Onder uitgaven en ontvangsten van een jaar worden verstaan:

    • a. de geldelijke betalingen en ontvangsten in dat jaar;

    • b. de niet-geldelijke betalingen en ontvangsten in dat jaar, bedoeld in artikel 30, eerste lid;

    • c. de verrekeningen, bedoeld in artikel 31, eerste lid, die in dat jaar plaatsvinden;

    • d. de toevoegingen en onttrekkingen aan een begrotingsreserve als bedoeld in artikel 5, vierde lid.

  • 2 Als verplichting van een jaar wordt geraamd het bedrag van de verplichting die in dat jaar rechtstreeks ontstaat op grond van een verdrag, een wet, een koninklijk besluit, een ministeriële regeling, een beschikking, een verbintenis of een op een controleerbare wijze vastgelegde afspraak tussen dienstonderdelen en die in dat jaar dan wel in een later jaar tot uitgaven leidt of kan leiden.

  • 3 In afwijking van het tweede lid kan als verplichting van een jaar worden opgenomen het bedrag dat in dat jaar als uitgave wordt geraamd met betrekking tot:

    • a. salarissen, wachtgelden en soortgelijke periodieke verplichtingen;

    • b. de uitgaven, opgenomen in de begroting van nationale schuld;

    • c. huren, pachten en soortgelijke periodieke verplichtingen;

    • d. andere door Onze Minister van Financiën aan te wijzen categorieën verplichtingen.

  • 4 Onze Minister van Financiën doet aan de Algemene Rekenkamer schriftelijk mededeling van de aangewezen categorieën verplichtingen.

Artikel 4

  • 1 De begrotingsstaat bevat per begrotingsartikel in elk geval de volgende gegevens:

    • a. het artikelnummer;

    • b. de artikelomschrijving;

    • c. bruto het maximumbedrag dat voor het aangaan van verplichtingen in het begrotingsjaar beschikbaar is;

    • d. bruto het maximumbedrag dat voor het verrichten van uitgaven in het begrotingsjaar beschikbaar is;

    • e. bruto het bedrag dat aan ontvangsten in het begrotingsjaar geraamd wordt.

  • 2 Een begrotingsartikel is de kleinste eenheid in de begrotingsstaat.

  • 3 Het eerste lid, onder d en e, is niet van toepassing op de uitgaven en de ontvangsten die op grond van artikel 28, vierde lid, in mindering zullen worden gebracht op ontvangsten, onderscheidenlijk uitgaven.

Artikel 5

  • 1 De toelichting bij de begrotingsstaat biedt per beleidsartikel in elk geval inzicht in de met het beleid samenhangende:

    • a. algemene en indien van toepassing nader geoperationaliseerde doelstellingen die worden nagestreefd;

    • b. instrumenten die ter bereiking van die doelstellingen worden ingezet;

    • c. meerjarig beschikbare bedragen voor het aangaan van verplichtingen;

    • d. meerjarig beschikbare bedragen voor het verrichten van programma-uitgaven;

    • e. meerjarig beschikbare bedragen voor het verrichten van apparaatsuitgaven;

    • f. meerjarige bedragen die aan ontvangsten zijn geraamd.

  • 2 Het meerjarige inzicht dient, uitgaande van jaar t als begrotingsjaar, betrekking te hebben op het jaar t-2 tot en met het jaar t+4, dat wil zeggen op de periode lopende van twee jaar voorafgaand tot en met vier jaar volgend op het begrotingsjaar.

  • 3 De toelichting bij de begrotingsstaat bevat per beleidsartikel:

    • a. doeltreffendheidsgegevens over de in het eerste lid bedoelde algemene en/of nader geoperationaliseerde doelstellingen, alsmede gegevens over de doelmatigheid van het beleid, alle al dan niet verkregen uit beleidsevaluatieonderzoek;

    • b. waar mogelijk doelmatigheidsgegevens, al dan niet verkregen uit beleidsevaluatieonderzoek, voor de in het eerste lid bedoelde apparaatsuitgaven;

    • c. informatie over de mate waarin de meerjarig beschikbare bedragen voor het verrichten van uitgaven juridisch verplicht of anderszins gebonden zijn;

    • d. informatie over de veronderstellingen in effectbereiking, doelmatigheid en raming.

  • 4 Met toestemming van Onze Minister van Financiën kan ten laste van een beleidsartikel een meerjarige begrotingsreserve worden aangehouden.

  • 5 De toelichting bij een beleidsartikel ten laste waarvan een begrotingsreserve wordt aangehouden, vermeldt de motieven voor het aanhouden ervan en biedt inzicht in de omvang van de reserve, alsmede zo mogelijk in de toevoeging en of onttrekking aan de reserve die in het begrotingsjaar worden verwacht.

Artikel 6

  • 1 Een begroting kan drie niet-beleidsartikelen bevatten, te weten:

    • a. een begrotingsartikel met de omschrijving Algemeen voor de verplichtingen, uitgaven en ontvangsten die niet aan een beleidsartikel worden toegedeeld;

    • b. een begrotingsartikel met de omschrijving Geheim voor de verplichtingen, uitgaven en ontvangsten waarvoor geldt dat openbaarmaking via toedeling aan een beleidsartikel niet in het belang van de staat is;

    • c. een administratief begrotingsartikel met de omschrijvingNominaal en onvoorzien.

  • 2 De bij het administratieve begrotingsartikel Nominaal en onvoorzien opgenomen bedragen voor verplichtingen en voor uitgaven kunnen zowel positief als negatief zijn.

  • 3 Ten laste van het begrotingsartikel Nominaal en onvoorzien kunnen geen uitgaven worden gedaan en verplichtingen worden aangegaan; de bedragen worden bij een wijziging van de begroting toegedeeld aan een ander begrotingsartikel en wel zodanig dat in het betrokken jaarverslag de gerealiseerde bedragen bij het begrotingsartikel Nominaal en onvoorzien uitkomen op nihil.

  • 4 De toelichting bij de begrotingsstaat biedt per niet-beleidsartikel meerjarig in elk geval inzicht in:

    • a. de beschikbare bedragen voor het aangaan van verplichtingen;

    • b. de beschikbare bedragen voor het verrichten van programma-uitgaven;

    • c. de beschikbare bedragen voor het doen van apparaatsuitgaven;

    • d. de bedragen die aan ontvangsten zijn geraamd.

    Artikel 5, tweede lid, is van toepassing.

  • 5 In afwijking van het eerste lid en in overeenstemming met Onze Minister van Financiën kan een begroting andere niet-beleidsartikelen bevatten.

Artikel 7

  • 1 De begroting van nationale schuld bevat de ramingen met betrekking tot:

    • a. de uitgaven en ontvangsten die voortvloeien uit transacties op de financiële markten, voor zover die transacties een oorspronkelijke looptijd hebben van langer dan één jaar;

    • b. de mutatie per 31 december van het begrotingsjaar ten opzichte van 31 december van het voorgaande jaar in het saldo van uitgaven en ontvangsten die voortvloeien uit transacties op de financiële markten, voor zover die transacties een oorspronkelijke looptijd hebben van maximaal één jaar;

    • c. de uitgaven en ontvangsten die voortvloeien uit door Onze Minister van Financiën met derden of met baten-lastendiensten aan te gane leningstransacties, voor zover die transacties door Onze Minister van Financiën niet worden geraamd op de departementale begroting van het Ministerie van Financiën;

    • d. de mutatie per 31 december van het begrotingsjaar ten opzichte van 31 december van het voorafgaande jaar in het totaalsaldo van de rekeningen-courant, inclusief de daaraan gekoppelde termijndeposito's, die derden en baten-lastendiensten aanhouden bij 's Rijks schatkist;

    • e. de uitgaven en ontvangsten aan rente, boete, kosten en provisie die voortvloeien uit de transacties, bedoeld onder b, alsmede uit de rekeningen-courant, bedoeld onder d;

    • f. andere door Onze Minister van Financiën aan te wijzen uitgaven en ontvangsten die voortvloeien uit vermogens- of financieringstransacties;

    • g. de uitgaven en ontvangsten die voortvloeien uit het betalingsverkeer met betrekking tot de centrale kassen, bedoeld in artikel 24, tweede lid;

    • h. de uitgaven en ontvangsten van het personeel en het materieel met betrekking tot die begroting.

  • 2 De mutaties, bedoeld in het eerste lid, onder b en d, worden als uitgave of als ontvangst opgenomen in de slotwet van de begroting van nationale schuld.

  • 3 In afwijking van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, worden onder renteuitgaven en rente-ontvangsten van een jaar in de begroting van nationale schuld niet verstaan de geldelijke betalingen en ontvangsten in dat jaar, maar de rentekosten onderscheidenlijk de renteopbrengsten die op transactiebasis aan een jaar worden toegerekend.

Artikel 8

  • 1 De begroting van het koninklijk huis bevat de uitkeringen aan de leden van dat huis. De begrotingsartikelen waarin die uitkeringen worden opgenomen hebben het karakter van een niet-beleidsartikel.

  • 2 In overeenstemming met Onze Minister van Financiën kan de toepassing van artikel 5 op de begroting van de colleges, gelet op de staatsrechtelijke positie van de colleges, geheel of gedeeltelijk achterwege blijven.

Artikel 9

  • 1 Ten behoeve van een afzonderlijk beheer van ontvangsten en uitgaven van het Rijk kan een begrotingsfonds worden ingesteld.

  • 2 De instelling van een begrotingsfonds geschiedt bij de wet.

  • 3 De wet tot instelling van een begrotingsfonds bepaalt de aard van de uitgaven en van de ontvangsten van het betrokken fonds, de bestemming van een batig dan wel de aanvulling van een nadelig jaarsaldo van het fonds, alsmede wie van Onze Ministers verantwoordelijk is voor het beheer van de begroting van het fonds.

  • 4 In overeenstemming met Onze Minister van Financien kan de toepassing van de artikelen 5 en 6 op de begroting van een begrotingsfonds geheel of gedeeltelijk achterwege blijven. In het geval artikel 5 niet wordt toegepast, worden de begrotingsartikelen van het betrokken begrotingsfonds geacht het karakter van een niet-beleidsartikel te hebben.

Paragraaf 2. De baten-lastendiensten

Artikel 10

  • 1 Indien voor een dienstonderdeel van een ministerie een afwijkend beheer wenselijk is, kunnen Onze betrokken Minister en Onze Minister van Financiën, in afwijking van artikel 2, derde lid, besluiten aan dat dienstonderdeel toe te staan onder voorwaarden de begroting en de verantwoording in te richten op basis van een stelsel van baten en lasten.

  • 2 Een zodanig besluit wordt genomen in overeenstemming met het oordeel van de ministerraad.

  • 3 Een zodanig besluit wordt niet eerder genomen dan 30 dagen nadat het voornemen daartoe schriftelijk ter kennis is gebracht van de Tweede Kamer van de Staten-Generaal.

  • 4 Indien binnen deze termijn door of namens de Kamer of door ten minste een vijfde van het grondwettelijk aantal leden van de Kamer de wens te kennen wordt gegeven nadere inlichtingen te ontvangen over het voorgenomen besluit, wordt het besluit niet eerder genomen dan nadat deze inlichtingen zijn verstrekt.

  • 5 Indien de Kamer binnen 30 dagen na ontvangst van de kennisgeving of binnen 14 dagen na het verstrekken van de bedoelde inlichtingen zich uitspreekt tegen het voorgenomen besluit, wordt het besluit niet genomen.

  • 6 Aan de schriftelijke kennisgeving, bedoeld in het derde lid, kan worden ontleend in hoeverre aan de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, is voldaan.

  • 7 Onze betrokken Minister doet van een zodanig besluit kopie toekomen aan de Algemene Rekenkamer.

Artikel 11

  • 1 De betalingen aan een dienst die een baten-lastenstelsel voert, hierna te noemen: een baten-lastendienst, worden door het ministerie waaronder die dienst ressorteert, evenals de betalingen van een baten-lastendienst aan dat ministerie, door het ministerie ten laste onderscheidenlijk ten gunste van een of meer begrotingsartikelen gebracht.

  • 2 Een begroting bevat, naast de in artikel 4, eerste lid, bedoelde begrotingsstaat, voor de baten-lastendiensten die onder het betrokken ministerie ressorteren, een aparte staat met een daarbij behorende toelichting .

  • 3 In de aparte staat wordt voor elke baten-lastendienst opgenomen:

    • a. het totaal van de geraamde baten en van de geraamde lasten;

    • b. het geraamde saldo van baten en lasten;

    • c. het totaal van de geraamde kapitaaluitgaven en van de geraamde kapitaalontvangsten.

  • 4 Tot de uitgaven en ontvangsten in een jaar van een baten-lastendienst en van een ministerie worden, behalve die bedoeld in artikel 3, eerste lid, ook gerekend de verrekeningen tussen de baten-lastendienst en het ministerie waaronder die dienst ressorteert.

  • 5 In afwijking van artikel 14, tweede lid, mogen alle wijzigingen in de bedragen, bedoeld in het derde lid van dit artikel, worden opgenomen als slotwetwijzigingen.

Paragraaf 3. Het tijdschema van de begroting

Artikel 12

  • 1 Onze Ministers, ieder met betrekking tot de begrotingen waarvoor hij verantwoordelijk is, zenden jaarlijks aan Onze Minister van Financiën uiterlijk op een door hem te bepalen datum de ontwerp-begroting voor het komende jaar.

  • 2 Onze Minister van Financiën maakt tegen een ontwerp-begroting bezwaar, voor zover:

    • a. deze hem met het oog op het algemene financiële beleid of het doelmatige beheer van 's Rijks gelden niet toelaatbaar voorkomt;

    • b. de in een ontwerp-begroting opgenomen bedragen niet in een redelijke verhouding staan tot de doelstellingen van het beleid dat aan die begroting ten grondslag ligt.

  • 3 Indien Onze Minister van Financiën tegen een ontwerp-begroting geen bezwaar heeft, dan biedt hij Ons het daarop gebaseerde voorstel van wet tot vaststelling van de begroting ter indiening bij de Tweede Kamer aan.

  • 4 Wij zenden de voorstellen van wet op de derde dinsdag van september van het jaar voorafgaande aan het jaar waarop deze voorstellen betrekking hebben, gelijktijdig aan de Tweede Kamer.

  • 5 In afwijking van het vierde lid kunnen Wij Onze Minister van Financiën machtigen de voorstellen van wet aan de Tweede Kamer aan te bieden.

Artikel 13

Onze Minister van Financiën biedt op de in artikel 12, vierde lid, genoemde dag aan de Staten-Generaal de Miljoenennota aan. Daarin worden in elk geval opgenomen:

  • a. beschouwingen over de budgettaire betekenis van het voorgenomen beleid voor het Rijk en voor andere onderdelen van de collectieve sector die als budgetdisciplinesector worden aangemerkt;

  • b. beschouwingen over de betekenis van het voorgenomen beleid voor de volkshuishouding;

  • c. ramingen voor het begrotingsjaar en de vier op het begrotingsjaar aansluitende jaren, volgens een door hem te bepalen mate van samenvoeging;

  • d. het overzicht, bedoeld in artikel 15, tweede lid.

Paragraaf 4. Het wijzigen van de begroting

Artikel 14

  • 1 Onze Ministers, ieder met betrekking tot de begrotingen waarvoor hij verantwoordelijk is, zenden ontwerp-begrotingswijzigingen aan Onze Minister van Financiën. Artikel 12, tweede, derde en vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 2 Ontwerp-begrotingswijzigingen worden in elk geval ingediend met betrekking tot:

    • a. de wijzigingen, samenhangend met die bedoeld in de Voorjaarsnota en wel gelijktijdig met die nota;

    • b. nadere wijzigingen, tenzij boekhoudkundig van aard of voortvloeiend uit controlebevindingen, waaronder in elk geval begrepen de wijzigingen samenhangend met die bedoeld in de Miljoenennota en Najaarsnota, en wel gelijktijdig met de Najaarsnota;

    • c. de slotwetwijzigingen, zijnde per begrotingsartikel de wijziging die leidt tot opheffing van het resterende verschil tussen de begrotingsraming, inclusief eerdere wijzigingen daarin aangebracht, en het gerealiseerde bedrag en wel uiterlijk op de derde woensdag van mei na afloop van het begrotingsjaar.

    Het tweede lid van artikel 63 is van overeenkomstige toepassing.

  • 3 De toelichting bij een ontwerp-begrotingswijziging, bedoeld in het tweede lid, aanhef en onder a of b, wordt op overeenkomstige wijze opgesteld als de toelichting die op grond van de artikelen 5 en 6 is gegeven bij de desbetreffende ontwerp-begroting en sluit daarbij aan.

Artikel 15

  • 1 Onze Minister van Financiën biedt jaarlijks uiterlijk op 1 juni aan de Staten-Generaal de Voorjaarsnota aan, waarin een overzicht wordt gegeven van de wijzigingen die noodzakelijk zijn in de ramingen van de uitgaven en de ontvangsten van het lopende jaar en de vier daarop volgende jaren, die in de ontwerp-begrotingen zijn opgenomen.

  • 2 Onze Minister van Financiën biedt jaarlijks op de derde dinsdag van september aan de Staten-Generaal in de Miljoenennota een overzicht aan, waarin naast de wijzigingen, bedoeld in het eerste lid, worden opgenomen de wijzigingen in de ramingen die nader in het lopende jaar noodzakelijk zijn.

  • 3 Onze Minister van Financiën biedt jaarlijks uiterlijk op 1 december aan de Staten-Generaal de Najaarsnota aan, waarin in aansluiting op de wijzigingen, bedoeld in het tweede lid, een overzicht wordt gegeven van de wijzigingen in de ramingen die nader in het lopende jaar noodzakelijk zijn.

Paragraaf 5. Beleidsvoornemens met financiële gevolgen

Artikel 16

  • 1 Voorstellen, andere dan voorstellen van wet tot vaststelling of wijziging van een begrotingsstaat, alsmede voornemens en toezeggingen met financiële gevolgen voor het Rijk worden niet aan de ministerraad of aan de Staten-Generaal aangeboden, kenbaar gemaakt dan wel gedaan, voordat Onze Minister van Financiën daarover zijn oordeel heeft gegeven.

  • 2 Artikel 12, tweede lid, is ten aanzien van deze voorstellen, voornemens en toezeggingen van overeenkomstige toepassing.

  • 3 Het eerste lid is eveneens van toepassing op voorstellen, voornemens en toezeggingen met gevolgen voor de regels die bij of krachtens deze wet zijn gesteld.

Artikel 17

  • 1 Schriftelijke voorstellen, voornemens en toezeggingen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, bevatten in de toelichting daarbij een afzonderlijk onderdeel, waarin wordt ingegaan op:

    • a. de doelstellingen die worden nagestreefd;

    • b. de instrumenten die ter bereiking van de doelstellingen worden ingezet;

    • c. de financiële gevolgen voor het Rijk en, waar mogelijk, de financiële gevolgen voor andere maatschappelijke sectoren.

  • 2 In het afzonderlijk onderdeel van de toelichting wordt tevens aangegeven in hoeverre de financiële gevolgen voor het Rijk meerjarig zijn begrepen in de laatste bij de Tweede Kamer ingediende begroting.

  • 3 De doelstellingen en de financiële gevolgen worden zoveel mogelijk toegelicht met prestatiegegevens als bedoeld in artikel 5, derde lid.

Paragraaf 6. Nadere regelgeving

Artikel 18

  • 1 Onze Minister van Financiën stelt regels met betrekking tot:

    • a. de voorbereiding, de wijziging en de inrichting van de begrotingen, alsmede met betrekking tot de wijze waarop de begrotingsramingen tot stand komen;

    • b. de inrichting van het afzonderlijk onderdeel van de toelichting bij de voorstellen, voornemens en toezeggingen, bedoeld in artikel 17, eerste lid.

  • 2 Onze Minister van Financiën bepaalt de criteria die gehanteerd worden voor het instellen van een begrotingsreserve als bedoeld in artikel 5, vierde lid, en stelt de voorwaarden vast voor de toevoeging en de onttrekking van gelden aan de reserve.

  • 3 Onze Minister van Financiën stelt zo nodig nadere regels met betrekking tot baten-lastendiensten in het algemeen, dan wel één of enkele baten-lastendiensten in het bijzonder.

  • 4 Onze Minister van Financiën kan regels stellen met betrekking tot de informatie die in de begroting wordt opgenomen over de zelfstandige bestuursorganen als bedoeld in het vijfde lid, en over de rechtspersonen als bedoeld in artikel 91, eerste lid, onder d, van deze wet.

  • 5 In het vierde lid wordt verstaan onder zelfstandige bestuursorganen: bestuursorganen van de centrale overheid die bij de wet, krachtens de wet bij algemene maatregel van bestuur of krachtens de wet bij ministeriële regeling met openbaar gezag zijn bekleed, en die niet hiërarchisch ondergeschikt zijn aan een minister.

Hoofdstuk II. Het begrotingsbeheer en de bedrijfsvoering van het Rijk

Paragraaf 1. Het begrotingsbeheer

Artikel 19

  • 1 Onze Ministers, ieder met betrekking tot het ministerie met de leiding waarvan hij is belast, zijn verantwoordelijk voor het beheer van de begrotingen van hun ministeries.

  • 2 Onze Minister van Financiën is verantwoordelijk voor het beheer van de begroting van nationale schuld.

  • 3 Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is verantwoordelijk voor het beheer van de begroting van koninkrijksrelaties.

  • 4 Onze Minister van Algemene Zaken is verantwoordelijk voor het beheer van de begroting van het koninklijk huis.

  • 5 Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is verantwoordelijk voor het beheer van de begroting van de colleges. De colleges voeren, ieder met betrekking tot hun begrotingsdeel, het beheer over de begroting van de colleges. Over de aan dit beheer te geven inhoud maakt Onze Minister afspraken met de onderscheiden colleges, waarin recht wordt gedaan aan hun staatsrechtelijke positie.

Paragraaf 2. Het beleid

Artikel 20

  • 1 Onze Ministers zijn verantwoordelijk voor de doeltreffendheid en de doelmatigheid van het beleid dat aan hun begroting ten grondslag ligt.

  • 2 Onze Ministers zijn tevens verantwoordelijk voor het periodiek onderzoeken van de doeltreffendheid en de doelmatigheid van het beleid.

  • 3 Onze Ministers stellen de Algemene Rekenkamer tijdig op de hoogte van de onderzoeken, bedoeld in het tweede lid, die zij doen instellen en van de resultaten daarvan.

Paragraaf 3. De bedrijfsvoering

Artikel 21

  • 1 Onze Ministers zijn verantwoordelijk voor de doelmatigheid van de bedrijfsvoering van hun ministerie.

  • 2 Tot de bedrijfsvoering worden in ieder geval gerekend het financieel beheer, het materieelbeheer alsmede de administraties die ten behoeve van dat beheer worden bijgehouden.

  • 3 Onze Ministers zijn tevens verantwoordelijk voor het periodiek onderzoeken van de bedrijfsvoering.

  • 4 Onze Ministers stellen de Algemene Rekenkamer tijdig op de hoogte van de onderzoeken, bedoeld in het derde lid, die zij doen instellen en van de resultaten daarvan.

  • 5 Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is verantwoordelijk voor de bedrijfsvoering bij de colleges, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder e. De colleges voeren, ieder met betrekking tot hun begrotingsdeel, in elk geval het financieel beheer, het materieelbeheer en de administraties ten behoeve van dat beheer. Het bepaalde in artikel 19, vijfde lid, derde volzin, is van overeenkomstige toepassing.

Paragraaf 3.1. Het financieel beheer

Artikel 22

  • 1 Het financieel beheer voldoet aan de eisen van rechtmatigheid, ordelijkheid en controleerbaarheid en wordt overigens zo doelmatig mogelijk ingericht.

  • 2 Onze Ministers, ieder met betrekking tot de begrotingen waarvoor hij verantwoordelijk is, beschikken met inachtneming van artikel 41, tweede lid, over de bedragen die voor het aangaan van verplichtingen en voor het verrichten van uitgaven in die begrotingen zijn toegestaan.

  • 3 Over het bedrag toegestaan bij een begrotingsartikelNominaal en onvoorzien kunnen Onze Ministers slechts beschikken, voor zover dit bedrag met toepassing van artikel 14 aan de ramingen van andere begrotingsartikelen is toegevoegd.

  • 4 Onze Ministers wijzen aan wie namens hen kunnen beschikken over de toegestane bedragen.

  • 5 In afwijking van het vierde lid wijzen de colleges, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder e, ieder met betrekking tot hun begrotingsdeel, aan wie kunnen beschikken over de toegestane bedragen.

  • 6 Onze Ministers doen aan de Algemene Rekenkamer schriftelijk mededeling van een aanwijzing.

Artikel 23

  • 1 Wanneer een wet tot vaststelling van een begroting niet vóór 1 januari van het jaar waarop deze betrekking heeft in werking is getreden, kan Onze verantwoordelijke Minister in het belang van het Rijk:

    • a. voor het aangaan van verplichtingen beschikken over ten hoogste vier twaalfde gedeelten van de bedragen die bij de overeenkomstige begrotingsartikelen van het voorafgaande jaar zijn toegestaan;

    • b. voor het verrichten van uitgaven beschikken over de bedragen die in het voorstel van de wet tot vaststelling van die begroting daarvoor zijn geraamd.

  • 2 In het belang van het Rijk kan Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Financiën met betrekking tot een of meer begrotingsartikelen van het eerste lid, aanhef en onder a, afwijken.

  • 3 Onze Minister van Financiën doet aan de Staten-Generaal en aan de Algemene Rekenkamer schriftelijk mededeling van een toepassing van het tweede lid.

Artikel 24

  • 1 De aan het Rijk toebehorende en toevertrouwde gelden en geldswaardige papieren worden in 's Rijks schatkist gedeponeerd.

  • 2 Onze Minister van Financiën is verantwoordelijk voor het beheer van de centrale kassen van 's Rijks schatkist, alsmede voor de coördinatie van en het toezicht op het door de ministeries gevoerde beheer van de departementale kassen.

  • 3 Onze Ministers zijn verantwoordelijk voor het beheer van de departementale kassen, ieder voorzover dit beheer voortvloeit uit het beheer van de begrotingen en de rekeningen buiten begrotingsverband waarvoor hij verantwoordelijk is.

  • 4 In afwijking van het derde lid kan Onze Minister van Financiën bepalen dat bepaalde uitgaven en ontvangsten niet ten laste of ten gunste van de departementale kassen plaatsvinden, maar ten laste of ten gunste van de centrale kassen worden verricht.

  • 5 Onze Minister van Financiën houdt per begroting één of meer rekeningen-courant aan tussen het Ministerie van Financiën en de onderscheiden ministeries.

  • 6 Onze Minister van Financiën kan ten behoeve van een doelmatig en risico-arm kasbeheer aan derden voor zover deze collectieve middelen beheren, toestaan deze middelen in rekening-courant aan te houden bij het Ministerie van Financiën.

  • 7 Over een debet- en een creditstand van een rekening-courant kan door Onze Minister van Financiën een rentevergoeding worden vastgesteld.

Paragraaf 3.2. Het materieelbeheer

Artikel 25

  • 1 Het materieelbeheer voldoet aan de eisen van rechtmatigheid, ordelijkheid en controleerbaarheid en wordt overigens zo doelmatig mogelijk ingericht.

  • 2 De verantwoordelijkheid voor het materieelbeheer omvat voor ieder van Onze Ministers zowel het materieel dat aan zijn ministerie toebehoort als het materieel dat aan zijn ministerie is toevertrouwd.

  • 3 De verantwoordelijkheid voor het materieelbeheer strekt zich voor ieder van Onze Ministers slechts uit tot het beheer dat niet bij of krachtens de wet aan een of meer van Onze andere Ministers is opgedragen.

  • 4 Onze Minister van Financiën is verantwoordelijk voor het beheer van het overtollige materieel bij het Rijk.

Paragraaf 3.3. De administraties van het Rijk

Artikel 26

  • 1 De bij te houden administraties waarvoor Onze Ministers verantwoordelijk zijn, bieden inzicht in het gevoerde beheer, voldoen aan de eisen van rechtmatigheid, ordelijkheid en controleerbaarheid en worden overigens zo doelmatig mogelijk ingericht.

  • 2 Onze Minister van Financiën is verantwoordelijk voor de centrale administratie van 's Rijks schatkist. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 27

  • 1 Onze Ministers, ieder met betrekking tot de begrotingen waarvoor hij verantwoordelijk is, dragen aan de centrale directie financieel-economische zaken van hun ministerie de zorg op voor de begrotingszaken en de daarmee samenhangende administraties.

  • 2 De zorg voor de begrotingszaken omvat mede het beoordelen van de aan Onze betrokken Minister voor te leggen voorstellen betreffende de begrotingen alsmede het uitoefenen van toezicht op de uitvoering van de begrotingen.

  • 3 In overeenstemming met Onze Minister van Financiën kan op een andere wijze in de zorg voor de begrotingszaken en de daarmee samenhangende administraties worden voorzien.

  • 4 In overeenstemming met Onze Minister van Financiën wijzen Onze Ministers het hoofd aan van de centrale directie, bedoeld in het eerste lid.

  • 5 Onze Ministers doen schriftelijk mededeling aan de Algemene Rekenkamer van:

    • a. een toepassing van het derde lid;

    • b. een aanwijzing, bedoeld in het vierde lid.

Paragraaf 4. De boeking van verplichtingen, uitgaven en ontvangsten

Artikel 28

  • 1 Elke verplichting en uitgaaf enerzijds en elke ontvangst anderzijds wordt op een begrotingsartikel onder de verplichtingen en de uitgaven, onderscheidenlijk de ontvangsten geboekt.

  • 2 Onze Minister van Financiën kan categorieën verplichtingen, uitgaven en ontvangsten aanwijzen, die op een rekening buiten het begrotingsverband kunnen worden geboekt, indien deze met een ander onderdeel van het Rijk dan wel met een derde worden verrekend.

  • 3 Verplichtingen, uitgaven en ontvangsten geboekt op rekeningen buiten het begrotingsverband worden, indien verrekening achterwege blijft, geboekt ten laste dan wel ten gunste van begrotingsartikelen van het jaar, waarin blijkt dat geen verrekening zal plaatsvinden.

  • 4 In afwijking van het eerste lid:

    • a. kunnen terugbetalingen aan het Rijk op eerder in hetzelfde jaar gedane uitgaven in mindering worden geboekt van die uitgaven;

    • b. kunnen terugbetalingen door het Rijk van ontvangsten in mindering worden geboekt van de ontvangsten;

    • c. kan, in geval een geldlening geheel of gedeeltelijk wordt aangegaan ter conversie van uitstaande schuld, het bedrag van de afgeloste schuld in vergelijking worden gebracht met de opbrengst van de nieuwe geldlening; een daarbij blijkend verschil wordt alsdan ten gunste of ten laste van de begroting geboekt.

  • 5 De boeking van de verplichtingen en de uitgaven geschiedt ten lastevan een begrotingsartikel in elk geval zodanig, dat aan de bijgehouden administraties onder meer kunnen worden ontleend:

    • a. het deel van de raming van de aan te gane verplichtingen dat daadwerkelijk is aangegaan;

    • b. het deel van de raming van de uitgaven dat daadwerkelijk tot uitgaven heeft geleid;

    • c. per individueel aangegane verplichting het deel dat nog niet tot uitgaven heeft geleid;

    • d. het deel van de raming van de uitgaven waarvoor nog geen verplichtingen zijn aangegaan.

  • 6 Onze Minister van Financiën doet aan de Algemene Rekenkamer schriftelijk mededeling van de aangewezen categorieën, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 29

  • 1 Ter bepaling van het jaar ten laste of ten gunste waarvan een verplichting of een uitgaaf, onderscheidenlijk een ontvangst moet worden geboekt, is artikel 3, eerste tot en met derde lid, van overeenkomstige toepassing.

  • 2 In een jaar aangegane verplichtingen, die eerst na het sluiten van de boeken van dat jaar blijken, worden geboekt op het overeenkomstige begrotingsartikel in het dan lopende jaar.

Artikel 30

  • 1 Onze Minister van Financiën kan categorieën niet-geldelijke betalingen en ontvangsten aanwijzen die als geldelijke betalingen onderscheidenlijk ontvangsten worden geboekt.

  • 2 Onze Minister van Financiën doet aan de Algemene Rekenkamer schriftelijk mededeling van de aangewezen categorieën.

Artikel 31

  • 1 Verrekeningen tussen onderdelen van het Rijk, waarvan de begrotingsartikelen niet tot eenzelfde begroting behoren, worden geboekt als geldelijke betalingen en ontvangsten.

  • 2 Het eerste lid kan tevens worden toegepast bij verrekeningen tussen dienstonderdelen waarvan de begrotingsartikelen tot eenzelfde begroting behoren, indien het aantoonbaar administratief doelmatig is deze verrekeningen als geldelijke betalingen en ontvangsten te boeken.

Paragraaf 5. Het verrichten van privaatrechtelijke rechtshandelingen en het privaatrechtelijke beheer

Artikel 32

  • 1 Onze Ministers, ieder met betrekking tot de begrotingen waarvoor hij verantwoordelijk is, verrichten namens de Staat de privaatrechtelijke rechtshandelingen die uit het te voeren beheer voortvloeien, tenzij bij of krachtens de wet is bepaald dat een van Onze andere Ministers de rechtshandeling verricht.

  • 2 Onze Minister van Financiën is verantwoordelijk voor het privaatrechtelijke beheer van de roerende en de onroerende zaken die aan de Staat toebehoren dan wel zijn toevertrouwd, een en ander voor zover voor dat beheer niet bij of krachtens de wet een of meer van Onze andere Ministers verantwoordelijk zijn gesteld.

  • 3 In afwijking van het eerste lid kunnen de privaatrechtelijke rechtshandelingen, voor zover die voortvloeien uit het beheer van de begroting van de colleges, worden verricht door de colleges en wel ieder met betrekking tot hun begrotingsdeel, tenzij bij of krachtens de wet is bepaald dat een andere Minister dan Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de rechtshandeling verricht.

  • 4 Privaatrechtelijke rechtshandelingen kunnen namens Onze Ministers dan wel namens de colleges, bedoeld in het derde lid, worden verricht, indien zij daartoe een algemene of bijzondere volmacht hebben verleend.

Artikel 33

Onze Minister van Financiën sluit overeenkomsten tot het aangaan van geldleningen door de Staat.

Artikel 34

  • 1 Het oprichten of mede-oprichten, dan wel het doen oprichten van een privaatrechtelijke rechtspersoon door de Staat zal niet eerder plaatsvinden dan 30 dagen, nadat van het voornemen daartoe door Onze betrokken Minister, in overeenstemming met het oordeel van de ministerraad, schriftelijk mededeling is gedaan aan de Staten-Generaal.

  • 2 Het oordeel van de ministerraad wordt door Onze betrokken Minister niet gevraagd, dan nadat hij met de Algemene Rekenkamer overleg heeft gevoerd over de voorgenomen rechtshandeling.

  • 3 Indien binnen de in het eerste lid genoemde termijn door of namens een der Kamers van de Staten-Generaal of door ten minste een vijfde van het grondwettelijk aantal leden van een der Kamers de wens te kennen wordt gegeven nadere inlichtingen te ontvangen over de voorgenomen rechtshandeling, zal deze niet eerder plaatsvinden dan nadat deze inlichtingen zijn verstrekt.

  • 4 Indien een van beide Kamers binnen 30 dagen na de schriftelijke mededeling of binnen 14 dagen na het verstrekken van de bedoelde inlichtingen, als haar oordeel uitspreekt dat de voorgenomen rechtshandeling een voorafgaande machtiging bij de wet behoeft, zal de rechtshandeling eerst plaatsvinden nadat die machtiging is verleend.

  • 5 Deelneming door de Staat in een naamloze vennootschap of een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, waarvan de Staat ten minste 5% van het geplaatste aandelenkapitaal houdt dan wel door die deelneming zal verkrijgen, zal, indien daarmede een groter financieel belang is gemoeid dan een door Onze Minister van Financiën vast te stellen bedrag, niet eerder plaatsvinden dan 30 dagen nadat van het voornemen daartoe aan de Staten-Generaal schriftelijk mededeling is gedaan.

    Het derde en vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 6 Het vijfde lid is tevens van toepassing op verstrekking van in aandelen converteerbare leningen door de Staat aan een naamloze vennootschap of een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, waarvan de Staat ten minste 5% van het geplaatste aandelenkapitaal heeft dan wel door die verstrekking zou verkrijgen in geval onmiddellijk conversie zou plaatsvinden, indien met die verstrekking een groter financieel belang is gemoeid dan een door Onze Minister van Financiën vast te stellen bedrag.

  • 7 Het vijfde en zesde lid zijn niet van toepassing, indien de Staat met een deelneming of een verstrekking niet beoogt zijn relatieve belang in een in die leden bedoelde vennootschap alsdan of in de toekomst een verhoging te laten ondergaan.

  • 8 Van andere dan in het vijfde lid bedoelde deelnemingen, van andere dan in het zesde lid bedoelde verstrekkingen, van in het zevende lid bedoelde deelnemingen en verstrekkingen alsmede van het geheel of gedeeltelijk vervreemden van deelnemingen en van in aandelen converteerbare leningen door de Staat doet Onze desbetreffende Minister na het verrichten van de rechtshandeling schriftelijk mededeling aan de Staten-Generaal.

Artikel 35

Het verrichten namens de Staat van een privaatrechtelijke rechtshandeling met een geldelijk belang geschiedt op een wijze die:

  • a. voor de Staat voldoende duidelijk de plichten en rechten van de betrokken partijen bewijsbaar vastlegt;

  • b. controleerbaar is;

  • c. in het maatschappelijk verkeer wordt geaccepteerd.

Artikel 36

De geldigheid van privaatrechtelijke rechtshandelingen wordt niet aangetast indien de bij of krachtens deze wet gestelde regels niet worden nageleefd, tenzij het betreft het niet naleven van de regels omtrent de bevoegdheid van de handelende personen, gesteld bij of krachtens de artikelen 32 en 33.

Paragraaf 6. Nadere regelgeving

Artikel 37

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot:

  • a. de taak van de centrale directies financieel-economische zaken;

  • b. het kasbeheer;

  • c. het verrichten van privaatrechtelijke rechtshandelingen en kan worden voorgeschreven dat bepaalde privaatrechtelijke rechtshandelingen worden verricht in afwijking van de artikelen 32 en 33.

Artikel 38

  • 1 Onze Minister van Financiën stelt regels met betrekking tot het financieel beheer, het materieelbeheer en de administraties die ten behoeve van dat beheer worden bijgehouden.

  • 2 Onze Minister van Financiën kan regels stellen met betrekking tot:

Hoofdstuk III. Het toezicht van Onze Ministers

Paragraaf 1. Het toezicht van Onze Minister van Financiën op de uitvoering van de begroting

Artikel 39

  • 1 Onze Minister van Financiën is belast met het toezicht op de uitvoering van de begrotingen.

Artikel 40

  • 1 Onze Minister van Financiën bepaalt welke gegevens hem ten behoeve van het toezicht, bedoeld in artikel 40, worden verstrekt.

  • 2 In het kader van het toezicht, bedoeld in artikel 40, kan Onze Minister van Financiën begrotingsartikelen aanwijzen ten laste waarvan geen verplichtingen mogen worden aangegaan, voordat hij daarmee heeft ingestemd.

Artikel 41

  • 1 Onze Minister van Financiën is verantwoordelijk voor het toezicht op de inrichting van de administraties, bedoeld in artikel 21, tweede lid, en voor het toezicht op de wijze waarop deze worden bijgehouden.

  • 2 Onze Minister van Financiën is verantwoordelijk voor het toezicht op de inrichting van de controle die plaatsvindt in het kader van de uitvoering van de begrotingen.

Artikel 42

  • 1 Onze Ministers verstrekken de inlichtingen die Onze Minister van Financiën voor de uitoefening van het toezicht, bedoeld in de artikelen 40 en 42, nodig heeft.

  • 2 Onze Ministers verlenen Onze Minister van Financiën te allen tijde toegang tot dan wel inzage in alle goederen, administraties, documenten en andere informatiedragers.

  • 3 Onze Minister van Financiën wijst de ambtenaren aan die namens hem zijn belast met de uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld in dit artikel.

Paragraaf 2. Het toezicht op derden die collectieve middelen ontvangen en uitgeven

Artikel 43

  • 1 Onverminderd het anders bij wet bepaalde, heeft Onze verantwoordelijke Minister de in de volgende leden vermelde bevoegdheden ten aanzien van rechtspersonen, commanditaire vennootschappen, vennootschappen onder firma en natuurlijke personen die een beroep of bedrijf uitoefenen aan wie door de Raad van de Europese Unie, het Europees Parlement en de Raad gezamenlijk of de Commissie van de Europese Gemeenschappen op grond van een vastgesteld programma rechtstreeks of middellijk een subsidie wordt verstrekt.

  • 2 Onze Minister kan kennis nemen van jaarrekeningen en daarop betrekking hebbende rapporten van hen die deze jaarrekeningen hebben gecontroleerd.

  • 3 Indien de bescheiden, bedoeld in het tweede lid, Onze Minister daartoe aanleiding geven, of een of meer bescheiden ontbreken, is Onze Minister bevoegd bij de betrokken rechtspersoon, commanditaire vennootschap, vennootschap onder firma of natuurlijke persoon die een beroep of bedrijf uitoefent daarover nadere inlichtingen in te winnen dan wel inzage in documenten en andere informatiedragers te vorderen, alsmede, mede aan de hand van de administratie van de betrokken rechtspersoon, vennootschap of natuurlijke persoon dan wel bij de derde die de administratie in opdracht van de rechtspersoon, vennootschap of natuurlijke persoon voert, een onderzoek in te stellen. Artikel 87, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 4 De in de voorgaande leden vermelde bevoegdheden zijn gericht op nakoming van de bij of krachtens de oprichtingsverdragen van de Europese Gemeenschappen aan de lidstaat opgelegde verplichtingen aangaande beheer, controle of toezicht ten aanzien van de rechtmatige en doelmatige besteding van de subsidies als bedoeld in het eerste lid.

  • 5 Onze Minister kan de in dit artikel vermelde bevoegdheden uitoefenen zolang als en over de jaren dat de Staat daarbij belang heeft.

Artikel 44

  • 1 Ter bewaking van de ontwikkeling van het EMU-saldo kan Onze Minister van Financiën regels stellen ten aanzien van de verstrekking van gegevens door de rechtspersonen die op basis van het geldende Europees Stelsel van Rekeningen (PbEG L310) tot de sector overheid worden gerekend.

  • 2 Indien een dreigende overschrijding van de geldende norm voor het EMU-saldo van de overheid wordt veroorzaakt door een ongewenste ontwikkeling van het EMU-saldo van de rechtspersonen, bedoeld in het eerste lid, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld ter beheersing van het EMU-saldo van die rechtspersonen.

  • 3 Een krachtens het tweede lid vastgestelde algemene maatregel van bestuur treedt niet eerder in werking dan acht weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin hij is geplaatst. Van de plaatsing wordt onverwijld mededeling gedaan aan de beide kamers der Staten-Generaal.

Artikel 44a

zelfstandige bestuursorganen als bedoeld in artikel 18, vijfde lid, en rechtspersonen als bedoeld in artikel 91, eerste lid, onder d, van deze wet verschaffen aan Onze Minister periodiek informatie over de door hen te leveren en geleverde prestaties.

Hoofdstuk IV. Het liquidemiddelenbeheer en de financiering van rechtspersonen die collectieve middelen beheren

Artikel 45

  • 1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden de rechtspersonen, bedoeld in artikel 91, eerste lid, onder d, aangewezen die ten behoeve van een doelmatig en risico-arm kasbeheer hun liquide middelen rentedragend aanhouden in 's Rijks schatkist.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden de rechtspersonen, bedoeld in artikel 91, eerste lid, onder d, aangewezen die ten behoeve van een risico-arm kasbeheer hun liquide middelen uitzetten in de vorm van producten die voldoen aan door Onze Minister van Financiën te stellen eisen.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen andere rechtspersonen met een publieke taak worden aangewezen waarop het eerste of het tweede lid van toepassing is.

  • 4 Het eerste tot en met derde lid is niet van toepassing ten aanzien van de liquide middelen die niet als collectieve middelen kunnen worden aangemerkt, indien die liquide middelen op een adequate wijze separaat in de jaarrekening van de betrokken rechtspersoon worden verantwoord.

  • 5 De voordracht voor een krachtens het eerste, tweede en derde lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

Artikel 46

Het aantrekken van financiële middelen door de rechtspersonen, bedoeld in artikel 45, met als doel daarmee via het uitzetten ervan additionele financiële middelen te verwerven, is verboden.

Artikel 47

  • 2 Een rechtspersoon verstrekt desgevraagd aan Onze Minister alle voor dit toezicht benodigde inlichtingen. Onze Minister kan inzage vorderen in alle zakelijke gegevens en bescheiden, indien dat voor het toezicht redelijkerwijs nodig is.

Artikel 48

  • 1 Onverminderd het bij of krachtens andere wetten bepaalde kunnen de rechtspersonen, bedoeld in artikel 45, eerste lid, met de instemming van Onze betrokken Minister, ten behoeve van de financiering van investeringen, leningen bij Onze Minister van Financiën verkrijgen, indien de investeringen benodigd zijn voor de uitvoering van de bij of krachtens de wet geregelde taken van de rechtspersoon.

  • 3 Indien in enig jaar een rechtspersoon waaraan door Onze Minister van Financiën een lening is verstrekt, in gebreke blijft de daaruit voortvloeiende verplichtingen aan rente en aflossing na te komen, kan Onze Minister van Financiën het bedrag van de niet-nagekomen verplichtingen ten laste van de begroting van Onze betrokken Minister overboeken naar de begroting van Nationale Schuld.

Artikel 49

  • 1 Onverminderd het bij of krachtens andere wetten bepaalde kan Onze Minister van Financiën, in overeenstemming met Onze betrokken Minister, aan de rechtspersonen, bedoeld in artikel 45, eerste lid, ter overbrugging van tijdelijke liquiditeitstekorten een rekening-courantkrediet verstrekken.

  • 3 Indien in enig jaar een rechtspersoon waaraan door Onze Minister van Financiën een rekening-courantkrediet is verstrekt, in gebreke blijft de daaruit voortvloeiende verplichtingen aan rente en aflossing na te komen, kan Onze Minister van Financiën het bedrag van de niet-nagekomen verplichtingen ten laste van de begroting van Onze betrokken Minister overboeken naar de begroting van Nationale Schuld.

Artikel 49a

Onze Minister van Financiën kan nadere regels stellen met betrekking tot het bepaalde in de artikelen 45 tot en met 49.

Hoofdstuk V. De verantwoording van het Rijk

Artikel 50

Onze Minister van Financiën biedt uiterlijk op 1 maart na afloop van elk jaar aan de Staten-Generaal de Voorlopige Rekening aan, waarin een overzicht wordt gegeven van de voorlopige stand van de gerealiseerde bedragen aan uitgaven en ontvangsten.

Artikel 51

  • 1 Onze Ministers leggen na afloop van een begrotingsjaar verantwoording af over het gevoerde beleid en de bedrijfsvoering aan de hand van:

  • 2 Onze Ministers, ieder met betrekking tot de begrotingen waarvoor hij verantwoordelijk is, maken daartoe over elk jaar een jaarverslag op. Onze Ministers maken tevens over elk jaar de departementale saldibalans op.

Artikel 52

  • 1 Een jaarverslag als bedoeld in artikel 51 bestaat uit een verantwoordingsstaat met een daarbij behorende toelichting.

  • 2 Een departementaal jaarverslag bevat, naast de in het eerste lid bedoelde verantwoordingsstaat, voor de baten-lastendiensten die onder het betrokken ministerie ressorteren, een aparte staat met een daarbij behorende toelichting.

  • 3 In de aparte staat wordt voor elke baten-lastendienst opgenomen:

    • a. het totaal van de gerealiseerde baten en van de gerealiseerde lasten;

    • b. het gerealiseerde saldo van baten en lasten;

    • c. het totaal van de gerealiseerde kapitaaluitgaven en van de gerealiseerde kapitaalontvangsten.

Artikel 53

  • 1 De verantwoordingsstaat bevat, in de volgorde van de begrotingsartikelen van de overeenkomstige begrotingsstaat, per begrotingsartikel in elk geval de volgende gegevens:

    • a. het artikelnummer;

    • b. de artikelomschrijving;

    • c. bruto het bedrag dat voor het aangaan van verplichtingen in de begrotingsstaat behorende bij de oorspronkelijke begrotingswet is opgenomen met daarnaast gesteld het overeenkomstige gerealiseerde bedrag;

    • d. bruto het bedrag dat voor het verrichten van uitgaven in de begrotingsstaat behorende bij de oorspronkelijke begrotingswet is opgenomen met daarnaast gesteld het overeenkomstige gerealiseerde bedrag;

    • e. bruto het bedrag dat aan ontvangsten in de begrotingsstaat behorende bij de oorspronkelijke begrotingswet is opgenomen met daarnaast gesteld het overeenkomstige gerealiseerde bedrag.

  • 2 Het eerste lid, aanhef en onder d en e, is niet van toepassing op de uitgaven en de ontvangsten die op grond van artikel 28, vierde lid, in mindering zijn gebracht op ontvangsten, onderscheidenlijk uitgaven.

Artikel 54

  • 1 De toelichting bij de verantwoordingsstaat biedt per beleidsartikel in elk geval inzicht in de met het beleid samenhangende:

    • a. algemene en indien van toepassing nader geoperationaliseerde doelstellingen die zijn nagestreefd en in de mate waarin deze zijn gerealiseerd;

    • b. instrumenten die ter bereiking van de doelstellingen zijn ingezet;

    • c. meerjarige bedragen van de aangegane verplichtingen;

    • d. meerjarige bedragen van de verrichte programma-uitgaven;

    • e. meerjarige bedragen van de verrichte apparaatsuitgaven;

    • f. meerjarige bedragen van de gerealiseerde ontvangsten;

    waarbij voor de onderdelen c tot en met f voor het verslagjaar t ter vergelijking de overeenkomstige ramingen uit de ontwerp-begroting daarnaast worden gesteld. Opmerkelijke verschillen worden toegelicht.

  • 2 Het meerjarige inzicht dient, uitgaande van jaar t als verslagjaar, betrekking te hebben op de jaren t-4 tot en met jaar t, dat wil zeggen op de periode lopende van vier jaar voorafgaand aan het verslagjaar tot en met het verslagjaar.

  • 3 In aansluiting op artikel 5, derde lid, bevat een jaarverslag per beleidsartikel de realisatiegegevens met betrekking tot de doeltreffendheidsgegevens, gegevens over de doelmatigheid van beleid, beide al dan niet verkregen uit beleidsevaluatieonderzoeken en de doelmatigheidsgegevens over de apparaatsuitgaven, waarbij deze gegevens geconfronteerd worden met de in de ontwerp-begroting opgenomen ramingen. Opmerkelijke verschillen worden toegelicht.

  • 4 Indien met toepassing van artikel 5, vierde lid, een begroting een beleidsartikel bevat ten laste waarvan een meerjarige begrotingsreserve wordt aangehouden, biedt het jaarverslag voor dat beleidsartikel inzicht in de gerealiseerde omvang van de reserve, alsmede in de toevoeging en of de onttrekking aan de reserve in het verslagjaar.

Artikel 55

De toelichting bij de verantwoordingsstaat biedt per niet-beleidsartikel meerjarig in elk geval inzicht in:

  • a. de bedragen van de aangegane verplichtingen;

  • b. de bedragen van de verrichte programma-uitgaven;

  • c. de bedragen van de verrichte apparaatsuitgaven;

  • d. de bedragen van de gerealiseerde ontvangsten;

waarbij voor het verslagjaar t ter vergelijking de overeenkomstige ramingen uit de ontwerp-begroting daarnaast worden gesteld. Opmerkelijke verschillen worden toegelicht.

Artikel 54, tweede lid is van toepassing.

Artikel 56

  • 1 Een departementaal jaarverslag bevat in de toelichting bij de verantwoordingsstaat informatie over de bedrijfsvoering in het verslagjaar van het betrokken ministerie.

  • 2 Het eerste lid is op de niet-departementale jaarverslagen zoveel mogelijk overeenkomstig van toepassing. Voor zover het eerste lid niet wordt toegepast, geschiedt dat in overeenstemming met Onze Minister van Financiën.

Artikel 57

  • 1 Het jaarverslag met betrekking tot de begroting van het koninklijk huis bevat in aansluiting op artikel 8, eerste lid, de gerealiseerde uitkeringen aan de leden van dat huis.

  • 2 Onze Minister, belast met het beheer van een begrotingsfonds, kan besluiten het jaarverslag van het begrotingsfonds op te nemen in een bijlage bij het departementale jaarverslag waarvoor hij verantwoordelijk is.

Artikel 58

  • 1 Een jaarverslag voldoet overigens aan de volgende eisen:

    • a. de erin opgenomen financiële informatie is deugdelijk weergegeven en rechtmatig tot stand gekomen;

    • b. de erin opgenomen informatie over het gevoerde beleid en de bedrijfsvoering is op een deugdelijke wijze tot stand gekomen;

    • c. de erin opgenomen informatie over het gevoerde beleid en de bedrijfsvoering voldoet aan daaraan te stellen kwaliteitsnormen.

  • 2 Tot de financiële informatie wordt gerekend informatie over verplichtingen, uitgaven, ontvangsten, baten, lasten, kapitaaluitgaven, kapitaalontvangsten en balansposten, zoals deze uit de administratie blijken, en de toelichtingen daarbij.

  • 3 De financiële informatie wordt op een duidelijk van de niet-financiële informatie te onderscheiden wijze in het jaarverslag gepresenteerd.

Artikel 59

Een departementale saldibalans voldoet aan de volgende eisen:

  • a. de erin opgenomen informatie geeft de op het jaareinde openstaande posten, zoals deze uit de administraties blijken, deugdelijk weer;

  • b. de erin opgenomen balansposten zijn rechtmatig tot stand gekomen.

Artikel 60

  • 1 Onze Ministers zenden het jaarverslag en de departementale saldibalans waarvoor zij verantwoordelijk zijn, te zamen met de ontwerp-slotwet en het samenvattende rapport, bedoeld in artikel 66, vijfde lid, aan Onze Minister van Financiën uiterlijk op een door hem te bepalen datum in de maand maart van het jaar volgend op het begrotingsjaar.

  • 2 Onze Minister van Financiën zendt deze stukken zo mogelijk binnen 14 dagen na ontvangst naar de Algemene Rekenkamer, voorzien van de opmerkingen waartoe deze stukken hem aanleiding geven. Zijn opmerkingen stuurt Onze Minister van Financiën tevens aan Onze betrokken Ministers.

  • 3 Onze Ministers zenden binnen 14 dagen na de datum, bedoeld in het eerste lid, aan de Algemene Rekenkamer en aan Onze Minister van Financiën een overzicht, waarin per begrotingsartikel de controlebevindingen van de accountantsdiensten zijn opgenomen.

Artikel 61

  • 1 Onze Minister van Financiën maakt over elk jaar het Financieel jaarverslag van het Rijk en de Saldibalans van het Rijk op.

  • 2 Het Financieel jaarverslag van het Rijk bevat in elk geval:

    • a. beschouwingen over de budgettaire betekenis van het gevoerde beleid voor het Rijk en voor andere onderdelen van de collectieve sector die als budgetdisciplinesector worden aangemerkt;

    • b. een beschouwing over de bedrijfsvoering van het Rijk;

    • c. de rekening van uitgaven en ontvangsten van het Rijk, voorzien van een toelichting;

    • d. een balans van de bezittingen, de vorderingen en de schulden van de Staat naar de toestand per 31 december van het verslagjaar met een toelichting, waaruit onder meer blijkt naar welke grondslagen deze zijn gewaardeerd.

  • 3 De in het Financieel jaarverslag van het Rijk opgenomen rekening van uitgaven en ontvangsten sluit aan op in de departementale en niet-departementale jaarverslagen opgenomen verantwoordingsstaten.

  • 4 De Saldibalans van het Rijk sluit aan op de departementale saldibalansen.

Artikel 62

Onze Minister van Financiën zendt uiterlijk op 21 april van het jaar volgend op het verslagjaar het Financieel jaarverslag van het Rijk, de Saldibalans van het Rijk en het rapport, bedoeld in artikel 67, derde lid, aan de Algemene Rekenkamer.

Artikel 63

  • 1 Ter verlening van decharge door beide Kamers der Staten-Generaal aan Onze betrokken Ministers over het gevoerde financiële beheer in een verslagjaar, zendt Onze Minister van Financiën op de derde woensdag van mei van het jaar volgend op het verslagjaar de door de Algemene Rekenkamer onderzochte departementale en niet-departementale jaarverslagen, alsmede het door de Algemene Rekenkamer onderzochte Financieel jaarverslag van het Rijk aan de Tweede Kamer. Het Financieel jaarverslag van het Rijk wordt tevens aan de Eerste Kamer gezonden.

  • 2 Indien de derde woensdag van mei valt in een periode waarin de Tweede Kamer der Staten-Generaal in verband met de verkiezing van de leden van die Kamer niet in vergadering bijeenkomt, wordt als datum van inzending van de in het eerste lid bedoelde bescheiden aangehouden de tweede woensdag na de eerste samenkomst van de nieuw gekozen Tweede Kamer.

  • 3 Gelijktijdig met deze stukken zendt Onze Minister van Financiën in voorkomende gevallen aan de Tweede Kamer een overzicht van de jaarverslagen, van de slotwetsvoorstellen en van de voorstellen van een indemniteitswet die niet uiterlijk op de woensdag, bedoeld in het eerste dan wel het tweede lid, aan de Tweede Kamer worden gezonden, met de reden daarvan.

  • 4 In voorkomende gevallen zendt Onze betrokken Minister, in een aanvulling op het betrokken jaarverslag, zijn standpunt inzake het in artikel 89, derde lid, bedoelde bezwaar van de Algemene Rekenkamer zo spoedig mogelijk, doch in elk geval vóór de behandeling van het jaarverslag door de Tweede Kamer, aan de Tweede Kamer.

Artikel 64

  • 1 Decharge aan Onze Ministers wordt verleend aan de hand van de betrokken jaarverslagen door daartoe strekkende uitspraken van elk van de beide Kamers der Staten-Generaal.

    Decharge wordt niet eerder verleend dan nadat de verklaring van goedkeuring van de Algemene Rekenkamer, bedoeld in artikel 83, derde lid, is ontvangen en het betrokken slotwetsvoorstel, en in voorkomende gevallen een voorstel van een indemniteitswet, is aangenomen.

  • 2 Nadat de Tweede Kamer Onze betrokken Minister decharge heeft verleend, plaatst de voorzitter van die Kamer op het betrokken jaarverslag een aantekening, waaruit de verlening van de decharge en de datum waarop die heeft plaatsgevonden, blijken.

    Het jaarverslag wordt daarop ter behandeling doorgezonden aan de voorzitter van de Eerste Kamer.

  • 3 Nadat de Eerste Kamer Onze betrokken Minister decharge heeft verleend, plaatst de voorzitter van die Kamer op het betrokken jaarverslag een aantekening, waaruit de verlening van decharge en de datum waarop die heeft plaatsgevonden, blijken.

    Het jaarverslag wordt vervolgens door de voorzitter van de Eerste Kamer aan Onze Minister van Financiën gezonden.

  • 4 Onze Minister van Financiën doet aan Onze Ministers en aan de Algemene Rekenkamer mededeling van de dechargeverleningen die hebben plaatsgevonden.

Artikel 65

  • 1 Onze Minister van Financiën kan regels stellen met betrekking tot de totstandkoming en de inrichting van de jaarverslagen en de departementale saldibalansen.

Hoofdstuk VI. De accountantscontrole bij het Rijk

Artikel 66

  • 1 Onze Ministers, ieder met betrekking tot de begrotingen waarvoor hij verantwoordelijk is, dragen aan de accountantsdienst van hun ministerie de controle op van:

    • a. het gevoerde financieel en materieelbeheer;

    • b. de ten behoeve van dat beheer bijgehouden administraties;

    • c. de financiële informatie in de jaarverslagen, bedoeld in artikel 51;

    • d. de departementale saldibalansen;

    • e. de totstandkoming van de informatie over het gevoerde beleid en de bedrijfsvoering.

  • 2 De accountantsdienst onderzoekt of het financieel beheer, het materieelbeheer en de ten behoeve van dat beheer bijgehouden administraties voldoen aan de eisen van rechtmatigheid, ordelijkheid, controleerbaarheid en doelmatigheid, gesteld in artikel 22, eerste lid, respectievelijk artikel 25, eerste lid, en artikel 26, eerste lid.

  • 3 Van een jaarverslag onderzoekt de accountantsdienst:

    • a. of dit overeenkomstig de verslaggevingsvoorschriften inzake de financiële informatie is opgesteld;

    • b. of voldaan is aan de in artikel 58, eerste lid, onder a en b, gestelde eisen.

  • 4 Van een departementale saldibalans onderzoekt de accountantsdienst:

    • a. of deze overeenkomstig de verslaggevingsvoorschriften is opgesteld;

    • b. of voldaan is aan de in artikel 59 gestelde eisen.

  • 5 De resultaten van de controle worden jaarlijks vastgelegd in rapporten die zijn gericht aan Onze betrokken Minister. Het samenvattende rapport bevat, behalve de belangrijkste bevindingen van de controle, een accountantsverklaring omtrent de financiële informatie in het jaarverslag en de saldibalans.

  • 6 De in het vijfde lid bedoelde accountantsverklaring heeft betrekking op de in de artikelen 58, eerste lid, onder a, en 59 gestelde eisen, alsmede op de naleving van de verslaggevingsvoorschriften inzake de financiële informatie.

Artikel 67

  • 1 Onze Minister van Financiën draagt aan de accountantsdienst van zijn ministerie het onderzoek op van:

    • a. de centrale administratie van 's Rijks schatkist;

    • b. het Financieel jaarverslag van het Rijk;

    • c. de Saldibalans van het Rijk.

  • 2 De accountantsdienst onderzoekt:

    • a. of de centrale administratie aansluit op de administraties, bedoeld in artikel 21, tweede lid;

    • b. of de centrale administratie voldoet aan de eisen, gesteld in artikel 26, tweede lid;

    • c. of de in het Financieel jaarverslag van het Rijk opgenomen rekening van uitgaven en ontvangsten aansluit op de verantwoordingsstaten die zijn opgenomen in de jaarverslagen, bedoeld in artikel 51;

    • d. of het Financieel jaarverslag en de Saldibalans van het Rijk overeenkomstig de voorschriften zijn opgesteld;

    • e. of de Saldibalans van het Rijk aansluit op de departementale saldibalansen.

  • 3 De resultaten van deze onderzoeken worden jaarlijks vastgelegd in een rapport dat is gericht aan Onze Minister van Financiën. Het rapport bevat naast de belangrijkste bevindingen van de onderzoeken een mededeling omtrent de verantwoording van de centrale administratie van 's Rijks schatkist, omtrent het Financieel jaarverslag van het Rijk en omtrent de Saldibalans van het Rijk.

Artikel 68

  • 1 In overeenstemming met Onze Minister van Financiën en na overleg met de Algemene Rekenkamer kunnen Onze Ministers op een andere wijze in de controle voorzien dan door een opdracht aan de accountantsdienst van hun ministerie.

  • 2 In overeenstemming met Onze Minister van Financiën wijzen Onze Ministers het hoofd aan van de accountantsdienst van hun ministerie.

  • 3 Onze Ministers doen schriftelijk mededeling aan de Algemene Rekenkamer van een aanwijzing.

Artikel 69

  • 1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de plaats en de taak van de departementale accountantsdiensten.

  • 2 Onze Minister van Financiën kan regels stellen met betrekking tot de accountantsverklaring omtrent het jaarverslag en de saldibalans.

Hoofdstuk VII. De Algemene Rekenkamer

Paragraaf 1. De samenstelling en de inwendige dienst

Artikel 70

  • 1 De Algemene Rekenkamer bestaat uit drie leden in gewone dienst die te zamen het college vormen, alsmede uit ten hoogste drie leden in buitengewone dienst. De president wordt uit de leden in gewone dienst bij koninklijk besluit, op voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, benoemd.

  • 2 Van een vacature onder de leden geeft de Algemene Rekenkamer zo spoedig mogelijk kennis aan Ons en aan de Tweede Kamer.

  • 3 Met de kennisgeving aan de Tweede Kamer wordt meegezonden een door de leden van het college van de Algemene Rekenkamer met meerderheid van stemmen opgemaakte aanbevelingslijst van zes kandidaten, waarop de Tweede Kamer bij haar voordracht zodanig acht zal slaan als haar dienstig voorkomt.

Artikel 71

  • 1 De leden in buitengewone dienst kunnen door de president worden opgeroepen om deel te nemen aan bepaalde werkzaamheden en hebben alsdan ter zake dezelfde bevoegdheden als de leden in gewone dienst; zij maken dan tevens deel uit van het college.

  • 2 De leden in buitengewone dienst vervangen bovendien de leden in gewone dienst bij voorziene afwezigheid of ontstentenis.

Artikel 72

Aan de Algemene Rekenkamer wordt toegevoegd een secretaris die op voordracht van de Algemene Rekenkamer bij koninklijk besluit wordt benoemd en ontslagen. Schorsing geschiedt door de Algemene Rekenkamer.

Artikel 73

  • 1 Om tot lid te kunnen worden benoemd, moet men Nederlander zijn.

  • 2 De leden en de secretaris mogen geen andere openbare betrekkingen vervullen, aan welke een vaste beloning of toelage is verbonden, noch lid zijn van een publiekrechtelijk college, waarvoor de keuze geschiedt bij of krachtens wettelijk voorschrift uitgeschreven verkiezingen. Behoudens indien de onverenigbaarheid ook uit een ander wettelijk voorschrift voortvloeit kan hiervan bij koninklijk besluit, de Algemene Rekenkamer gehoord, ontheffing worden verleend.

  • 3 De leden en de secretaris vervullen overigens geen betrekkingen die ongewenst zijn met het oog op een goede vervulling van hun ambt of handhaving van hun onpartijdigheid en onafhankelijkheid of van het vertrouwen daarin.

  • 4 De betrekkingen die de leden en de secretaris buiten hun ambt vervullen, worden door de president openbaar gemaakt.

Artikel 74

  • 1 Een lid wordt ontslag verleend op eigen verzoek en bij het bereiken van de leeftijd van zeventig jaar. Het ontslag gaat in op de eerste dag van de volgende maand.

  • 2 De leden kunnen door de Hoge Raad der Nederlanden worden ontslagen of geschorst. Hoofdstuk 6A van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren, met uitzondering van de artikelen 46b, 46c, eerste lid, onder b, tweede en derde lid, 46d, 46i, eerste lid, onder c, 46k en 46q, is daarbij van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat:

    • de disciplinaire maatregel van schriftelijke waarschuwing wordt opgelegd door de president van de Algemene Rekenkamer;

    • in artikel 46e voor «de rechterlijk ambtenaar, tevens zijnde president van het gerechtshof of de rechtbank, de president van de Hoge Raad onderscheidenlijk procureur-generaal bij de Hoge Raad» wordt gelezen« de president van de Algemene Rekenkamer»;

    • de president van de Algemene Rekenkamer als functionele autoriteit wordt aangemerkt;

    • voor «Onze Minister» wordt gelezen «Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties»;

    • de voordracht, bedoeld in de artikelen 46i, vierde lid, en 46l, tweede lid, wordt gedaan door de Algemene Rekenkamer;

    • in artikel 46p, vijfde en zesde lid, in plaats van «het betrokken gerecht onderscheidenlijk het parket bij de Hoge Raad» wordt gelezen «de Algemene Rekenkamer».

Artikel 75

  • 1 De president, de overige leden in gewone dienst, de leden in buitengewone dienst en de secretaris leggen, alvorens hun ambt te aanvaarden, in Onze handen de volgende eed (verklaring en belofte) af. «Ik zweer (verklaar) dat ik, tot het verkrijgen van mijn aanstelling, middellijk noch onmiddellijk, onder welke naam of welk voorwendsel ook, aan iemand iets heb gegeven of beloofd.

    Ik zweer (verklaar en beloof) dat ik om iets in dit ambt te doen of te laten, van niemand enig geschenk of enige belofte heb aangenomen of zal aannemen, middellijk of onmiddellijk.

    Ik zweer (beloof) trouw aan de Koning, dat ik de Grondwet steeds zal helpen onderhouden en mijn ambt met eerlijkheid, nauwgezetheid en onpartijdigheid zal vervullen.

    Zo waarlijk helpe mij God almachtig! (Dat verklaar en beloof ik!)».

  • 2 Daartoe door Ons gemachtigd kan ook de president in een vergadering van het college deze eed of de verklaring en belofte afnemen van de overige leden in gewone dienst, de leden in buitengewone dienst en de secretaris.

Artikel 76

De Algemene Rekenkamer stelt voor haar werkzaamheden een reglement van orde vast. Dit reglement wordt door plaatsing in de Staatscourant bekend gemaakt.

Artikel 77

  • 1 De president oefent het toezicht uit op de werkzaamheden van de Algemene Rekenkamer en op de juiste toepassing van het bij of krachtens dit hoofdstuk bepaalde.

  • 2 De president brengt alle stukken, welke aan de Algemene Rekenkamer of aan hem in zijn hoedanigheid worden toegezonden, voor zover zij niet bij het reglement van orde zijn uitgezonderd, ter behandeling in de vergadering van het college.

  • 3 De taken en bevoegdheden van de president worden bij diens afwezigheid of ontstentenis waargenomen door het aanwezige lid in gewone dienst, dat het oudste is naar rang van benoeming.

Artikel 78

Geen besluiten zullen in de vergadering van het college kunnen worden genomen, indien niet ten minste de meerderheid der leden van het college tegenwoordig is. Besluiten worden genomen bij meerderheid van stemmen; wanneer de stemmen staken, beslist de stem van de president.

Artikel 79

  • 1 De leden en de secretaris mogen niet aanwezig zijn bij de beraadslagingen en het nemen van beslissingen over enige zaak, die hen, hun echtgenoten, hun geregistreerde partners, degenen met wie zij duurzaam samenleven of hun naastbestaanden tot in de derde graad van bloedverwantschap of aanverwantschap betreffen.

  • 2 Zij mogen niet deelnemen aan het onderzoek van en de beslissing over rekeningen en verantwoordingen die door hen worden afgelegd.

Artikel 80

  • 1 Het bij of krachtens de Ambtenarenwet bepaalde ten aanzien van de aanstelling en het ontslag van ambtenaren van het Rijk is van overeenkomstige toepassing op de ambtenaren van de Algemene Rekenkamer, met dien verstande dat voorzover de aanstelling of het ontslag geschiedt bij koninklijk besluit, de Algemene Rekenkamer daartoe een voordracht doet en in de overige gevallen de Algemene Rekenkamer haar ambtenaren aanstelt of ontslaat. Schorsing geschiedt door de Algemene Rekenkamer.

  • 2 De Algemene Rekenkamer kan het aanstellen, schorsen en ontslaan van ambtenaren opdragen aan de secretaris.

Artikel 81

  • 1 De Algemene Rekenkamer stelt instructies vast voor de secretaris en voor de overige ambtenaren en voor het personeel dat bij de Algemene Rekenkamer in dienst is op grond van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht.

  • 2 Van de ambtenaren wordt door de president hetzij de eed, hetzij de verklaring en belofte afgenomen. Ook voor het personeel bedoeld in het vorige lid kan de Algemene Rekenkamer voorschrijven dat daarvan hetzij de eed, hetzij de verklaring en belofte wordt afgenomen.

Paragraaf 2. Het rechtmatigheids- en doelmatigheidsonderzoek

Artikel 82

  • 1 De Algemene Rekenkamer onderzoekt jaarlijks:

    • a. het gevoerde financieel en materieelbeheer;

    • b. de ten behoeve van dat beheer bijgehouden administraties;

    • c. de financiële informatie in de jaarverslagen, bedoeld in artikel 51;

    • d. de departementale saldibalansen;

    • e. de totstandkoming van de informatie over het gevoerde beleid en de bedrijfsvoering.

  • 3 Van een jaarverslag onderzoekt de Algemene Rekenkamer:

    • a. of dit overeenkomstig de verslaggevingsvoorschriften inzake de financiële informatie is opgesteld;

    • b. of voldaan is aan de in artikel 58, eerste lid, gestelde eisen.

  • 4 Van een departementale saldibalans onderzoekt de Algemene Rekenkamer:

    • a. of deze overeenkomstig de verslaggevingsvoorschriften is opgesteld;

    • b. of voldaan is aan de in artikel 59 gestelde eisen.

  • 5 De Algemene Rekenkamer legt haar bevindingen en haar oordeel jaarlijks vast in rapporten.

Artikel 83

  • 1 De Algemene Rekenkamer onderzoekt jaarlijks:

    • a. de centrale administratie van 's Rijks schatkist;

    • b. het Financieel jaarverslag van het Rijk;

    • c. de Saldibalans van het Rijk;

    op de aspecten, genoemd in artikel 67, tweede lid.

  • 2 De Algemene Rekenkamer legt haar bevindingen en haar oordeel jaarlijks vast in een rapport.

  • 3 Met betrekking tot de in het Financieel jaarverslag van het Rijk opgenomen rekening van uitgaven en ontvangsten van het Rijk alsmede met betrekking tot de Saldibalans van het Rijk stelt de Algemene Rekenkamer een verklaring van goedkeuring op.

  • 4 De verklaring van goedkeuring wordt gegeven onder voorbehoud van de vaststelling van de slotwetten en in voorkomende gevallen onder voorbehoud van de vaststelling van een indemniteitswet.

Artikel 84

  • 1 De Algemene Rekenkamer zendt haar rapporten en haar verklaring van goedkeuring met betrekking tot het afgelopen verslagjaar op de derde woensdag van mei aan Ons en aan de Staten-Generaal. Het tweede lid van artikel 63 is van overeenkomstige toepassing.

  • 2 Indien de Algemene Rekenkamer een onderzoek als bedoeld in artikel 82, eerste lid, respectievelijk artikel 83, eerste lid, op de derde woensdag van mei nog niet heeft afgesloten, zendt zij op die datum een voorlopig rapport over de stand van het betrokken onderzoek. In dat geval zendt zij het definitieve rapport, alsmede de verklaring van goedkeuring zo spoedig mogelijk na.

Artikel 85

De Algemene Rekenkamer onderzoekt de doeltreffendheid en de doelmatigheid van het gevoerde beleid en de doelmatigheid van het financieel en het materieelbeheer, de daartoe bijgehouden administraties en de organisatie van het Rijk.

Artikel 86

  • 1 Bij het uitoefenen van haar taken kan de Algemene Rekenkamer gebruik maken van de resultaten van door anderen verrichte controles, onverminderd haar bevoegdheid tot eigen onderzoek.

  • 2 Onze Ministers verstrekken desgevraagd aan de Algemene Rekenkamer de controleprogramma's van hen die met de controle belast zijn en lichten haar volledig in omtrent de resultaten van de controle door overlegging van rapporten of op andere door de Algemene Rekenkamer aan te geven wijze.

Artikel 87

  • 1 De Algemene Rekenkamer is bevoegd, voor zover zij een en ander nodig acht voor het uitoefenen van haar taak, bij alle dienstonderdelen van het Rijk alle goederen, administraties, documenten en andere informatiedragers op door haar aan te geven wijze te onderzoeken.

  • 2 Onze Ministers zijn gehouden desgevraagd de inlichtingen te verstrekken die de Algemene Rekenkamer voor haar taak nodig acht.

  • 3 Het eerste en tweede lid worden met betrekking tot de begrotingsartikelen Geheim verricht door of verstrekt aan de president van de Algemene Rekenkamer in persoon. Artikel 77, tweede en derde lid, zijn niet van toepassing.

  • 4 De president van de Algemene Rekenkamer is ten aanzien van de gegevens die hem ter beschikking worden gesteld met betrekking tot de begrotingsartikelen Geheim verplicht tot geheimhouding.

  • 5 Voor zover hij dat van belang acht, deelt hij Onze betrokken Minister in persoon de resultaten mee van zijn bevindingen.

Artikel 88

  • 1 Heeft de Algemene Rekenkamer op grond van haar onderzoek, bedoeld in artikel 82, bezwaar met betrekking tot het gevoerde financieel beheer, het materieelbeheer of de verantwoording daarover dan deelt zij dit bezwaar mede aan Onze betrokken Minister.

  • 2 Binnen een maand na ontvangst van deze mededeling stelt Onze betrokken Minister de Algemene Rekenkamer in kennis van hetgeen tot opheffing van haar bezwaar kan leiden.

  • 3 Na afloop van deze termijn neemt de Algemene Rekenkamer haar eindbeslissing, waarvan zij mededeling doet aan Onze betrokken Minister.

  • 4 Indien zij haar bezwaar handhaaft, doet zij hiervan tevens mededeling aan Onze Minister van Financiën.

Artikel 89

  • 1 Handhaaft de Algemene Rekenkamer bij haar eindbeslissing haar bezwaar en houdt dit bezwaar in dat bepaalde verplichtingen, uitgaven of ontvangsten niet in overeenstemming met de begrotingswet of met andere wettelijke regelingen tot stand zijn gekomen, dan wordt binnen twee maanden aan de Tweede Kamer een voorstel tot vaststelling van een indemniteitswet gezonden.

  • 2 Als de Algemene Rekenkamer na afloop van de in het eerste lid bedoelde termijn niet van een zodanige indiening is gebleken, doet zij daarvan mededeling aan de Tweede Kamer.

  • 3 Handhaaft de Algemene Rekenkamer bij haar eindbeslissing haar bezwaar en betreft dit een ander bezwaar dan bedoeld in het eerste lid, dan maakt zij daarvan melding in het betrokken rapport, bedoeld in artikel 82, vijfde lid.

  • 4 Tevens kan zij daaromtrent een aantekening plaatsen in haar rapport bij het Financieel jaarverslag van het Rijk.

Paragraaf 3. De overige taken en bevoegdheden

Artikel 90

Op verzoek van elk van de beide kamers van de Staten-Generaal kan de Algemene Rekenkamer bepaalde onderzoeken instellen.

Artikel 91

  • 1 Onverminderd het anders bij wet bepaalde heeft de Algemene Rekenkamer de in de volgende leden vermelde bevoegdheden ten aanzien van:

    • a. naamloze vennootschappen en besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid, waarvan de Staat het gehele of nagenoeg het gehele geplaatste aandelenkapitaal houdt;

    • b. naamloze vennootschappen en besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid, andere dan onder a bedoeld, waarvan de Staat ten minste 5% van het geplaatste aandelenkapitaal houdt, indien daarmede een groter financieel belang is gemoeid dan een door Onze Minister van Financiën vast te stellen bedrag;

    • c. rechtspersonen, commanditaire vennootschappen en vennootschappen onder firma waaraan de Staat of een derde voor rekening of risico van de Staat rechtstreeks of middellijk een subsidie, lening of garantie heeft verleend;

    • d. rechtspersonen voor zover die een bij of krachtens de wet geregelde taak uitoefenen en daartoe geheel of gedeeltelijk worden bekostigd uit de opbrengst van bij of krachtens de wet ingestelde heffingen.

  • 2 Aan de hand van dossiers, aanwezig bij Onze verantwoordelijke Minister dan wel bij de instelling, bedoeld in het achtste lid, kan de Algemene Rekenkamer kennis nemen van jaarrekeningen, daarop betrekking hebbende rapporten van hen die deze jaarrekeningen hebben gecontroleerd en overige bescheiden, en kan zij bij Onze Minister dan wel die instelling daarover nadere inlichtingen inwinnen.

  • 5 Onverminderd het tweede lid en onverminderd haar bevoegdheid tot eigen onderzoek maakt de Algemene Rekenkamer zoveel mogelijk gebruik van de resultaten van door anderen verrichte controles. Artikel 86, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 6 De Algemene Rekenkamer kan haar bevoegdheden uitoefenen zolang als en over de jaren dat de Staat daarbij belang heeft dan wel, voor zover het betreft rechtspersonen of commanditaire vennootschappen of vennootschappen onder firma als bedoeld onder d van het eerste lid, zolang als en over de jaren dat het algemeen belang dit vordert.

  • 8 Een instelling die bij of krachtens de wet is belast met het uitoefenen van controle op een rechtspersoon als bedoeld in het eerste lid, onder d, licht de Algemene Rekenkamer op door deze aan te geven wijze volledig in omtrent de controlebevindingen en stelt op aanvraag haar controleprogramma aan de Algemene Rekenkamer ter beschikking.

  • 9 Op aanvraag van Onze verantwoordelijke Minister verstrekt een rechtspersoon, een commanditaire vennootschap of vennootschap onder firma of een instelling als bedoeld in het achtste lid zo spoedig mogelijk aan hem kopieën van brieven aan de Algemene Rekenkamer.

  • 10 De Algemene Rekenkamer doet Onze betrokken Minister kopie toekomen van de brieven die zij toezendt aan een rechtspersoon, aan een commanditaire vennootschap of vennootschap onder firma of aan een instelling als bedoeld in het achtste lid.

  • 11 De Algemene Rekenkamer deelt aan Onze betrokken Minister, aan de betrokken rechtspersoon of de betrokken commanditaire vennootschap of vennootschap onder firma en aan de betrokken instelling als bedoeld in het achtste lid de opmerkingen en bedenkingen mee die zij naar aanleiding van haar bevindingen van belang acht. Aan Onze Minister kan zij ter zake voorstellen doen.

  • 12 De Algemene Rekenkamer verstrekt aan Onze Minister van Financiën, Onze betrokken Minister en aan de Staten-Generaal zodanige mededelingen als zij in het algemeen belang nodig oordeelt.

  • 14 Van gegevens en bevindingen die naar hun aard vertrouwelijk zijn, maakt de Algemene Rekenkamer in afwijking van het dertiende lid geen melding in een rapport of het verslag, bedoeld in artikel 95, eerste onderscheidenlijk tweede lid. Mededelingen aan de Staten-Generaal als bedoeld in het twaalfde lid die zodanige gegevens of bevindingen bevatten, verstrekt zij ter vertrouwelijke kennisneming.

  • 16 Dit artikel is niet van toepassing op provincies, gemeenten, rechtspersoonlijkheid bezittende lichamen, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen, voor zover deze niet bij de wet zijn ingesteld, waterschappen, openbare lichamen voor beroep en bedrijf en Kamers van Koophandel en Fabrieken.

Artikel 92

  • 1 Onverminderd het anders bij wet bepaalde, heeft de Algemene Rekenkamer de in de volgende leden vermelde bevoegdheden ten aanzien van rechtspersonen, commanditaire vennootschappen, vennootschappen onder firma en natuurlijke personen die een beroep of bedrijf uitoefenen aan wie door de Raad van de Europese Unie, het Europees Parlement en de Raad gezamenlijk of de Commissie van de Europese Gemeenschappen op grond van een vastgesteld programma rechtstreeks of middellijk een subsidie wordt verstrekt.

  • 2 Aan de hand van dossiers aanwezig bij Onze verantwoordelijke Minister, kan de Algemene Rekenkamer kennis nemen van jaarrekeningen, daarop betrekking hebbende rapporten van hen die deze jaarrekeningen hebben gecontroleerd en overige bescheiden, en kan zij bij Onze Minister daarover nadere inlichtingen inwinnen.

  • 3 Indien de bescheiden, bedoeld in het tweede lid, haar daartoe aanleiding geven, of een of meer bescheiden ontbreken, is de Algemene Rekenkamer bevoegd bij de betrokken rechtspersoon, commanditaire vennootschap, vennootschap onder firma of natuurlijke persoon die een beroep of bedrijf uitoefent daarover nadere inlichtingen in te winnen dan wel inzage in documenten en andere informatiedragers te vorderen, alsmede, mede aan de hand van de administratie van de betrokken rechtspersoon, vennootschap of natuurlijke persoon dan wel bij de derde die de administratie in opdracht van de rechtspersoon, vennootschap of natuurlijke persoon voert, een onderzoek in te stellen. Onze betrokken Minister wordt door de Algemene Rekenkamer van haar voornemen een dergelijk onderzoek in te stellen in kennis gesteld.

    Artikel 87, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 4 De in de voorgaande leden vermelde bevoegdheden zijn gericht op oordeelsvorming over het door Onze Minister gevoerde beleid ter nakoming van de bij of krachtens de oprichtingsverdragen van de Europese Gemeenschappen aan de lidstaat opgelegde verplichtingen aangaande beheer, controle of toezicht ten aanzien van de rechtmatige en doelmatige besteding van de subsidies als bedoeld in het eerste lid.

  • 5 De Algemene Rekenkamer kan de in dit artikel vermelde bevoegdheden uitoefenen zolang als en over de jaren dat de Staat daarbij belang heeft.

  • 7 De Algemene Rekenkamer voert overleg met de Europese Rekenkamer teneinde te komen tot afspraken over de te hanteren normen en criteria bij het in dit artikel bedoelde onderzoek en over de wijze van samenwerking met de Europese Rekenkamer.

Artikel 93

Indien de zorg voor een administratie aan een derde wordt uitbesteed, dan is de Algemene Rekenkamer bevoegd mede aan de hand van de administratie van de betrokken derde dan wel bij degene die de administratie in opdracht van die derde voert een onderzoek in te stellen, waarbij artikel 87, eerste lid, van overeenkomstige toepassing is.

Artikel 94

  • 1 De Algemene Rekenkamer deelt Onze betrokken Ministers de opmerkingen en bedenkingen mee die zij naar aanleiding van haar werkzaamheden van belang acht. Zij kan daarbij ter zake voorstellen doen.

  • 2 De Algemene Rekenkamer verstrekt aan Onze betrokken Ministers, Onze Minister van Financiën en aan de Staten-Generaal zodanige mededelingen als zij nodig oordeelt. Zij kan naar aanleiding daarvan met hen nader overleg plegen.

Artikel 95

  • 1 De Algemene Rekenkamer brengt de rapporten die zij vaststelt over haar onderzoek ter kennis aan Ons en aan de Staten-Generaal.

  • 2 De Algemene Rekenkamer biedt Ons en de Staten-Generaal voor 1 april van elk jaar een verslag aan van haar werkzaamheden in het daaraan voorafgaande jaar.

Artikel 96

  • 1 Onze betrokken Minister voert overleg met Onze Minister van Financiën en met de Algemene Rekenkamer over de bij of krachtens de wet te stellen regels die betrekking hebben op de taken of bevoegdheden van de Algemene Rekenkamer.

  • 2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing, indien bij de oprichting van een rechtspersoon als bedoeld in artikel 34, eerste lid, ten aanzien van deze rechtspersoon taken en of bevoegdheden ontstaan voor de Algemene Rekenkamer.

  • 3 Onze Minister van Financiën voert overleg met de Algemene Rekenkamer inzake de bij of krachtens deze wet te stellen regels, met uitzondering van de regels, bedoeld in de artikelen 18, eerste lid en 65.

  • 4 Van de gestelde regels wordt door Onze betrokken Minister mededeling gedaan aan de Algemene Rekenkamer.

Hoofdstuk VIII. Comptabele noodwetgeving

Artikel 97

  • 1 [Red: Dit lid is nog niet in werking getreden; ingeval buitengewone omstandigheden dit noodzakelijk maken kan bij koninklijk besluit, op voordracht van Onze Minister-President, dit lid in werking treden.]

    Onverminderd de artikelen 7, eerste lid, en 8, eerste lid, van de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden kan, ingeval buitengewone omstandigheden dit noodzakelijk maken, bij koninklijk besluit, op voordracht van Onze Minister-President, aan Onze Minister van Financiën de bevoegdheid worden verleend om regels te stellen in afwijking van deze wet en de wetten, bedoeld in artikel 9, tweede lid.

  • 2 Wanneer het in het eerste lid bedoelde besluit is genomen, wordt onverwijld een voorstel van wet aan de Tweede Kamer gezonden omtrent het voortduren van de werking van de bij dat besluit in werking gestelde bepaling.

  • 3 Wordt het voorstel van wet door de Staten-Generaal verworpen, dan wordt bij koninklijk besluit, op voordracht van Onze Minister-President, de bepaling die ingevolge het eerste lid in werking is gesteld, onverwijld buiten werking gesteld.

  • 4 Bij koninklijk besluit, op voordracht van Onze Minister-President, wordt de bepaling die ingevolge het eerste lid in werking is gesteld, buiten werking gesteld, zodra de omstandigheden dit naar Ons oordeel toelaten.

  • 5 Een besluit als bedoeld in het eerste, derde en vierde lid, wordt op de daarin te bepalen wijze bekendgemaakt. Het treedt in werking terstond na de bekendmaking.

  • 6 Het besluit, bedoeld in het eerste, derde en vierde lid, wordt in ieder geval geplaatst in het Staatsblad.

Hoofdstuk IX. Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 108

[Red: Wijzigt de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen.]

Artikel 111

  • 1 Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip en vindt voor het eerst toepassing voor het begrotingsjaar 2002.

  • 3 Met betrekking tot de begrotingsjaren voorafgaande aan het begrotingsjaar 2002 blijven de artikelen van de Comptabiliteitswet, zoals deze luidden vóór de inwerkingtreding van deze wet, van toepassing.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te 's-Gravenhage, 13 juli 2002

Beatrix

De Minister van Financiën,

G. Zalm

Uitgegeven de twintigste augustus 2002

De Minister van Justitie,

J.P.H. Donner