Bij een aantal ondernemers blijkt onduidelijkheid te bestaan over de heffing van omzetbelasting
ter zake van in Nederland door buitenlandse ondernemers verricht busvervoer. Ik heb
daarin aanleiding gevonden het op dit punt bestaande beleid toe te lichten.
De dienst bestaande uit het vervoer van personen wordt ingevolge artikel 6, tweede
lid, onderdeel b, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) verricht op
de plaats waar het vervoer feitelijk plaatsvindt. Dit houdt in dat indien dat vervoer
(gedeeltelijk) in Nederland wordt verricht, voor het Nederlandse deel van het traject
hier te lande omzetbelasting verschuldigd is.
Uitgangspunt van de Wet is dat de ondernemer die de dienst verricht, de belasting
dient te voldoen. In artikel 12, derde lid, van de Wet is evenwel in afwijking daarvan
bepaald, dat de belasting wordt voldaan door degene aan wie de prestatie wordt verricht,
indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:
-
– de presterende ondernemer is niet in Nederland gevestigd en heeft hier te lande geen
vaste inrichting van waaruit de dienst wordt verleend en
-
– de afnemer is een ondernemer die hier te lande is gevestigd dan wel een vaste inrichting
heeft, of de afnemer is een lichaam in de zin van artikel 2, eerste lid, onderdeel
b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
De buitenlandse busvervoerder is derhalve slechts zelf de belasting verschuldigd,
indien hij de vervoersprestatie verricht aan particulieren of aan afnemers die niet
in Nederland gevestigd zijn of hier te lande geen vaste inrichting hebben. Voor de
heffing en afdracht van deze belasting is de eenheid Particulieren/Ondernemingen buitenland
bevoegd. Toegestaan wordt overigens dat voldoening van de belasting achterwege blijft,
mits de buitenlandse busonderneming afziet van aftrek van de aan hem in rekening gebrachte
Nederlandse omzetbelasting, en de door hem in Nederland verschuldigde belasting evenredig
is aan de aftrekbare voorbelasting.