Eindtermen centraal examen filosofie havo/vwo 2004 en 2005

[Regeling vervallen per 01-08-2007.]
Geraadpleegd op 29-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 25-01-2003 en zichtdatum 25-01-2003.
Geldend van 25-01-2003 t/m 31-07-2007

Eindtermen centraal examen filosofie havo/vwo 2004 en 2005

De minister van onderwijs, cultuur en wetenschappen,

Gelet op:

  • de Regeling examenprogramma's profielen vwo/havo filosofie;

Besluit

Artikel 1. Eindtermen centraal examen filosofie havo 2004 en 2005

[Regeling vervallen per 01-08-2007]

De eindtermen bij het onderwerp voor het centraal examen havo 2004 en 2005 'Mens-Machine' zijn in bijlage 1 bij deze regeling opgenomen.

Artikel 2. Eindtermen centraal examen filosofie vwo 2004 en 2005

[Regeling vervallen per 01-08-2007]

De eindtermen bij het onderwerp voor het centraal examen filosofie vwo 2004 en 2005 'Deugdethiek' zijn in bijlage 2 bij deze regeling opgenomen.

Artikel 3. Bekendmaking

[Regeling vervallen per 01-08-2007]

Deze regeling wordt met de bijlage en de toelichting in Uitleg OCenW-Regelingen geplaatst. Van deze plaatsing wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.

Artikel 4. Inwerkingtreding

[Regeling vervallen per 01-08-2007]

Deze regeling treedt in werking met ingang van de derde dag na datum van uitgifte van Uitleg OCenW-Regelingen waarin deze regeling is geplaatst.

Artikel 5. Citeertitel

[Regeling vervallen per 01-08-2007]

Deze regeling wordt aangehaald als: Eindtermen centraal examen filosofie havo/vwo 2004 en 2005.

De

minister

van onderwijs, cultuur en wetenschappen

M.J.A. van der Hoeven

Bijlage 1. Eindtermen mens-machine

[Regeling vervallen per 01-08-2007]

Eindtermen bij het HAVO-examenonderwerp 'Mens-Machine' 2004-2005

0. Algemene eindtermen

0.1. De kandidaat kan de volgende begrippen uitleggen en onderscheiden:

intentionaliteit

ontologie

epistemologie

semantiek

dualisme

monisme

materialisme

behaviorisme

functionalisme

1. Twee tegengestelde gedachten

1.1. De kandidaat kan uitleggen waarom het vraagstuk mens-machine-probleem een onderdeel is van het lichaam-geest-probleem uit de filosofische antropologie.

Wittgenstein

Tekst(en);

Philosophische Untersuchungen, §283, 284 tot en met de zin: 'is een andere dan die ten opzichte van wat dood is'; §286 en 287.

1.2. De kandidaat kan aangeven wat er volgens Wittgenstein nodig is om van 'iets' vast te kunnen stellen dat het gevoel heeft.

1.3. De kandidaat kan aan de hand van een voorbeeld uitleggen wat het verschil is tussen de pijn van anderen en pijn van jezelf en wanneer we volgens Wittgenstein van machines niet zouden kunnen zeggen dat ze pijn hebben.

Wat maakt mensen tot mensen?

1.4. De kandidaat kan uitleggen welke twee opvattingen van de mens in het mens-machine debat tegenover elkaar staan.

2. Begrippen als denkgereedschap

2.1. De kandidaat kan uitleggen wat het verschil is tussen mens en het begrip 'mens' en waarom dit verschil door filosofen wordt gemaakt.

2.2. De kandidaat kan aan de hand van een voorbeeld uitleggen wat het verschil is tussen de betekenisinhoud (intensie) en de betekenisomvang (extensie) van een woord.

2.3. De kandidaat kan uitleggen wat het verschil is tussen semantiek, epistemologie en ontologie en waarom dit onderscheid van belang is.

3. De eerste gedachte: de mens is een uniek verschijnsel

3.1. De kandidaat kan de positie van de ontologisch dualist, epistemologische dualist en de conceptueel dualist herkennen.

3.2. De kandidaat kan de positie van de ontologisch dualist uitleggen en argumenten noemen waarom lichaam en geest niet hetzelfde kunnen zijn.

3.3. De kandidaat kan de positie van de epistemologische dualist uitleggen en aangeven wat het verschil is met de ontologische dualist en de conceptuele dualist.

3.4. De kandidaat kan de positie van de conceptueel dualist uitleggen en aangeven wat het verschil is met de ontologische en epistemologische dualist.

Descartes

Tekst(en):

Passions of the soul: §26,27,30,34,35,36,37,38;

Over de methode: §55,56,57,58,59.

3.5. De kandidaat kan uitleggen waarom Descartes een dualist is en tot welk type dualisme hij behoort.

3.6. De kandidaat kan uitleggen wat volgens Descartes de kenmerken zijn van het lichaam en van de geest en kan voorbeelden noemen die de opvatting van Descartes steunen.

3.7. De kandidaat kan aan de hand van een voorbeeld uitleggen waarin de aandoeningen van de ziel verschillen van gedachten.

3.8. De kandidaat kan uitleggen hoe volgens Descartes prikkels (de sensatie van iets) inwerken op het lichaam én de geest.

3.9. De kandidaat kan uitleggen waarom volgens Descartes een machine nooit kan handelen als een mens.

4. De tweede gedachte: de mens is een chemisch proces als een ander

4.1. De kandidaat kan de positie van de monist (materialist) herkennen en uitleggen

4.2. De kandidaat kan de positie van de monist met betrekking tot het lichaam-geest probleem uitleggen.

4.3. De kandidaat kan enkele argumenten ter ondersteuning van deze positie geven.

4.4. De kandidaat kan argumenten tegen het materialisme geven.

Büchner

Tekst(en):

Het denken, p. 139-142

4.5. De kandidaat kan de positie van Büchner in het lichaam-geest debat weergeven en aangeven waaruit blijkt dat Büchner een materialist is.

4.6. De kandidaat kan uitleggen wat volgens Büchner 'denken' is.

4.7. De kandidaat kan een standpunt verwoorden met betrekking tot de positie van Büchner.

5. Behaviorisme

5.1. De kandidaat kan uitleggen wat behaviorisme is en welke consequenties het behaviorisme heeft voor het probleem mens-machine.

Ryle

Tekst(en):

Descartes' myth, §1 & 2.

5.2. De kandidaat kan aangeven waarin de door Ryle zo genoemde 'officiële theorie' bestaat en welke rol de begrippen 'lichaam' en 'geest', 'publiek' en 'privé', 'innerlijk' en 'uiterlijk' daarin spelen.

5.3. De kandidaat kan aan de hand van voorbeelden bezwaren tegen deze 'officiële theorie' formuleren.

5.4. De kandidaat kan uitleggen wat Ryle verstaat onder een 'categoriefout', kan daar voorbeelden van geven en aan de hand van die voorbeelden uitleggen wat Ryle bedoelt met 'logisch type'.

5.5. De kandidaat kan uitleggen in welke opzichten Ryle een behaviorist is.

6. De turing test

6.1. De kandidaat kan uitleggen waaruit de behavioristische benadering van Turing bestaat.

Turing

Tekst(en):

Computing Machinery and Intelligence

p. 53 t/m p. 58 punt 2;

p. 59 t/m 64 punt 4 t/m 6;

p. 65/66 punt 8.

6.2. De kandidaat kan beschrijven waarom Turing de vraag 'Kunnen machines denken?' zoals deze normaal wordt gesteld, onbevredigend vindt.

6.3. De kandidaat kan een beschrijving geven van de 'Turing-test'.

6.4. De kandidaat kan uitleggen waarom Turing denkt dat de test een antwoord kan geven op de vraag 'Kunnen machines denken?' en kan een serieuze tegenwerping tegen de test als criterium noemen.

6.5. De kandidaat kan aan de hand van voorbeelden uitleggen waarom het moeilijk is aan te geven wat in de test precies onder 'machine' wordt verstaan.

6.6. De kandidaat kan weergeven waaruit het bezwaar vanuit het bewustzijn bestaat en waarom het alternatief volgens Turing solipsisme is.

6.7. De kandidaat kan uitleggen waarom bezwaren vanuit specifieke onvermogens tegen de mogelijkheid dat machines kunnen denken, volgens Turing niet geldig zijn.

6.8. De kandidaat kan weergeven waaruit het bezwaar van Lady Lovelace bestaat en waarom Turing dit bezwaar niet geldig acht.

6.9. De kandidaat kan een beargumenteerd oordeel geven over de overtuigingskracht van de Turing-test en voorbeelden geven van de vragen die hij aan de machine zou voorleggen.

Copeland

Tekst(en):

The Turing Test, §3.2, §3.4 1 t/m3

6.10. De kandidaat kan weergeven wat het chimpansee-bezwaar inhoudt en waarom het niet geldig is.

6.11. De kandidaat kan argumenten geven waarom het bezit van zintuigen geen absolute voorwaarde is voor het passeren van de Turing-test en hiervan voorbeelden geven.

6.12. De kandidaat kan aangeven waarom het simulatie-argument niet doorslaggevend is.

6.13. De kandidaat kan het antropocentrisch criterium beschrijven.

6.14. De kandidaat kan uitleggen waarom ook de Turingtest antropocentrisch is.

7. Turing machines als model van de geest

7.1. De kandidaat kan uitleggen waaruit het machinemodel van de menselijke geest bestaat en welke rol input en output daarin spelen.

8. Is de menselijke geest een computer

Searle

Tekst(en):

Is the Brain's Mind a Computer Program?

p. 20-21 tot 'Axiom 3'; Conclusion 1.

8.1. De kandidaat kan beschrijven hoe de vraag 'Kunnen machines denken?' door Searle wordt opgevat en welke rol het onderscheid tussen 'hardware' en 'software' daarin speelt.

8.2. De kandidaat kan het 'Chinese-kamer'-argument weergeven.

8.3. De kandidaat kan een oordeel geven over de vraag of het 'Chinese-kamer'-experiment uitvoerbaar is.

9. Qualia

9.1. De kandidaat kan uitleggen wat qualia zijn, daar voorbeelden van geven en aangeven waarom ze relevant zijn voor het lichaamgeest probleem.

Nagel

Tekst(en):

What is it like to be a Bat, p. 165 t/m 167 1ste al.

9.2. De kandidaat kan aan de hand van het gedachte-experiment van Nagel over hoe het voelt om een vleermuis te zijn, uitleggen waarom volgens Nagel qualia moeten bestaan.

9.3. De kandidaat kan uitleggen wat het subjectieve karakter van de ervaring is en dat het afleiden van de ervaring van de vleermuis uit mijn eigen ervaring incompleet is.

Dennet

Tekst(en):

Quining Qualia:

p. 526-528 'Since quanderies...;

p. 533 'Intuition pump 9'.

9.4. De kandidaat kan aan de hand van het gedachte-experiment over de koffieproevers Chase en Sanborn uitleggen dat volgens Dennett qualia niet essentieel zijn om het begrip bewustzijn te omschrijven.

9.5. De kandidaat kan beschrijven welke verklaringen er volgens Dennett zijn te geven voor het de veranderde waardering van de smaak van koffie door Chase.

9.6. De kandidaat kan beschrijven welke verklaringen er volgens Dennett zijn te geven voor de veranderde smaak van koffie door Sanborn.

9.7. De kandidaat kan aangeven welke van de verklaringen volgens Dennett het meest aannemelijk zijn en waarom.

9.8. De kandidaat kan uitleggen dat de smaak van bier pas na verloop van tijd wordt gewaardeerd en aangeven welke conclusie hieruit getrokken kan worden ten aanzien van het bestaan van qualia.

10. Bewustzijn: een probleem?

10.1. De kandidaat kan beschrijven welke drie vormen van bewustzijn kunnen worden onderscheiden en uitleggen waarom het fenomenaal bewustzijn het grootste probleem vormt.

10.2. De kandidaat kan uitleggen wat Searle verstaat onder 'echt denken' en waarom dus machines volgens Searle niet kunnen denken.

11. Case-study: verliefdheid

11.1. De kandidaat kan uitleggen welke consequenties de posities van dualisme, materialisme, behaviorisme, hebben voor een verschijnsel als verliefdheid.

11.2. De kandidaat kan een beargumenteerd standpunt met betrekking tot deze kwestie innemen en dit standpunt met behulp van andere voorbeelden toelichten.

12. Machines en mensen

12.1. De kandidaat kan uitleggen welke geheel andere wending Heidegger geeft aan het probleem mens-machine.

12.2. De kandidaat kan uitleggen welke visie Merleau-Ponty heeft op de verhouding geest-lichaam en welke consequenties dit heeft voor het probleem mens-machine.

Bijlage 2. Eindtermen Deugdethiek

[Regeling vervallen per 01-08-2007]

Eindtermen bij het VWO- examenonderwerp 'Deugdethiek' 2004-2005

I. Van Ethiek naar Deugdethiek

1. De kandidaat kan de filosofische inbedding van de ethiek schetsen en haar samenhang met andere disciplines duidelijk maken (waaronder metafysica, antropologie, sociale filosofie, godsdienstfilosofie en epistemologie).

2. De kandidaat kan tenminste drie verschillende vormen van ethiek onderscheiden, de desbetreffende benadering uitleggen en toepassen in een casus.

3. De kandidaat kan de deugdethische benadering uitleggen, het onderscheid tussen poièsis, praxis en morele praxis duidelijk maken en toelichten aan de hand van een voorbeeld.

II. Waarom Deugdethiek

1. De kandidaat kan het verschil tussen normen en waarden uiteenzetten, duidelijk maken wat voor verband tussen beide bestaat en in welke zin deugdethiek een verbindend midden vormt tussen beide. Hij kan dit verschil en verband in een casus herkennen en aan de hand van een voorbeeld toelichten.

2. De kandidaat kan uitleggen wat onder pluralisme en relativisme wordt verstaan, hoe deze opvattingen verband houden met keuzevrijheid en op wat voor manier de deugdethiek bepaalde gevaren van pluralisme en keuzevrijheid kan afwenden.

3. De kandidaat kan duidelijk maken wat voor plaats morele motivatie inneemt binnen de deugdethiek en in welke zin zij kan worden begrepen als een ethiek die in het verlengde ligt van ons natuurlijk verlangen. In een casus kan hij het verschil met de Kantiaanse en utilistische ethiek op dit punt herkennen en zelf aan de hand van een voorbeeld toelichten.

III. Grondlijnen van een Deugdethiek

1. De kandidaat kan uitleggen wat een teleologisch begrip van het menselijk leven inhoudt en op wat voor manier de begrippen doel, wezen, geschiktheid, deugd en geluk met elkaar samenhangen.

2. De kandidaat kan aangeven in welke zin Aristoteles met zijn deugdethiek een positie inneemt tussen Plato en Nietzsche.

3. De kandidaat kan duidelijk maken in welke zin zelfverwerkelijking als levenskunst begrepen kan worden.

4. De kandidaat kan kritiek leveren op het essentialisme, maar kan ook laten zien dat dit niet per se een argument tegen teleologisch denken impliceert.

5. De kandidaat kan uitleggen in welke zin de deugdethiek optimistisch genoemd kan worden en hoe de deugdethiek zich verhoudt tot het probleem van het kwaad zoals dit via het Christendom in onze cultuur aan de orde is gesteld.

6. De kandidaat kan het micro-, meso- en macroniveau van handelen onderscheiden, herkennen en aan de hand van voorbeelden duidelijk maken hoe de verhouding tussen individu en gemeenschap binnen de deugdethiek begrepen moet worden.

7. De kandidaat kan uitleggen wat het verschil is tussen onze leefwereld en de leefwereld waarbinnen Aristoteles' deugdethiek is opgenomen. Tevens kan hij aangeven welke consequenties dit heeft voor de toepasbaarheid van de deugdethiek voor ons.

IV. De Deugd

1. De kandidaat kan de definitie die Aristoteles geeft van het begrip 'deugd' weergeven en uitleggen.

2. De kandidaat kan uitleggen wat Aristoteles bedoelt wanneer hij zegt dat de juiste keuze altijd een keuze voor het midden is. Hij kan daarbij duidelijk maken dat het juiste midden niet voor iedereen en in elke situatie hetzelfde is.

3. De kandidaat kan een relatie leggen tussen de Aristotelische opvatting van de deugd als houding enerzijds en de waarde van goede voorbeelden in een mensenleven anderzijds.

4. De kandidaat kan uitleggen wat Aristoteles verstaat onder phronèsis en welke rol deze intellectuele deugd speelt bij het ontwikkelen en toepassen van ethische deugden (karakterdeugden).

V. De Deugden

1. De kandidaat kan uitleggen welke twee methoden er zijn om te komen tot een formulering van eigentijdse deugden en kan daarbij een verklaring geven voor het feit dat de deugden moed, matigheid en rechtvaardigheid al meer dan 2000 jaar als centrale deugden worden gezien.

2. De kandidaat kan de categorisering van deugden bij Aristoteles weergeven aan de hand van het onderscheid tussen intellectuele deugden en karakterdeugden.

3. De kandidaat kan de categorisering van deugden bij Plato weergeven en daarbij uitleggen waarom de deugd 'rechtvaardigheid' de meest gecompliceerde is.

4. De kandidaat kan uitleggen wat bij Plato het verband is tussen de vier hoofddeugden en het goede. Hij kan daarbij tevens uitleggen wat het verband is tussen de politieke structuur van de samenleving en de psychische structuur van de mens.

5. De kandidaat kan het verschil tussen de door het Christendom geïnspireerde ethiek van Augustinus enerzijds en het intellectualisme van Plato en Aristoteles anderzijds weergeven en het verband aangeven tussen 'deugdzaam' en 'van goede wil' zijn.

6. De kandidaat kan de categorisering van deugden bij Thomas van Aquino op basis van de vier kardinale deugden in grote lijnen weergeven en daarbij uitleggen waarom ook bij Thomas de rechtvaardigheid een speciale plaats inneemt.

7. De kandidaat kan weergeven wat Thomas van Aquino onder 'theologale deugden' verstaat en daarbij het onderscheid maken tussen deze deugden enerzijds en karakterdeugden en intellectuele deugden anderzijds.

8. De kandidaat kan uitleggen waarom volgens Descartes de kern van de deugd ligt in de 'vastbeslotenheid om niets anders na te streven dan wat werkelijk nastrevenswaardig is en daadwerkelijk in mijn macht ligt'. Tevens kan hij daarbij een verband leggen met generositeit als centrale deugd.

9. De kandidaat kan de kritiek van Kant op de 'natuurlijke' deugdethiek van Aristoteles weergeven en daarbij aangeven waarom volgens Kant de moraal begint bij het 'tegennatuurlijke' geweten.

10. De kandidaat kan de argumentatie reconstrueren met behulp waarvan Kant aantoont dat het in de moraal niet gaat om geluk, maar om de plicht. Hij kan daarbij uitleggen welke rol de 'redelijkheid' speelt bij het handelen van mensen onderling.

VI. Enkele meer of minder gebruikelijke Deugden

1. De kandidaat kan de milieufilosofische benaderingen met elkaar vergelijken die respectievelijk uitgaan van de natuur als intrinsieke waarde, van de duurzame ontwikkeling van onze leefomgeving en van het nut van de natuur. Tevens kan hij op deze benaderingen kritiek leveren.

2. De kandidaat kan aangeven waarin een deugdethische benadering verschilt van de bij 1. genoemde benaderingen. Hij kan daarbij de volgende begrippen hanteren: menselijke natuur, zelfverwerkelijking, deugd van de maat en matigheid en de deugd van de tastzin en genot.

3. De kandidaat kan voorbeelden geven van niet-westerse benaderingen die overeenkomen met de deugdethische benadering.

4. De kandidaat kan deugden als schaamte, eervolheid en onthouding - zoals Thomas van Aquino die formuleerde - betrekken op een milieufilosofische benadering.

5. De kandidaat kan impliciete en expliciete kritiek op de milieubeweging evalueren.

6. De kandidaat kan een eigen standpunt formuleren ten aanzien van de verhouding tussen mens en natuur. Tevens kan de kandidaat hierbij de argumenten van andere filosofische benaderingen betrekken.

7. De kandidaat kan uitleggen in hoeverre Christendom, Islam en Jodendom 'theologale deugden' in hun natuurbenadering opnemen.

8. De kandidaat kan uitgaande van deugden een analyse maken van de oorzaken van het vraagstuk van afvalproductie, grondstoffenuitputting en waterverspilling.

9. De kandidaat kan aangeven hoe een deugdethische benadering van het autogebruik mogelijk is.

10. De kandidaat kan een normatief standpunt innemen ten aanzien van de vraag in hoeverre reclame - uitgaande van de deugden maat, matigheid en tastzin - richting kan geven aan de zelfverwerkelijking van het individu.

11. De kandidaat kan aangeven welke elementen aan de orde zijn bij morele vorming van jongeren. Tevens kan de kandidaat een standpunt innemen over de wenselijkheid hiervan.

12. De kandidaat kan een begripsanalyse maken van het begrip tolerantie. Hij kan daarbij:

a) verschillende betekenissen van het begrip aangeven

b) uitleggen welke betekenis het begrip vervult in het huidige discours, aangeven hoe het begrip elementen van huichelarij kan bevatten en aangeven hoe het begrip uiteindelijk kan leiden tot cynisme

c) historische verwante en relevante begrippen aangeven

d) een vergelijking maken tussen premoderne en moderne opvattingen van het begrip

e) een evaluatie geven van de analyse.

13. De kandidaat kan met behulp van de begripsanalyse aangeven welk verband er kan bestaan tussen deugdethiek en een praktijk van tolerantie.

14. De kandidaat kan demonstreren hoe ten aanzien van een vraagstuk uit de multiculturele samenleving tolerantie in de gangbare zin en tolerantie in de deugdethische zin tot een fundamenteel ander resultaat leiden.

15. De kandidaat kan een begripsanalyse maken van het begrip vriendschap. Hij kan daarbij de analyse onderbouwen met argumenten en illustraties. Tevens kan hij deze analyse evalueren.

16. De kandidaat kan de deugdethische benadering van vriendschap van Aristoteles weergeven en vergelijken met de eerder genoemde analyses.

17. De kandidaat kan voorbeelden geven uit literatuur, film, schilderkunst of drama waarin vriendschap als optimale deugd wordt beschouwd en daar tevens een standpunt over innemen.

18. De kandidaat kan een begripsanalyse maken van het begrip vergeving. Hij kan bij deze analyse de begrippen dader, slachtoffer, schuld, berouw en schaamte betrekken.

19. De kandidaat kan de deugd 'vergeving' betrekken op de vraag naar de morele verantwoordelijkheid van staten ten aanzien van historische of actuele gebeurtenissen. Hij kan daarbij tevens een beargumenteerd standpunt innemen.

20. De kandidaat kan een oordeel geven over de vraag in welke mate deugdethiek een bijdrage kan leveren aan de praktijk van opvoeding en onderwijs. Hij kan daarbij een beargumenteerd standpunt innemen over de (on) wenselijkheid van een morele vorming gericht op het aanleren van deugden.