Bijlage 1. Eindtermen mens-machine
[Regeling vervallen per 01-08-2007]
Eindtermen bij het HAVO-examenonderwerp 'Mens-Machine' 2004-2005
0. Algemene eindtermen
0.1. De kandidaat kan de volgende begrippen uitleggen en onderscheiden:
intentionaliteit
ontologie
epistemologie
semantiek
dualisme
monisme
materialisme
behaviorisme
functionalisme
1. Twee tegengestelde gedachten
1.1. De kandidaat kan uitleggen waarom het vraagstuk mens-machine-probleem een onderdeel
is van het lichaam-geest-probleem uit de filosofische antropologie.
Wittgenstein
Tekst(en);
Philosophische Untersuchungen, §283, 284 tot en met de zin: 'is een andere dan die
ten opzichte van wat dood is'; §286 en 287.
1.2. De kandidaat kan aangeven wat er volgens Wittgenstein nodig is om van 'iets'
vast te kunnen stellen dat het gevoel heeft.
1.3. De kandidaat kan aan de hand van een voorbeeld uitleggen wat het verschil is
tussen de pijn van anderen en pijn van jezelf en wanneer we volgens Wittgenstein van
machines niet zouden kunnen zeggen dat ze pijn hebben.
Wat maakt mensen tot mensen?
1.4. De kandidaat kan uitleggen welke twee opvattingen van de mens in het mens-machine
debat tegenover elkaar staan.
2. Begrippen als denkgereedschap
2.1. De kandidaat kan uitleggen wat het verschil is tussen mens en het begrip 'mens'
en waarom dit verschil door filosofen wordt gemaakt.
2.2. De kandidaat kan aan de hand van een voorbeeld uitleggen wat het verschil is
tussen de betekenisinhoud (intensie) en de betekenisomvang (extensie) van een woord.
2.3. De kandidaat kan uitleggen wat het verschil is tussen semantiek, epistemologie
en ontologie en waarom dit onderscheid van belang is.
3. De eerste gedachte: de mens is een uniek verschijnsel
3.1. De kandidaat kan de positie van de ontologisch dualist, epistemologische dualist
en de conceptueel dualist herkennen.
3.2. De kandidaat kan de positie van de ontologisch dualist uitleggen en argumenten
noemen waarom lichaam en geest niet hetzelfde kunnen zijn.
3.3. De kandidaat kan de positie van de epistemologische dualist uitleggen en aangeven
wat het verschil is met de ontologische dualist en de conceptuele dualist.
3.4. De kandidaat kan de positie van de conceptueel dualist uitleggen en aangeven
wat het verschil is met de ontologische en epistemologische dualist.
Descartes
Tekst(en):
Passions of the soul: §26,27,30,34,35,36,37,38;
Over de methode: §55,56,57,58,59.
3.5. De kandidaat kan uitleggen waarom Descartes een dualist is en tot welk type dualisme
hij behoort.
3.6. De kandidaat kan uitleggen wat volgens Descartes de kenmerken zijn van het lichaam
en van de geest en kan voorbeelden noemen die de opvatting van Descartes steunen.
3.7. De kandidaat kan aan de hand van een voorbeeld uitleggen waarin de aandoeningen
van de ziel verschillen van gedachten.
3.8. De kandidaat kan uitleggen hoe volgens Descartes prikkels (de sensatie van iets)
inwerken op het lichaam én de geest.
3.9. De kandidaat kan uitleggen waarom volgens Descartes een machine nooit kan handelen
als een mens.
4. De tweede gedachte: de mens is een chemisch proces als een ander
4.1. De kandidaat kan de positie van de monist (materialist) herkennen en uitleggen
4.2. De kandidaat kan de positie van de monist met betrekking tot het lichaam-geest
probleem uitleggen.
4.3. De kandidaat kan enkele argumenten ter ondersteuning van deze positie geven.
4.4. De kandidaat kan argumenten tegen het materialisme geven.
Büchner
Tekst(en):
Het denken, p. 139-142
4.5. De kandidaat kan de positie van Büchner in het lichaam-geest debat weergeven
en aangeven waaruit blijkt dat Büchner een materialist is.
4.6. De kandidaat kan uitleggen wat volgens Büchner 'denken' is.
4.7. De kandidaat kan een standpunt verwoorden met betrekking tot de positie van Büchner.
5. Behaviorisme
5.1. De kandidaat kan uitleggen wat behaviorisme is en welke consequenties het behaviorisme
heeft voor het probleem mens-machine.
Ryle
Tekst(en):
Descartes' myth, §1 & 2.
5.2. De kandidaat kan aangeven waarin de door Ryle zo genoemde 'officiële theorie'
bestaat en welke rol de begrippen 'lichaam' en 'geest', 'publiek' en 'privé', 'innerlijk'
en 'uiterlijk' daarin spelen.
5.3. De kandidaat kan aan de hand van voorbeelden bezwaren tegen deze 'officiële theorie'
formuleren.
5.4. De kandidaat kan uitleggen wat Ryle verstaat onder een 'categoriefout', kan daar
voorbeelden van geven en aan de hand van die voorbeelden uitleggen wat Ryle bedoelt
met 'logisch type'.
5.5. De kandidaat kan uitleggen in welke opzichten Ryle een behaviorist is.
6. De turing test
6.1. De kandidaat kan uitleggen waaruit de behavioristische benadering van Turing
bestaat.
Turing
Tekst(en):
Computing Machinery and Intelligence
p. 53 t/m p. 58 punt 2;
p. 59 t/m 64 punt 4 t/m 6;
p. 65/66 punt 8.
6.2. De kandidaat kan beschrijven waarom Turing de vraag 'Kunnen machines denken?'
zoals deze normaal wordt gesteld, onbevredigend vindt.
6.3. De kandidaat kan een beschrijving geven van de 'Turing-test'.
6.4. De kandidaat kan uitleggen waarom Turing denkt dat de test een antwoord kan geven
op de vraag 'Kunnen machines denken?' en kan een serieuze tegenwerping tegen de test
als criterium noemen.
6.5. De kandidaat kan aan de hand van voorbeelden uitleggen waarom het moeilijk is
aan te geven wat in de test precies onder 'machine' wordt verstaan.
6.6. De kandidaat kan weergeven waaruit het bezwaar vanuit het bewustzijn bestaat
en waarom het alternatief volgens Turing solipsisme is.
6.7. De kandidaat kan uitleggen waarom bezwaren vanuit specifieke onvermogens tegen
de mogelijkheid dat machines kunnen denken, volgens Turing niet geldig zijn.
6.8. De kandidaat kan weergeven waaruit het bezwaar van Lady Lovelace bestaat en waarom
Turing dit bezwaar niet geldig acht.
6.9. De kandidaat kan een beargumenteerd oordeel geven over de overtuigingskracht
van de Turing-test en voorbeelden geven van de vragen die hij aan de machine zou voorleggen.
Copeland
Tekst(en):
The Turing Test, §3.2, §3.4 1 t/m3
6.10. De kandidaat kan weergeven wat het chimpansee-bezwaar inhoudt en waarom het
niet geldig is.
6.11. De kandidaat kan argumenten geven waarom het bezit van zintuigen geen absolute
voorwaarde is voor het passeren van de Turing-test en hiervan voorbeelden geven.
6.12. De kandidaat kan aangeven waarom het simulatie-argument niet doorslaggevend
is.
6.13. De kandidaat kan het antropocentrisch criterium beschrijven.
6.14. De kandidaat kan uitleggen waarom ook de Turingtest antropocentrisch is.
7. Turing machines als model van de geest
7.1. De kandidaat kan uitleggen waaruit het machinemodel van de menselijke geest bestaat
en welke rol input en output daarin spelen.
8. Is de menselijke geest een computer
Searle
Tekst(en):
Is the Brain's Mind a Computer Program?
p. 20-21 tot 'Axiom 3'; Conclusion 1.
8.1. De kandidaat kan beschrijven hoe de vraag 'Kunnen machines denken?' door Searle
wordt opgevat en welke rol het onderscheid tussen 'hardware' en 'software' daarin
speelt.
8.2. De kandidaat kan het 'Chinese-kamer'-argument weergeven.
8.3. De kandidaat kan een oordeel geven over de vraag of het 'Chinese-kamer'-experiment
uitvoerbaar is.
9. Qualia
9.1. De kandidaat kan uitleggen wat qualia zijn, daar voorbeelden van geven en aangeven
waarom ze relevant zijn voor het lichaamgeest probleem.
Nagel
Tekst(en):
What is it like to be a Bat, p. 165 t/m 167 1ste al.
9.2. De kandidaat kan aan de hand van het gedachte-experiment van Nagel over hoe het
voelt om een vleermuis te zijn, uitleggen waarom volgens Nagel qualia moeten bestaan.
9.3. De kandidaat kan uitleggen wat het subjectieve karakter van de ervaring is en
dat het afleiden van de ervaring van de vleermuis uit mijn eigen ervaring incompleet
is.
Dennet
Tekst(en):
Quining Qualia:
p. 526-528 'Since quanderies...;
p. 533 'Intuition pump 9'.
9.4. De kandidaat kan aan de hand van het gedachte-experiment over de koffieproevers
Chase en Sanborn uitleggen dat volgens Dennett qualia niet essentieel zijn om het
begrip bewustzijn te omschrijven.
9.5. De kandidaat kan beschrijven welke verklaringen er volgens Dennett zijn te geven
voor het de veranderde waardering van de smaak van koffie door Chase.
9.6. De kandidaat kan beschrijven welke verklaringen er volgens Dennett zijn te geven
voor de veranderde smaak van koffie door Sanborn.
9.7. De kandidaat kan aangeven welke van de verklaringen volgens Dennett het meest
aannemelijk zijn en waarom.
9.8. De kandidaat kan uitleggen dat de smaak van bier pas na verloop van tijd wordt
gewaardeerd en aangeven welke conclusie hieruit getrokken kan worden ten aanzien van
het bestaan van qualia.
10. Bewustzijn: een probleem?
10.1. De kandidaat kan beschrijven welke drie vormen van bewustzijn kunnen worden
onderscheiden en uitleggen waarom het fenomenaal bewustzijn het grootste probleem
vormt.
10.2. De kandidaat kan uitleggen wat Searle verstaat onder 'echt denken' en waarom
dus machines volgens Searle niet kunnen denken.
11. Case-study: verliefdheid
11.1. De kandidaat kan uitleggen welke consequenties de posities van dualisme, materialisme,
behaviorisme, hebben voor een verschijnsel als verliefdheid.
11.2. De kandidaat kan een beargumenteerd standpunt met betrekking tot deze kwestie
innemen en dit standpunt met behulp van andere voorbeelden toelichten.
12. Machines en mensen
12.1. De kandidaat kan uitleggen welke geheel andere wending Heidegger geeft aan het
probleem mens-machine.
12.2. De kandidaat kan uitleggen welke visie Merleau-Ponty heeft op de verhouding
geest-lichaam en welke consequenties dit heeft voor het probleem mens-machine.
Bijlage 2. Eindtermen Deugdethiek
[Regeling vervallen per 01-08-2007]
Eindtermen bij het VWO- examenonderwerp 'Deugdethiek' 2004-2005
I. Van Ethiek naar Deugdethiek
1. De kandidaat kan de filosofische inbedding van de ethiek schetsen en haar samenhang
met andere disciplines duidelijk maken (waaronder metafysica, antropologie, sociale
filosofie, godsdienstfilosofie en epistemologie).
2. De kandidaat kan tenminste drie verschillende vormen van ethiek onderscheiden,
de desbetreffende benadering uitleggen en toepassen in een casus.
3. De kandidaat kan de deugdethische benadering uitleggen, het onderscheid tussen
poièsis, praxis en morele praxis duidelijk maken en toelichten aan de hand van een
voorbeeld.
II. Waarom Deugdethiek
1. De kandidaat kan het verschil tussen normen en waarden uiteenzetten, duidelijk
maken wat voor verband tussen beide bestaat en in welke zin deugdethiek een verbindend
midden vormt tussen beide. Hij kan dit verschil en verband in een casus herkennen
en aan de hand van een voorbeeld toelichten.
2. De kandidaat kan uitleggen wat onder pluralisme en relativisme wordt verstaan,
hoe deze opvattingen verband houden met keuzevrijheid en op wat voor manier de deugdethiek
bepaalde gevaren van pluralisme en keuzevrijheid kan afwenden.
3. De kandidaat kan duidelijk maken wat voor plaats morele motivatie inneemt binnen
de deugdethiek en in welke zin zij kan worden begrepen als een ethiek die in het verlengde
ligt van ons natuurlijk verlangen. In een casus kan hij het verschil met de Kantiaanse
en utilistische ethiek op dit punt herkennen en zelf aan de hand van een voorbeeld
toelichten.
III. Grondlijnen van een Deugdethiek
1. De kandidaat kan uitleggen wat een teleologisch begrip van het menselijk leven
inhoudt en op wat voor manier de begrippen doel, wezen, geschiktheid, deugd en geluk
met elkaar samenhangen.
2. De kandidaat kan aangeven in welke zin Aristoteles met zijn deugdethiek een positie
inneemt tussen Plato en Nietzsche.
3. De kandidaat kan duidelijk maken in welke zin zelfverwerkelijking als levenskunst
begrepen kan worden.
4. De kandidaat kan kritiek leveren op het essentialisme, maar kan ook laten zien
dat dit niet per se een argument tegen teleologisch denken impliceert.
5. De kandidaat kan uitleggen in welke zin de deugdethiek optimistisch genoemd kan
worden en hoe de deugdethiek zich verhoudt tot het probleem van het kwaad zoals dit
via het Christendom in onze cultuur aan de orde is gesteld.
6. De kandidaat kan het micro-, meso- en macroniveau van handelen onderscheiden, herkennen
en aan de hand van voorbeelden duidelijk maken hoe de verhouding tussen individu en
gemeenschap binnen de deugdethiek begrepen moet worden.
7. De kandidaat kan uitleggen wat het verschil is tussen onze leefwereld en de leefwereld
waarbinnen Aristoteles' deugdethiek is opgenomen. Tevens kan hij aangeven welke consequenties
dit heeft voor de toepasbaarheid van de deugdethiek voor ons.
IV. De Deugd
1. De kandidaat kan de definitie die Aristoteles geeft van het begrip 'deugd' weergeven
en uitleggen.
2. De kandidaat kan uitleggen wat Aristoteles bedoelt wanneer hij zegt dat de juiste
keuze altijd een keuze voor het midden is. Hij kan daarbij duidelijk maken dat het
juiste midden niet voor iedereen en in elke situatie hetzelfde is.
3. De kandidaat kan een relatie leggen tussen de Aristotelische opvatting van de
deugd als houding enerzijds en de waarde van goede voorbeelden in een mensenleven
anderzijds.
4. De kandidaat kan uitleggen wat Aristoteles verstaat onder phronèsis en welke rol
deze intellectuele deugd speelt bij het ontwikkelen en toepassen van ethische deugden
(karakterdeugden).
V. De Deugden
1. De kandidaat kan uitleggen welke twee methoden er zijn om te komen tot een formulering
van eigentijdse deugden en kan daarbij een verklaring geven voor het feit dat de deugden
moed, matigheid en rechtvaardigheid al meer dan 2000 jaar als centrale deugden worden
gezien.
2. De kandidaat kan de categorisering van deugden bij Aristoteles weergeven aan de
hand van het onderscheid tussen intellectuele deugden en karakterdeugden.
3. De kandidaat kan de categorisering van deugden bij Plato weergeven en daarbij uitleggen
waarom de deugd 'rechtvaardigheid' de meest gecompliceerde is.
4. De kandidaat kan uitleggen wat bij Plato het verband is tussen de vier hoofddeugden
en het goede. Hij kan daarbij tevens uitleggen wat het verband is tussen de politieke
structuur van de samenleving en de psychische structuur van de mens.
5. De kandidaat kan het verschil tussen de door het Christendom geïnspireerde ethiek
van Augustinus enerzijds en het intellectualisme van Plato en Aristoteles anderzijds
weergeven en het verband aangeven tussen 'deugdzaam' en 'van goede wil' zijn.
6. De kandidaat kan de categorisering van deugden bij Thomas van Aquino op basis
van de vier kardinale deugden in grote lijnen weergeven en daarbij uitleggen waarom
ook bij Thomas de rechtvaardigheid een speciale plaats inneemt.
7. De kandidaat kan weergeven wat Thomas van Aquino onder 'theologale deugden' verstaat
en daarbij het onderscheid maken tussen deze deugden enerzijds en karakterdeugden
en intellectuele deugden anderzijds.
8. De kandidaat kan uitleggen waarom volgens Descartes de kern van de deugd ligt in
de 'vastbeslotenheid om niets anders na te streven dan wat werkelijk nastrevenswaardig
is en daadwerkelijk in mijn macht ligt'. Tevens kan hij daarbij een verband leggen
met generositeit als centrale deugd.
9. De kandidaat kan de kritiek van Kant op de 'natuurlijke' deugdethiek van Aristoteles
weergeven en daarbij aangeven waarom volgens Kant de moraal begint bij het 'tegennatuurlijke'
geweten.
10. De kandidaat kan de argumentatie reconstrueren met behulp waarvan Kant aantoont
dat het in de moraal niet gaat om geluk, maar om de plicht. Hij kan daarbij uitleggen
welke rol de 'redelijkheid' speelt bij het handelen van mensen onderling.
VI. Enkele meer of minder gebruikelijke Deugden
1. De kandidaat kan de milieufilosofische benaderingen met elkaar vergelijken die
respectievelijk uitgaan van de natuur als intrinsieke waarde, van de duurzame ontwikkeling
van onze leefomgeving en van het nut van de natuur. Tevens kan hij op deze benaderingen
kritiek leveren.
2. De kandidaat kan aangeven waarin een deugdethische benadering verschilt van de
bij 1. genoemde benaderingen. Hij kan daarbij de volgende begrippen hanteren: menselijke
natuur, zelfverwerkelijking, deugd van de maat en matigheid en de deugd van de tastzin
en genot.
3. De kandidaat kan voorbeelden geven van niet-westerse benaderingen die overeenkomen
met de deugdethische benadering.
4. De kandidaat kan deugden als schaamte, eervolheid en onthouding - zoals Thomas
van Aquino die formuleerde - betrekken op een milieufilosofische benadering.
5. De kandidaat kan impliciete en expliciete kritiek op de milieubeweging evalueren.
6. De kandidaat kan een eigen standpunt formuleren ten aanzien van de verhouding tussen
mens en natuur. Tevens kan de kandidaat hierbij de argumenten van andere filosofische
benaderingen betrekken.
7. De kandidaat kan uitleggen in hoeverre Christendom, Islam en Jodendom 'theologale
deugden' in hun natuurbenadering opnemen.
8. De kandidaat kan uitgaande van deugden een analyse maken van de oorzaken van het
vraagstuk van afvalproductie, grondstoffenuitputting en waterverspilling.
9. De kandidaat kan aangeven hoe een deugdethische benadering van het autogebruik
mogelijk is.
10. De kandidaat kan een normatief standpunt innemen ten aanzien van de vraag in hoeverre
reclame - uitgaande van de deugden maat, matigheid en tastzin - richting kan geven
aan de zelfverwerkelijking van het individu.
11. De kandidaat kan aangeven welke elementen aan de orde zijn bij morele vorming
van jongeren. Tevens kan de kandidaat een standpunt innemen over de wenselijkheid
hiervan.
12. De kandidaat kan een begripsanalyse maken van het begrip tolerantie. Hij kan daarbij:
a) verschillende betekenissen van het begrip aangeven
b) uitleggen welke betekenis het begrip vervult in het huidige discours, aangeven
hoe het begrip elementen van huichelarij kan bevatten en aangeven hoe het begrip uiteindelijk
kan leiden tot cynisme
c) historische verwante en relevante begrippen aangeven
d) een vergelijking maken tussen premoderne en moderne opvattingen van het begrip
e) een evaluatie geven van de analyse.
13. De kandidaat kan met behulp van de begripsanalyse aangeven welk verband er kan
bestaan tussen deugdethiek en een praktijk van tolerantie.
14. De kandidaat kan demonstreren hoe ten aanzien van een vraagstuk uit de multiculturele
samenleving tolerantie in de gangbare zin en tolerantie in de deugdethische zin tot
een fundamenteel ander resultaat leiden.
15. De kandidaat kan een begripsanalyse maken van het begrip vriendschap. Hij kan
daarbij de analyse onderbouwen met argumenten en illustraties. Tevens kan hij deze
analyse evalueren.
16. De kandidaat kan de deugdethische benadering van vriendschap van Aristoteles weergeven
en vergelijken met de eerder genoemde analyses.
17. De kandidaat kan voorbeelden geven uit literatuur, film, schilderkunst of drama
waarin vriendschap als optimale deugd wordt beschouwd en daar tevens een standpunt
over innemen.
18. De kandidaat kan een begripsanalyse maken van het begrip vergeving. Hij kan bij
deze analyse de begrippen dader, slachtoffer, schuld, berouw en schaamte betrekken.
19. De kandidaat kan de deugd 'vergeving' betrekken op de vraag naar de morele verantwoordelijkheid
van staten ten aanzien van historische of actuele gebeurtenissen. Hij kan daarbij
tevens een beargumenteerd standpunt innemen.
20. De kandidaat kan een oordeel geven over de vraag in welke mate deugdethiek een
bijdrage kan leveren aan de praktijk van opvoeding en onderwijs. Hij kan daarbij een
beargumenteerd standpunt innemen over de (on) wenselijkheid van een morele vorming
gericht op het aanleren van deugden.