Mijnbouwbesluit

Geraadpleegd op 27-12-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 12-12-2004 en zichtdatum 12-12-2004.
Geldend van 01-01-2004 t/m 30-06-2005

Besluit van 6 december 2002, houdende regels ter uitvoering van de Mijnbouwwet (Mijnbouwbesluit)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Economische Zaken van 30 augustus 2002, nr. WJZ 02042889;

Gelet op bijlage 14, deel II, bij het op 7 december 1944 te Chicago tot stand gekomen Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart (Stb. 1947, 165), het op 30 november 1990 te Londen tot stand gekomen Internationaal Verdrag inzake de voorbereiding op, de bestrijding van en de samenwerking bij olieverontreiniging (Trb. 1992, 1), het op 22 september 1992 te Parijs tot stand gekomen Verdrag inzake de bescherming van het mariene milieu in het noordoostelijk deel van de Atlantische Oceaan (Trb. 1993, 141), het op 2 november 1973 te Londen tot stand gekomen Internationaal Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen (Trb. 1978, 188), de artikelen 1, onderdelen n en o, 19, 25, 35, derde lid, 39, 41, eerste lid, 43, tweede lid, 49, 52, eerste lid, 123, vijfde lid, 130, 135, vierde lid, onderdeel a, vijfde en zevende lid, 136, eerste lid, 139, tweede lid, 141, tweede lid, 151 en 190 van de Mijnbouwwet, alsmede artikel 99, tweede lid, van de Wet bodembescherming;

De Raad van State gehoord (advies van 22 oktober 2002, nr. W10.02.0387/II);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 3 december 2002, nr. WJZ 02057343;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Hoofdstuk 1. Algemeen

§ 1.1. Begripsbepalingen

Artikel 1

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

Artikel 2

  • 1 Als mijnbouwwerk als bedoeld in artikel 1, onderdelen n en o, van de wet worden aangewezen:

    • a. boorgaten, bestemd voor de opsporing en winning van delfstoffen of aardwarmte of voor de opslag van stoffen, voor zover deze geen onderdeel uitmaken van de werken, genoemd in de onderdelen b tot en met e, en niet geheel buiten gebruik zijn gesteld;

    • b. werken voor het opsporen of winnen van delfstoffen of aardwarmte;

    • c. werken voor het opslaan van stoffen en het terughalen van opgeslagen stoffen met uitzondering van:

      • 1°. water ten behoeve van het opslaan van warmte of koude op een diepte van ten hoogste van 500 meter;

      • 2°. water ten behoeve van drinkwatervoorziening als bedoeld in de Waterleidingwet;

    • d. werken voor het bewerken van gewonnen delfstoffen of aardwarmte voor het punt van aflevering aan de afnemer;

    • e. werken voor het bewerken van stoffen voorafgaande aan de opslag ervan dan wel voor het bewerken van opgeslagen en teruggehaalde stoffen voor het punt van aflevering aan de afnemer;

    • f. werken voor het meten en registreren van in de onderdelen d en e genoemde stoffen of aardwarmte voor het punt van aflevering aan de afnemer;

    • g. werken voor het bevorderen van het transport van in de onderdelen d en e genoemde stoffen of aardwarmte voor het punt van aflevering aan de afnemer;

    • h. werken voor het verblijf van bij mijnbouwactiviteiten betrokken personen die verankerd zijn in of aanwezig zijn boven de bodem van oppervlaktewater.

  • 2 Indien boorgaten of werken als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a tot en met h, fysiek met elkaar zijn verbonden, wordt het geheel als een mijnbouwwerk beschouwd.

§ 1.2. Overige algemene bepalingen

Artikel 3

  • 1 Bij het verrichten van mijnbouwactiviteiten worden maatregelen genomen ter voorkoming van schade.

  • 2 Indien bij het verrichten van mijnbouwactiviteiten ernstige schade dreigt te ontstaan of is ontstaan, wordt hiervan onmiddellijk mededeling gedaan aan de inspecteur-generaal der mijnen.

Artikel 4

  • 1 De uitvoerder stelt een werkplan vast waarin alle in een vergunningsgebied uit te voeren mijnbouwactiviteiten staan vermeld.

  • 2 Het werkplan is een jaarlijks voortschrijdend vijfjarenplan. De uitvoerder dient het plan in bij de inspecteur-generaal der mijnen binnen vier weken na verlening van een vergunning als bedoeld in artikel 6 of 25 van de wet en vervolgens jaarlijks voor 1 november van het jaar, voorafgaand aan het eerste kalenderjaar waarop het plan betrekking heeft.

  • 3 Ingrijpende afwijkingen van de in het eerste kalenderjaar opgenomen mijnbouwactiviteiten waarop het desbetreffende werkplan betrekking heeft, worden tenminste vier weken voor de verrichting van de desbetreffende activiteit ter kennis gebracht van de inspecteur-generaal der mijnen.

  • 4 Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld omtrent de inhoud van het werkplan.

Artikel 5

De bescheiden en de gegevens, bedoeld bij of krachtens dit besluit, worden door een uitvoerder, een onderzoeker als bedoeld in artikel 9, een beheerder als bedoeld in artikel 92, onderdeel d, en een vergunninghouder als bedoeld in de artikelen 152 en 157 op deugdelijke wijze opgesteld en bijgehouden. Zij worden, voor zover bij of krachtens dit besluit niet anders is bepaald, gedurende ten minste een jaar bewaard.

Artikel 6

  • 1 Tot de in artikel 130 van de wet bedoelde gevallen en wijze van vervoer worden gerekend:

    • a. vervoer dat plaatsvindt tussen 07.00 en 20.00 uur;

    • b. vervoer met een helikopter, met dien verstande dat ten hoogste aanspraak wordt gemaakt op vier plaatsen.

  • 2 Indien bij het verrichten van mijnbouwactiviteiten ernstige schade dreigt te ontstaan of is ontstaan, kan op aanwijzing van de inspecteur-generaal der mijnen het in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde vervoer plaatsvinden tussen 0.00 uur en 24.00 uur.

Artikel 7

  • 1 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld omtrent de wijze waarop de aanvraag om een ontheffing of vergunning bij of krachtens de wet geschiedt en omtrent de gegevens en de bescheiden, welke daarbij worden overgelegd.

  • 2 Indien na het verlenen van een ontheffing of vergunning wijzigingen optreden in de gegevens en bescheiden die op grond van de in het eerste lid bedoelde regeling zijn overgelegd, stelt de houder van de ontheffing of vergunning degene aan wie de gegevens en bescheiden moesten worden overgelegd, in kennis van de wijzigingen.

  • 3 Een ontheffing of vergunning kan worden gewijzigd of ingetrokken, indien:

    • a. de bij de aanvraag verstrekte gegevens of bescheiden zodanig onjuist of onvolledig blijken, dat op de aanvraag een andere beslissing zou zijn genomen, als bij de beoordeling daarvan de juiste omstandigheden volledig bekend waren geweest,

    • b. de omstandigheden op grond waarvan de ontheffing of vergunning werd verleend, zich zodanig hebben gewijzigd, dat op de aanvraag een andere beslissing zou zijn genomen, als bij de beoordeling daarvan de gewijzigde omstandigheden aanwezig waren geweest,

    • c. de ontheffing of vergunning vanwege het risico op schade niet gehandhaafd kan blijven, of

    • d. aan de ontheffing of vergunning verbonden beperkingen of voorschriften niet worden nageleefd.

  • 4 Een ontheffing of vergunning kan op verzoek van de houder worden gewijzigd of ingetrokken voor zover het gevaar van risico op schade zich daartegen niet verzet.

  • 5 Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op andere bij of krachtens dit besluit te nemen besluiten.

Artikel 8

  • 2 De uitvoerder onderscheidenlijk de beheerder stelt de onderzoeksgegevens, bedoeld in artikel 48, onderscheidenlijk de gegevens voortvloeiend uit onderzoek naar de aanleg en ligging van een pijpleiding als bedoeld in artikel 93, eerste lid, ter beschikking aan Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, voor zover die gegevens informatie kunnen verschaffen over de aanwezigheid van archeologische monumenten dan wel vermoedelijke archeologische monumenten in of op de bodem van de territoriale zee of het continentaal plat.

Hoofdstuk 2. Verkenningsonderzoek

§ 2.1. Algemeen

Artikel 9

  • 1 Dit hoofdstuk is van toepassing op verkenningsonderzoek dat plaatsvindt met gebruikmaking van kunstmatig opgewekte trillingen.

  • 2 In dit hoofdstuk wordt verstaan onder onderzoeker: degene in wiens opdracht het verkenningsonderzoek wordt verricht, dan wel, bij afwezigheid van een opdrachtgever, degene die het verkenningsonderzoek verricht.

Artikel 10

  • 1 Tenminste vier weken voor de aanvang van een verkenningsonderzoek, verstrekt de onderzoeker aan de inspecteur-generaal der mijnen:

    • a. gegevens omtrent de wijze waarop het verkenningsonderzoek zal worden verricht;

    • b. een kaart waarop is aangegeven het gebied waarin en de lijnen waarlangs het verkenningsonderzoek zal worden verricht en de naam van de opdrachtnemer;

    • c. de data waarop het verkenningsonderzoek zal worden verricht, en

    • d. indien bij het verkenningsonderzoek op zee gebruik gemaakt zal worden van vaartuigen: de namen, nationaliteit en registratiekenmerken van die vaartuigen.

  • 2 De onderzoeker doet de inspecteur-generaal der mijnen onmiddellijk mededeling van wijzigingen in de in het eerste lid bedoelde gegevens.

§ 2.2. Algemene regels voor verkenningsonderzoek in oppervlaktewater

Artikel 11

Deze paragraaf is van toepassing op een verkenningsonderzoek in oppervlaktewater.

Artikel 12

  • 1 Bij het verrichten van een verkenningsonderzoek worden maatregelen genomen ter voorkoming van storende geluidseffecten op zeezoogdieren.

  • 2 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld omtrent de in het eerste lid bedoelde maatregelen.

Artikel 13

De onderzoeker informeert het Kustwachtcentrum dagelijks over de voortgang van een verkenningsonderzoek in het gebied waarin het onderzoek wordt verricht, voor zover dat gebied is gelegen binnen de territoriale zee of het continentaal plat, onder vermelding van in ieder geval op welk tijdstip van de dag het onderzoek zal aanvangen en waarop het onderzoek zal worden gestaakt.

Artikel 14

Het is verboden zonder toestemming van een door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat aan te wijzen bevoegde autoriteit verkenningsonderzoek te verrichten, indien het zicht vanaf het verkenningsvaartuig minder is dan de lengte van de bij het onderzoek te gebruiken of gebruikte kabels.

Artikel 15

  • 1 Het is verboden verkenningsonderzoek te verrichten met gebruikmaking van kabels met een lengte van meer dan 1500 meter en met kabels die in de breedte meer dan 150 meter van elkaar verwijderd zijn.

  • 2 Het verbod geldt niet indien het verkenningsvaartuig wordt begeleid door een ander vaartuig dat tot taak heeft de overige scheepvaart in en om het onderzoeksgebied op veilige afstand te houden en daartoe is uitgerust met radar-, navigatie- en telecommunicatieapparatuur en voldoende pyrotechnische middelen.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen, in overeenstemming met Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, nadere regels worden gesteld omtrent de in het tweede lid bedoelde uitrusting.

§ 2.3. Bijzondere regels voor verkenningsonderzoek in oppervlaktewater

Artikel 16

  • 1 Het is verboden verkenningsonderzoek te verrichten in of boven de delen van de territoriale zee en het continentaal plat die matig worden bevaren en bij ministeriële regeling zijn aangegeven.

  • 2 Het verbod geldt niet indien:

    • a. zich aan boord van het verkenningsvaartuig een persoon bevindt die contact houdt met de overige scheepvaart in en om het onderzoeksgebied in het belang van de veiligheid van de scheepvaart, en

    • b. het vaartuig waarop de in onderdeel a bedoelde persoon zich bevindt, is uitgerust met radar-, navigatie- en telecommunicatieapparatuur, bestemd voor de begeleiding van en de communicatie met de overige scheepvaart in en om het onderzoeksgebied.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen, in overeenstemming met Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, regels worden gesteld omtrent de vereiste bekwaamheid en ervaring van de in het tweede lid, onderdeel a, bedoelde persoon, alsmede nadere regels omtrent de in het tweede lid, onderdeel b, bedoelde uitrusting.

Artikel 17

  • 1 Het is verboden verkenningsonderzoek te verrichten in of boven de delen van de territoriale zee en het continentaal plat die druk worden bevaren en bij ministeriële regeling zijn aangegeven.

  • 2 Het verbod geldt niet indien:

    • a. is voldaan aan de bij of krachtens artikel 16, tweede en derde lid, gestelde regels;

    • b. het verkenningsvaartuig wordt begeleid door ten minste twee vaartuigen die tot taak hebben de persoon, bedoeld in artikel 16, tweede lid, onderdeel a, bij te staan bij de begeleiding of het op afstand houden van de overige scheepvaart en daartoe zijn uitgerust met radar-, navigatie- en telecommunicatieapparatuur alsmede voldoende pyrotechnische middelen.

  • 3 Op de in het tweede lid, onderdeel b, bedoelde uitrusting is artikel 15, derde lid, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 18

  • 1 Het is verboden zonder vergunning van Onze Minister, in overeenstemming met Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, verkenningsonderzoek te verrichten in of boven de delen van de territoriale zee en het continentaal plat die worden gebruikt als ankergebieden nabij aanloophavens en bij ministeriële regeling zijn aangegeven.

  • 2 Een vergunning kan onder beperkingen worden verleend en daaraan kunnen voorschriften worden verbonden.

  • 3 Een vergunning wordt slechts geweigerd in het belang van de scheepvaart.

Artikel 19

  • 1 Het is verboden zonder vergunning van Onze Minister, in overeenstemming met Onze Minister van Defensie, verkenningsonderzoek te verrichten in of boven de delen van oppervlaktewater die worden gebruikt als oefen- en schietgebied en bij ministeriële regeling zijn aangegeven.

  • 2 Een vergunning kan onder beperkingen worden verleend en daaraan kunnen voorschriften worden verbonden.

  • 3 Een vergunning wordt slechts geweigerd in het belang van de landsverdediging.

Artikel 20

Het is verboden verkenningsonderzoek te verrichten in of boven de delen van de territoriale zee en het continentaal plat, bekend als de rede van Hoek van Holland en bij ministeriële regeling zijn aangegeven.

§ 2.4. Gebruik ontplofbare stoffen bij verkenningsonderzoek

Artikel 21

Het is verboden in oppervlaktewater ontplofbare stoffen te gebruiken voor verkenningsonderzoek.

Artikel 22

  • 1 Het is verboden zonder vergunning van Onze Minister met gebruik van ontplofbare stoffen verkenningsonderzoek te verrichten anders dan in oppervlaktewater.

  • 2 Een vergunning kan onder beperkingen worden verleend en daaraan kunnen voorschriften worden verbonden. Die voorschriften kunnen in ieder geval betrekking hebben op:

    a. aard, aanduiding en hoeveelheid van de te gebruiken ontplofbare stoffen;

    b. wijze van gebruik van de onder a bedoelde stoffen;

    c. maatregelen die worden genomen ter voorkoming van schade, en

    d. de periode waarin gebruik kan worden gemaakt van de onder a bedoelde stoffen.

  • 3 Een vergunning wordt slechts geweigerd in het belang van het milieu of de veiligheid.

Artikel 23

  • 1 De onderzoeker draagt ervoor zorg dat een verkenningsonderzoek waarbij ontplofbare stoffen worden gebruikt:

    • a. op zodanige wijze wordt verricht dat de veiligheid van derden niet in gevaar wordt gebracht;

    • b. op zodanige wijze wordt verricht dat schade aan het milieu zoveel mogelijk wordt voorkomen dan wel beperkt;

    • c. in voorkomend geval tijdig voor de aanvang ervan wordt aangemeld bij burgemeester en wethouders van de gemeente waarin het onderzoek zal plaatsvinden;

    • d. op zodanige afstand tot gebouwen, kunstwerken, openbare werken en andere zaken wordt verricht dat schade daaraan wordt voorkomen, en

    • e. de niet tot ontploffing gekomen stoffen onschadelijk worden gemaakt of afgevoerd.

  • 2 Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld omtrent het gebruik van ontplofbare stoffen.

Hoofdstuk 3. Het winnen en het opslaan van stoffen

§ 3.1. Het winningsplan

Artikel 24

  • 1 Het winningsplan, bedoeld in artikel 34, eerste lid, van de wet voor de winning van koolwaterstoffen bevat:

    • a. een beschrijving van de verwachte hoeveelheid en de samenstelling van de aanwezige koolwaterstoffen, onderverdeeld naar reservoirlaag en reservoircompartiment;

    • b. een opgaaf van de gegevens met betrekking tot de structuur van het voorkomen, onderverdeeld naar reservoirlaag en reservoircompartiment, met bijbehorende geologische, geofysische en petrofysische studies en de daarbij gehanteerde onzekerheidsanalyses;

    • c. een beschrijving van de wijze van de winning;

    • d. een beschrijving van het mijnbouwwerk en de ligging ervan;

    • e. een opgaaf van het aantal boorgaten dat bij de winning wordt gebruikt;

    • f. een opgaaf van de volgorde en het tijdsbestek van het maken van de boorgaten;

    • g. een opgaaf van de ligging, lengte en diameter van de verbuizing van de boorgaten;

    • h. een opgaaf van de plaats en wijze waarop de koolwaterstoffen in de verbuizing treden;

    • i. een opgaaf van de samenstelling en hoeveelheden van de stoffen, die jaarlijks onvermijdelijk bij de winning van koolwaterstoffen meekomen;

    • j. een opgaaf van de hoeveelheden gewonnen koolwaterstoffen die jaarlijks bij de winning wordt gebruikt, afgeblazen of afgefakkeld;

    • k. een opgaaf van de samenstelling en hoeveelheden delfstoffen en andere stoffen die jaarlijks bij de winning in de ondergrond worden teruggebracht;

    • l. een opgaaf van de jaarlijkse kosten van de winning, onderverdeeld in kosten voor investeringen, onderhoud en bedrijfsvoering;

    • m. een kaart met daarop de contouren van de verwachte uiteindelijke mate van bodemdaling;

    • n. een overzicht met het verloop van de verwachte mate van bodemdaling in de tijd;

    • o. een opgaaf van de onzekerheid omtrent de verwachte mate van bodemdaling als bedoeld in de onderdelen m en n;

    • p. een risico-analyse omtrent bodemtrillingen als gevolg van de winning;

    • q. een beschrijving van de mogelijke omvang en verwachte aard van de schade door bodembeweging;

    • r. een beschrijving van de maatregelen die worden genomen om bodembeweging te voorkomen of te beperken, en

    • s. een beschrijving van de maatregelen die worden genomen om schade door bodembeweging te voorkomen of te beperken.

    De onderdelen m tot en met s zijn niet van toepassing op voorkomens die gelegen zijn aan de zeezijde van de lijn die in de bijlage bij de wet is vastgelegd.

  • 2 In het winningsplan, bedoeld in het eerste lid, wordt per onderdeel toegelicht welke overwegingen bij de gemaakte keuze van belang zijn geweest, voor zover relevant.

Artikel 25

  • 1 Het winningsplan, bedoeld in artikel 34, eerste lid, van de wet, voor de winning van zout bevat:

    • a. een beschrijving van de structuur van de zoutlaag waaruit gewonnen wordt en de ligging van de zoutlaag ten opzichte van andere aardlagen, met bijbehorende geologische, geofysische en rheomorfologische studies en de daarbij gehanteerde onzekerheidsanalyses;

    • b. een opgaaf van de verwachte hoeveelheid te winnen pekel en zout en de samenstelling van het te winnen zout;

    • c. een beschrijving van de ligging en de vorm van de holruimte tijdens en na de winning;

    • d. een opgaaf van de gesteentemechanische berekeningen van de stabiliteit van de holruimte tijdens en na de winning;

    • e. een opgaaf van de hoeveelheden stoffen die jaarlijks bij de winning worden geïnjecteerd, en

    • f. een beschrijving van de wijze waarop de holruimte na beëindiging van de winning buiten gebruik wordt gesteld.

§ 3.2. Het opslaan van stoffen

Artikel 26

  • 1 Voor het opslaan van stoffen als bedoeld in artikel 39, onderdeel b, van de wet bevat een desbetreffend plan:

    • a. een beschrijving van de hoeveelheid en de samenstelling van de stoffen die worden opgeslagen;

    • b. een opgaaf van de gegevens met betrekking tot de structuur van het voorkomen en de ligging van het voorkomen ten opzichte van andere aardlagen, met bijbehorende geologische, geofysische en petrofysische studies en de daarbij gehanteerde onzekerheidsanalyses;

    • c. een opgaaf van de stoffen die worden gebruikt bij het in de ondergrond brengen van de stoffen;

    • d. een inventarisatie van de risico's ten aanzien van de verspreiding van de stoffen die in de ondergrond worden opgeslagen, het optreden van chemische processen in de ondergrond en de aantasting van de in de ondergrond aanwezige reservoirs met delfstoffen of de samenstelling van deze delfstoffen;

    • e. een inventarisatie van maatregelen die worden getroffen om de risico's, bedoeld in onderdeel d, te voorkomen;

    • f. een beschrijving van de wijze waarop het voorkomen na beëindiging van de opslag wordt achtergelaten, en

    • g. een risico-analyse omtrent bodembeweging en bodemtrillingen als gevolg van de opslag.

Artikel 27

In geval de opslag van stoffen van tijdelijke aard is, bevat het plan voor het opslaan van stoffen als bedoeld in artikel 26, tevens:

  • a. beschrijving van de wijze waarop de stoffen die zijn opgeslagen, worden teruggehaald en van de stoffen die daarbij gebruikt worden, en

  • b. opgaaf van de samenstelling en hoeveelheden van de andere stoffen dan de opgeslagen stoffen die met het terughalen van de opgeslagen stoffen onvermijdelijk aan de bodem worden onttrokken.

§ 3.3. Uitzonderingen opslagvergunning

Artikel 28

De in artikel 25, tweede lid, van de wet bedoelde categorieën van gevallen, waarvoor het verbod om stoffen op te slaan zonder vergunning niet geldt, zijn het opslaan van:

  • a. stoffen ten behoeve van het afwenden van het onmiddellijk dreigende gevaar van een onbeheerste uitstroming van stoffen uit de ondergrond;

  • b. stoffen die gebruikt worden voor:

    • 1°. het opsporen en winnen van delfstoffen en aardwarmte;

    • 2°. het opslaan van stoffen, waarvoor een vergunning op basis van artikel 25 van de wet vereist is, of

    • 3°. het aanleggen van een boorgat dieper dan 500 meter beneden de oppervlakte van de aardbodem, buiten de in de onderdelen 1° en 2° bedoelde gevallen;

  • c. stoffen die met de activiteiten, genoemd in onderdeel b, onder 1°, 2° en 3°, onvermijdelijk boven de oppervlakte meekomen, en worden teruggebracht in hetzelfde of een vergelijkbaar voorkomen als waaruit deze afkomstig zijn;

  • d. hemelwater dat is gevallen op het mijnbouwwerk en het terrein eromheen;

  • e. water dat wordt gebruikt voor het opslaan van warmte of koude op een diepte van ten hoogste 500 meter;

  • f. water ten behoeve van drinkwatervoorziening als bedoeld in de Waterleidingwet.

§ 3.4. Nadere regelen

Artikel 29

Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de inhoud van het winningsplan, bedoeld in de artikelen 24 en 25, en het plan voor het opslaan van stoffen als bedoeld in artikelen 26 en 27.

Hoofdstuk 4. Het meten van bodembeweging

§ 4.1. Metingen met het oog op bodembeweging

Artikel 30

  • 1 De uitvoerder verricht metingen naar bodembeweging ten gevolge van het winnen van delfstoffen of aardwarmte als bedoeld in artikel 41 van de wet. De metingen worden verricht overeenkomstig een meetplan.

  • 2 De uitvoerder dient het meetplan in bij Onze Minister voor ieder voorkomen waaruit wordt gewonnen.

  • 3 Het meetplan behoeft de instemming van Onze Minister alvorens met de winning wordt aangevangen.

  • 4 Onze Minister beslist over het meetplan binnen acht weken na indiening ervan. De instemming is van rechtswege gegeven, indien Onze Minister niet binnen de instemmingstermijn een beslissing heeft genomen. De instemming van rechtswege wordt voor de mogelijkheid van bezwaar en beroep gelijkgesteld met een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

  • 5 Onze Minister kan de instemming onder beperkingen geven en aan zijn instemming voorschriften verbinden.

  • 6 Het meetplan beslaat de termijn van de winning en de daarop volgende dertig jaren. De uitvoerder actualiseert het meetplan gedurende de periode van winning en de daarop volgende vijf jaren jaarlijks en verstrekt daarvan afschrift aan Onze Minister. Onze Minister kan de uitvoerder een aanwijzing geven omtrent de tijdstippen waarop en de plaatsen waar gemeten wordt.

  • 7 Het meetplan bevat tenminste een beschrijving van:

    • a. de tijdstippen waarop de metingen worden verricht;

    • b. de plaatsen waar gemeten wordt, en

    • c. de meetmethoden.

  • 8 Een van de tijdstippen, bedoeld in het zevende lid, onderdeel a, ligt voor de aanvang van de winning.

  • 9 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld omtrent het meetplan.

Artikel 31

  • 1 De uitvoerder draagt ervoor zorg dat de metingen op een zorgvuldige en betrouwbare wijze plaatsvinden.

  • 2 De uitvoerder overlegt de resultaten van de eerste meting, bedoeld in artikel 30, achtste lid, uiterlijk twee weken voor de aanvang van de winning aan de inspecteur-generaal der mijnen.

  • 3 De uitvoerder overlegt de resultaten van de metingen twaalf weken na het verrichten van de metingen aan de inspecteur-generaal der mijnen.

  • 4 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de inhoud van en de wijze van verstrekking van de meetresultaten.

§ 4.2. Zoutholten

Artikel 33

  • 1 In geval van zoutwinning bevat het meetplan, bedoeld in artikel 30, eerste lid, tevens een beschrijving van:

    • a. de tijdstippen waarop metingen in de holruimte worden uitgevoerd, en

    • b. de methode die voor het uitvoeren van holruimtemetingen wordt gebruikt.

  • 2 De uitvoerder overlegt de resultaten van de metingen, alsmede op de metingen gebaseerde holruimtekaarten en holruimtedoorsneden uiterlijk twaalf weken na het verrichten van de metingen aan de inspecteur-generaal der mijnen.

  • 3 De holruimtekaarten en holruimtedoorsneden worden onverwijld bijgewerkt, zodra nieuwe gegevens beschikbaar komen.

  • 4 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de in het tweede lid bedoelde kaarten en doorsneden.

Hoofdstuk 5. Mijnbouwwerken

Afdeling 5.1. Mijnbouwwerken, uitgezonderd mijnbouwinstallaties

§ 5.1.1. Algemeen

Artikel 34

Deze afdeling is van toepassing op mijnbouwwerken, uitgezonderd mijnbouwinstallaties.

Artikel 35

  • 1 Een mijnbouwwerk is te voorzien van apparatuur:

    • a. voor het meten van hoeveelheden delfstoffen of aardwarmte die worden gewonnen, verbruikt, vernietigd of afgevoerd;

    • b. voor zover het mijnbouwwerk daartoe bestemd is: voor het meten van hoeveelheden stoffen die worden opgeslagen, verbruikt, vernietigd of afgevoerd.

  • 2 Onze Minister kan ontheffing verlenen van het eerste lid op een daartoe strekkende aanvraag waarbij mede wordt aangegeven op welke andere wijze gegevens als bedoeld in het eerste lid worden verkregen.

  • 3 De uitvoerder verstrekt de met deze apparatuur verkregen gegevens aan de inspecteur-generaal der mijnen.

  • 4 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent de in het eerste lid bedoelde apparatuur.

§ 5.1.2. Regels over het gebruik van mijnbouwwerken

Artikel 36

Een mijnbouwwerk is zodanig afgescheiden van de omgeving en ten aanzien van de toegangen zijn zodanige maatregelen genomen dat het niet vrijelijk kan worden betreden door onbevoegden. Het terrein wordt op passende wijze bewaakt.

Artikel 37

  • 1 Het oprichten van een mijnbouwwerk geschiedt op veilige afstand tot:

    • a. opstallen, welke geen deel uitmaken van een mijnbouwwerk en waarin open vuur wordt of kan worden gebruikt;

    • b. openbare wegen;

    • c. spoorwegen;

    • d. kunstwerken, of

    • e. licht brandbare gewassen.

  • 2 De uitvoerder draagt er zorg voor dat het zorgsysteem, bedoeld in artikel 2.42e van het Arbeidsomstandighedenbesluit, en het document, bedoeld in artikel 2.42f van dat besluit, mede betrekking hebben op de veiligheid.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent de veilige afstanden, het zorgsysteem en het document.

§ 5.1.3. Milieu

Artikel 38

  • 1 Het is verboden op een mijnbouwwerk aardgas af te blazen of af te fakkelen in de open lucht dan wel andere verontreinigende stoffen uit te stoten.

  • 2 Het eerste lid geldt niet indien het afblazen of affakkelen van aardgas dan wel de uitstoot van andere verontreinigende stoffen onvermijdelijk is voor een normale bedrijfsvoering in het mijnbouwwerk. In dat geval worden alle maatregelen getroffen om schade ten gevolge van het afblazen of affakkelen van aardgas dan wel de uitstoot van andere verontreinigende stoffen zoveel mogelijk te voorkomen dan wel te beperken.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen in het belang van de bescherming van het milieu regels worden gesteld omtrent de in het tweede lid bedoelde maatregelen.

§ 5.1.4. Regels over het buiten gebruik stellen van mijnbouwwerken

Artikel 39

  • 1 Het geheel of gedeeltelijk buiten gebruik stellen van een mijnbouwwerk geschiedt volgens een door de uitvoerder bij Onze Minister in te dienen sluitingsplan. Het sluitingsplan wordt uiterlijk een jaar na het staken van de mijnbouwactiviteiten ingediend.

  • 2 Het sluitingsplan behoeft de instemming van Onze Minister. De instemming kan worden verleend onder beperkingen of daaraan kunnen voorschriften worden verbonden in verband met risico op schade.

  • 3 Onze Minister beslist over het sluitingsplan binnen dertien weken na de indiening ervan.

  • 4 De instemming is van rechtswege gegeven, indien Onze Minister niet binnen de instemmingstermijn een beslissing heeft genomen. De instemming van rechtswege wordt voor de mogelijkheid van bezwaar en beroep gelijkgesteld met een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 40

  • 1 Het sluitingsplan bevat ten minste:

    • a. een beschrijving van de wijze waarop bij het mijnbouwwerk behorend materiaal zal worden afgevoerd;

    • b. een beschrijving van op het mijnbouwwerk aanwezige afvalstoffen en de bestemming ervan;

    • c. een beschrijving van de maatregelen die worden genomen ter voorkoming van schade;

    • d. een beschrijving van de maatregelen die worden genomen om het terrein waarop het mijnbouwwerk is opgericht zoveel mogelijk in de oorspronkelijke staat terug te brengen;

    • e. voor zover onderdeel d niet mogelijk is: een beschrijving van de toestand waarin het mijnbouwwerk wordt achtergelaten en, voor zover van toepassing, de bestemming ervan;

    • f. het tijdstip waarop met de beschreven werkzaamheden wordt aangevangen en waarop deze worden beëindigd, en

    • g. het beoogde tijdstip van de sluiting.

  • 2 Zodra de uitvoerder een mijnbouwwerk, geheel of gedeeltelijk, buiten gebruik heeft gesteld, doet hij hiervan melding aan de inspecteur-generaal der mijnen.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld omtrent het sluitingplan.

Afdeling 5.2. Mijnbouwinstallaties

§ 5.2.2. Het ontwerpen, plaatsen en gebruiken van mijnbouwinstallaties die boven oppervlaktewater uitsteken

Artikel 43

Deze paragraaf heeft betrekking op mijnbouwinstallaties die boven oppervlaktewater uitsteken.

Artikel 44

  • 1 Het is verboden een mijnbouwinstallatie, daaronder mede begrepen een veiligheidszone als bedoeld in artikel 43 van de wet, te plaatsen in gebieden die worden gebruikt als oefen- en schietgebied en bij ministeriële regeling zijn aangegeven.

  • 2 Onze Minister kan in overeenstemming met Onze Minister van Defensie ontheffing verlenen van het verbod. De ontheffing kan onder beperkingen worden verleend of daaraan kunnen voorschriften worden verbonden.

  • 3 Een ontheffing wordt slechts geweigerd in het belang van de landsverdediging.

Artikel 45

  • 1 Het is verboden een mijnbouwinstallatie te plaatsen in gebieden die druk worden bevaren en bij ministeriële regeling zijn aangegeven.

  • 2 Onze Minister kan in overeenstemming met Onze Minister van Verkeer en Waterstaat ontheffing verlenen van het verbod. De ontheffing kan onder beperkingen worden verleend of daaraan kunnen voorschriften worden verbonden.

  • 3 Een ontheffing wordt slechts geweigerd in het belang van de scheepvaart.

Artikel 46

Bij het plaatsen van een mijnbouwinstallatie worden maatregelen genomen ter voorkoming van schade.

Artikel 47

Het plaatsen van een mijnbouwinstallatie gebeurt zodanig dat in de zeebodem aanwezige leidingen en kabels niet worden beschadigd.

Artikel 48

Voorafgaande aan het plaatsen van een mijnbouwinstallatie verricht de uitvoerder onderzoek naar:

  • a. de gesteldheid van de bodem waar de mijnbouwinstallatie geplaatst zal worden met het oog op de stabiliteit van de installatie, en

  • b. de aanwezigheid van obstakels in de onmiddellijke omgeving van de locatie waar de mijnbouwinstallatie geplaatst zal worden.

Artikel 49

Onmiddellijk na het plaatsen van de mijnbouwinstallatie, verstrekt de uitvoerder aan de inspecteur-generaal der mijnen nauwkeurige gegevens omtrent de locatie van de mijnbouwinstallatie.

Artikel 50

  • 1 Een mijnbouwinstallatie is voldoende sterk om de als gevolg van windsterkte, golfslag, zeestroming en gebruik van de installatie te verwachten krachten te weerstaan.

  • 2 Een mijnbouwinstallatie mag niet verzakken, verschuiven of afdrijven.

  • 3 Een mijnbouwinstallatie is met het oog op het landen van helikopters veilig geplaatst.

Artikel 51

  • 1 Een mijnbouwinstallatie is voorzien van een helikopterdek.

  • 2 Het helikopterdek:

    • a. is voldoende groot voor het gebruik door helikopters;

    • b. is voorzien van markering en apparatuur voor het landen en stijgen van helikopters;

    • c. is geschikt voor het parkeren van helikopters;

    • d. ligt vrij ten opzichte van andere delen van de mijnbouwinstallatie, en

    • e. is vrij van obstakels en brandbare stoffen.

  • 3 De uitvoerder overlegt aan Onze Minister van Verkeer en Waterstaat een gedetailleerde tekening van het helikopterdek en een tekening van de mijnbouwinstallatie waarop het helikopterdek is aangegeven.

  • 4 Het helikopterdek wordt slechts gebruikt na instemming door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat. Instemming wordt slechts geweigerd op grond van de eisen van het tweede lid. De instemming geldt voor een periode van maximaal drie jaar.

  • 5 Onze Minister kan ontheffing verlenen van het eerste lid. De ontheffing kan onder beperkingen worden verleend of daaraan kunnen voorschriften worden verbonden.

  • 6 Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld omtrent de in het tweede en derde lid genoemde eisen.

Artikel 52

  • 1 Een mijnbouwinstallatie is ter waarborging van de veiligheid voorzien van:

    • a. herkenningstekens,

    • b. geluidsbakens,

    • c. lichtbakens, en

    • d. voor zover Onze Minister van Verkeer en Waterstaat zulks bepaalt: elektronische bakens of radarreflectoren.

  • 2 De mijnbouwinstallatie is voorts voorzien van communicatiemiddelen waarmee onder alle omstandigheden verbinding mogelijk is met de vaste wal en met vaartuigen, die voor verkenning, opsporing of winning in gebruik zijn.

  • 3 Een mijnbouwinstallatie is verder voorzien van apparatuur waarmee meteorologisch en oceanografische waarnemingen worden verricht, voor zover Onze Minister van Verkeer en Waterstaat zulks bepaalt.

  • 4 De in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde herkenningstekens:

    • a. bestaan voor een voor de winning bestemde mijnbouwinstallatie uit de indicatie van het vergunningsgebied waarin de mijnbouwinstallatie is geplaatst met daaraan een toevoeging, waardoor een unieke aanduiding ontstaat; die aanduiding is eenmalig en kan niet gewijzigd worden;

    • b. zijn voor een voor de opsporing gebruikte mijnbouwinstallatie een unieke aanduiding die in het internationaal verkeer wordt gebruikt.

  • 5 De ononderbroken werking van de in het eerste lid, onderdelen b en c, bedoelde licht- en geluidsbakens is gewaarborgd.

  • 6 Onze Minister van Verkeer en Waterstaat kan ontheffing verlenen van de in het eerste lid, onderdelen b en c, bedoelde verplichtingen. De ontheffing kan onder beperkingen worden verleend of daaraan kunnen voorschriften worden verbonden.

  • 7 Op verzoek van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat toont de uitvoerder aan dat de desbetreffende apparatuur, bedoeld in het eerste lid, voldoet aan de bij of krachtens dit artikel gestelde eisen.

  • 8 Bij ministeriële regeling, in overeenstemming met Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, worden regels gesteld omtrent de in het eerste lid bedoelde herkenningstekens, bakens, reflectoren, de in het tweede lid bedoelde communicatiemiddelen en de in het derde lid genoemde apparatuur en waarnemingen, alsmede het verstrekken van de daarmee verkregen gegevens aan de directeur van het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut.

Artikel 53

  • 1 De uitvoerder is verplicht de staat van onderhoud en technische integriteit van een voor de winning bestemde mijnbouwinstallatie periodiek te onderzoeken. De uitvoerder stelt daartoe iedere vijf jaar een onderzoeksprogramma op.

  • 2 Het onderzoeksprogramma beschrijft voor elk jaar welke onderdelen van de mijnbouwinstallatie op welke wijze worden onderzocht op de staat van onderhoud en technische integriteit.

  • 3 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld omtrent de inhoud van het onderzoeksprogramma en de in het tweede lid bedoelde jaarlijkse onderzoeken.

  • 4 De uitvoerder verstrekt Onze Minister het onderzoeksprogramma voor het eerst samen met het verzoek tot instemming, bedoeld in artikel 55.

  • 5 Op een voor de opsporing bestemde mijnbouwinstallatie zijn het eerste en het tweede lid van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de uitvoerder:

    • a. zich ervan vergewist dat de staat van onderhoud en technische integriteit van de installatie periodiek worden onderzocht, en

    • b. ervoor zorg draagt dat aan boord van die mijnbouwinstallatie een daarop betrekking hebbend onderzoeksprogramma aanwezig is.

Artikel 54

  • 1 Indien de sterkte of stabiliteit van een mijnbouwinstallatie wordt of dreigt te worden aangetast, doet de uitvoerder hiervan onmiddellijk mededeling aan de inspecteur-generaal der mijnen.

  • 2 In geval van een voor de opsporing bestemde mijnbouwinstallatie treft de uitvoerder onmiddellijk passende maatregelen en doet daarvan mededeling aan de inspecteur-generaal der mijnen.

  • 3 In geval van een voor de winning bestemde mijnbouwinstallatie treft de uitvoerder onmiddellijk passende herstelmaatregelen. Na herstel van de installatie verstrekt de uitvoerder de inspecteur-generaal der mijnen een verklaring van een onafhankelijke deskundige, waarin de sterkte en stabiliteit van de installatie wordt beoordeeld.

Artikel 55

  • 1 Het is verboden zonder instemming van Onze Minister een voor de winning bestemde mijnbouwinstallatie te plaatsen. Het verzoek tot instemming wordt uiterlijk acht weken voor aanvang van de beoogde plaatsing van de mijnbouwinstallatie ingediend.

  • 2 De instemming wordt geweigerd indien de mijnbouwinstallatie niet voldoet aan de eisen en normen, vastgelegd in de artikelen 46, 47, 50, 51 en 52.

  • 3 De instemming kan slechts worden geweigerd in verband met risico op schade.

  • 4 De instemming kan onder beperkingen worden verleend en daaraan kunnen voorschriften worden verbonden in verband met risico op schade.

  • 5 De instemming is van rechtswege gegeven, indien Onze Minister over een verzoek tot instemming niet binnen acht weken na ontvangst heeft beslist. De instemming van rechtswege wordt voor de mogelijkheid van bezwaar en beroep gelijkgesteld met een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

  • 6 Op een voor de opsporing bestemde mijnbouwinstallatie is het eerste tot en met vijfde lid van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in plaats van een instemmingstermijn van acht weken telkens wordt gelezen een termijn van twee weken.

Artikel 56

  • 1 Bij het verzoek om instemming als bedoeld in artikel 55, eerste lid, worden in ieder geval overgelegd:

    • a. gegevens omtrent de aanwezigheid van leidingen en kabels in de nabijheid van de beoogde plaats van plaatsing;

    • b. gegevens omtrent de gesteldheid van de bodem en de aanwezigheid van obstakels als bedoeld in artikel 48;

    • c. het ontwerp van de dragende constructie alsmede een beschrijving van de wijze van plaatsing en een opgave van de herkenningstekens, geluidsbakens, lichtbakens en, voor zover Onze Minister van Verkeer en Waterstaat zulks bepaalt, elektronische bakens of radarreflectoren van de mijnbouwinstallatie;

    • d. bij een voor de winning bestemde mijnbouwinstallatie: een verklaring van een onafhankelijke deskundige dat de mijnbouwinstallatie voldoende sterk is, bezien vanuit het ontwerp, de bouw en de beoogde wijze van plaatsing, met vermelding van de periode waarvoor deze verklaring geldt, en

    • e. een verklaring van een onafhankelijke deskundige dat het onderzoeksprogramma, bedoeld in artikel 53, voor de desbetreffende mijnbouwinstallatie voldoet.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent de in de onderdelen d en e bedoelde verklaring.

§ 5.2.3. Het buiten gebruik stellen en verwijderen van mijnbouwinstallaties die boven oppervlaktewater uitsteken

Artikel 57

Deze paragraaf heeft betrekking op mijnbouwinstallaties die boven het oppervlaktewater uitsteken.

Artikel 58

Bij het buiten gebruik stellen en het verwijderen van een mijnbouwinstallatie neemt de uitvoerder maatregelen ter voorkoming van schade.

Artikel 59

Wanneer een uitvoerder voornemens is een voor de opsporing bestemde mijnbouwinstallatie, schroot en ander materiaal als bedoeld in artikel 44, tweede lid, van de wet te verwijderen, doet hij daarvan mededeling aan de inspecteur-generaal der mijnen tenminste vierentwintig uren voor het tijdstip van verwijdering. De uitvoerder doet onmiddellijk mededeling van iedere wijziging van dit tijdstip.

Artikel 60

  • 1 Het buiten gebruik stellen en verwijderen van een voor de winning bestemde mijnbouwinstallatie geschiedt overeenkomstig een door de uitvoerder opgesteld verwijderingsplan.

  • 2 De uitvoerder zendt het verwijderingsplan, vergezeld van een verklaring van een onafhankelijke deskundige waarin het plan wordt beoordeeld, uiterlijk acht weken voor de verwijdering ter instemming aan Onze Minister.

  • 3 Onze Minister kan zijn instemming met het opgestelde verwijderingsplan slechts weigeren in verband met het risico op schade.

  • 4 De instemming is van rechtswege gegeven, indien Onze Minister niet binnen de instemmingtermijn van acht weken of voor de afloop van de verlengingstermijn een beslissing heeft genomen. De instemming van rechtswege wordt voor de mogelijkheid van bezwaar en beroep gelijkgesteld met een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 61

  • 1 Het verwijderingsplan bevat ten minste een beschrijving van:

    • a. de wijze waarop het verwijderen van de mijnbouwinstallatie en van schroot en ander materiaal als bedoeld in artikel 44, tweede lid, van de wet plaats zal vinden;

    • b. de wijze waarop zal worden aangetoond dat de plaats waarop de mijnbouwinstallatie op de zeebodem stond vrij van schroot en ander materiaal is;

    • c. de wijze waarop de mijnbouwinstallatie en het schroot en ander materiaal zal worden afgevoerd;

    • d. de eindbestemming van de mijnbouwinstallatie, de onderdelen ervan en schroot en ander materiaal, en

    • e. de op de mijnbouwinstallatie aanwezige afvalstoffen en andere stoffen en de eindbestemming daarvan.

  • 2 Voorts omvat het verwijderingsplan gegevens omtrent de tijdstippen waarop de in de onderdelen a tot en met e bedoelde onderdelen van het plan worden uitgevoerd.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld omtrent het verwijderingsplan.

Artikel 62

Nadat een voor de opsporing of de winning bestemde mijnbouwinstallatie, schroot en ander materiaal als bedoeld in artikel 44, tweede lid, van de wet zijn verwijderd, doet de uitvoerder daarvan onmiddellijk schriftelijk mededeling aan de inspecteur-generaal der mijnen en overlegt daarbij gegevens waaruit dit blijkt.

§ 5.2.4. Het ontwerpen, plaatsen en buiten gebruik stellen alsmede verwijderen van mijnbouwinstallaties geheel onder oppervlaktewater gelegen

Artikel 63

  • 1 Een geheel onder oppervlaktewater gelegen mijnbouwinstallatie is voorzien van een beschermingsconstructie ter voorkoming van schade.

  • 2 De beschermingsconstructie is voldoende sterk en wordt stevig geplaatst om de als gevolg van zeestroming, ankers en vistuig te verwachten krachten te weerstaan.

Artikel 65

De uitvoerder doet acht weken voor plaatsing van een mijnbouwinstallatie als bedoeld in artikel 63, eerste lid, mededeling aan de inspecteur-generaal der mijnen. Bij de mededeling wordt het ontwerp van de constructie alsmede een beschrijving van de wijze van plaatsing gevoegd.

Artikel 66

  • 1 Een mijnbouwinstallatie als bedoeld in artikel 63, eerste lid, wordt na beëindiging van de activiteiten ervan buiten gebruik gesteld en verwijderd, overeenkomstig bij ministeriële regeling te stellen regels.

  • 2 De uitvoerder informeert de inspecteur-generaal der mijnen tenminste vierentwintig uren voor het tijdstip van verwijdering van de mijnbouwinstallatie.

  • 3 Nadat de mijnbouwinstallatie is verwijderd, doet de uitvoerder daarvan onmiddellijk schriftelijk mededeling aan de inspecteur-generaal der mijnen.

Afdeling 5.3. Boorgaten

§ 5.3.1. Algemeen

Artikel 67

  • 1 Bij het aanleggen, gebruiken, onderhouden, repareren en buiten gebruik stellen van een boorgat worden maatregelen genomen ter voorkoming van schade.

  • 2 Het aanleggen, gebruiken, onderhouden, repareren en buiten gebruik stellen van een boorgat geschiedt onder verantwoordelijkheid en in aanwezigheid van de uitvoerder.

Artikel 68

De activiteiten, bedoeld in artikel 67, eerste lid, worden slechts verricht indien de desbetreffende stoffen uit de ondergrondse formaties onder controle worden gehouden.

Artikel 69

  • 1 Een boorgat wordt voorzien van een geschikte verbuizing.

  • 2 Elke serie van de in het eerste lid bedoelde verbuizing wordt over voldoende afstand gecementeerd en daarna op deugdelijkheid getest.

  • 3 De eerste serie van de verbuizing wordt onmiddellijk nadat deze is gecementeerd deugdelijk afgesloten.

Artikel 70

De uitvoerder draagt tijdens de werkzaamheden ten behoeve van het aanleggen, repareren en buiten gebruik stellen van een boorgat er zorg voor dat:

  • a. een boorgat ter afsluiting wordt voorzien van beveiligingen;

  • b. de deugdelijkheid van de beveiligingen periodiek wordt getest, en

  • c. bij het boorgat betrokken personen periodiek deelnemen aan oefeningen in het gebruik van beveiligingen.

Artikel 71

Een boorgat wordt niet eerder voor winning van delfstoffen of opslag van stoffen in gebruik genomen dan nadat het daartoe deugdelijk is ingericht en afgewerkt, alsmede ter afsluiting van deugdelijke beveiligingen is voorzien.

Artikel 72

Een boorgat wordt niet eerder buiten werking gesteld dan nadat:

  • a. voldoende maatregelen zijn genomen ter voorkoming van schade, en

  • b. de delfstofhoudende lagen en de delfstofafzettingen, voor zover daaraan door water schade kan worden toegebracht, waterdicht zijn afgesloten.

Artikel 73

Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld omtrent:

  • a. de in artikel 70 bedoelde beveiligingen en oefeningen in het gebruik van de beveiligingen;

  • b. de in artikel 71 bedoelde inrichting van een boorgat en de beveiligingen ervan, en

  • c. het in artikel 72 bedoelde buiten werking stellen.

§ 5.3.2. Informatievoorziening in verband met boorgaten

Artikel 74

  • 1 Het aanleggen, onderhouden, repareren of buiten gebruik stellen van een boorgat geschiedt overeenkomstig een door de uitvoerder opgesteld werkprogramma.

  • 2 De uitvoerder informeert de inspecteur-generaal der mijnen ten minste zeven dagen voor het tijdstip waarop met onderhoudswerkzaamheden van een boorgat wordt aangevangen.

Artikel 75

  • 1 Bij het aanleggen van een boorgat is een boorregister op het desbetreffende mijnbouwwerk aanwezig.

  • 2 Het boorregister wordt voortdurend bijgewerkt.

  • 3 De uitvoerder bewaart het boorregister gedurende ten minste vijf jaar nadat het mijnbouwwerk buiten gebruik is gesteld.

Artikel 76

  • 1 De uitvoerder maakt dagelijks een rapport op van het aanleggen, repareren of buiten gebruik stellen van een boorgat en brengt het rapport onmiddellijk ter kennis van de inspecteur-generaal der mijnen.

  • 2 De uitvoerder brengt binnen vier weken na het voltooien van de in het eerste lid bedoelde activiteiten een desbetreffend eindrapport ter kennis van de inspecteur-generaal der mijnen.

Artikel 77

Bij ministeriële regeling worden regels dan wel nadere regels gesteld omtrent:

  • a. de inhoud van het in artikel 74 bedoelde werkprogramma en het tijdstip waarop het werkprogramma voor zover het betreft het aanleggen, repareren of buiten gebruik stellen van een boorgat aan de inspecteur-generaal der mijnen wordt gezonden alsmede de gegevens en bescheiden die daarbij worden overgelegd;

  • b. de inhoud van de in artikel 76 bedoelde rapporten en de wijze waarop deze rapporten ter kennis van de inspecteur-generaal der mijnen worden gebracht.

Afdeling 5.4. Milieu en rampenbestrijdingsplan op mijnbouwinstallaties

§ 5.4.1. Algemeen

Artikel 79

In deze paragraaf en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a. lozen: het al dan niet opzettelijk in oppervlaktewater doen terecht- of vrijkomen van stoffen, zoals door storten, pompen, doen wegvloeien of doen ontsnappen;

  • b. stoffen: chemische elementen en hun verbindingen, zoals deze voorkomen in de natuur of door toedoen van de mens worden voortgebracht;

  • c. preparaten: mengsels of oplossingen van stoffen;

  • d. olie: minerale olie in elke vorm;

  • e. oliehoudend mengsel: mengsel, dat olie in welk gehalte dan ook bevat;

  • f. sanitair afval:

    • 1°. spoelwater en ander afval, afkomstig van toiletten en wasruimtes;

    • 2°. spoelwater, afkomstig uit verblijven voor de voorlopige verzorging van gewonden en zieken;

    • 3°. ander afvalwater, indien vermengd met spoelwater als bedoeld onder 1° of 2°;

  • g. vuilnis: etensresten, alle soorten huishoudelijke afvalstoffen en vast afval, voortvloeiende uit de bedrijfsvoering.

Artikel 80

  • 1 Het is verboden olie, een oliehoudend mengsel, sanitair afval en vuilnis vanaf een mijnbouwinstallatie te lozen.

  • 2 Het eerste lid geldt niet ten aanzien van het lozen van:

    • a. een oliehoudend mengsel in de gevallen en op de wijze als bepaald bij ministeriële regeling van Onze Minister, in overeenstemming met Onze Ministers van Verkeer en Waterstaat en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

    • b. sanitair afval:

      • 1°. vanaf een mijnbouwinstallatie waarop niet meer dan tien personen aanwezig plegen te zijn;

      • 2°. vanaf een niet als een geheel verplaatsbare mijnbouwinstallatie, waarop meer dan 50 personen aanwezig plegen te zijn of een als een geheel verplaatsbare mijnbouwinstallatie, indien dit afval is afgebroken door middel van een biologisch zuiveringssysteem;

      • 3°. vanaf een andere mijnbouwinstallatie dan bedoeld onder 1° en 2°, indien dit afval is behandeld door middel van een mechanisch vermalingssysteem;

    • c. vuilnis, voor zover bestaande uit etensresten, in de gevallen en op de wijze als door Onze Minister, in overeenstemming met Onze Ministers van Verkeer en Waterstaat en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, aangegeven.

  • 3 Het eerste lid geldt evenmin, indien het lozen:

    • a. noodzakelijk is om de veiligheid van de installatie te verzekeren dan wel om mensenlevens te redden;

    • b. het gevolg is van schade aan de installatie of aan de uitrusting daarvan, indien na het ontstaan van de schade of na de ontdekking van de lozing alle redelijke maatregelen zijn getroffen om de verdere lozing te voorkomen of tot een minimum te beperken.

  • 4 Bij ministeriële regeling van Onze Minister worden, in overeenstemming met Onze Ministers van Verkeer en Waterstaat en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, nadere regels gesteld met betrekking tot de in het tweede en derde lid bedoelde lozingen omtrent:

    • a. het meten en registreren van toegestane lozingen van oliehoudende mengsels;

    • b. de controle op het oliegehalte van de toegestane lozingen van oliehoudende mengsels.

Artikel 81

  • 1 Op een mijnbouwinstallatie worden met betrekking tot het met het normale gebruik van de installatie samenhangende of daaruit voortvloeiende lozingen van andere dan in artikel 80 genoemde stoffen of andere verontreinigende dan wel schadelijke stoffen zodanige maatregelen genomen dat verontreiniging van oppervlaktewater zoveel mogelijk wordt voorkomen.

  • 2 Het is verboden stoffen of preparaten te lozen als bedoeld in het derde lid, onderdeel a.

  • 3 Bij ministeriële regeling van Onze Minister worden, in overeenstemming met Onze Ministers van Verkeer en Waterstaat en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, welke uitsluitend strekt ter uitvoering van een voor Nederland verbindend verdrag of een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie:

    • a. de in het tweede lid bedoelde stoffen of preparaten aangewezen;

    • b. regels gesteld die slechts kunnen inhouden:

      • 1°. voorschriften inzake de bewerking die stoffen of preparaten voor lozing moeten ondergaan, de te lozen hoeveelheden ervan, en de plaats en de wijze van lozing;

      • 2°. voorschriften omtrent het melden, meten en registreren van stoffen of preparaten die worden geloosd.

Artikel 82

  • 1 De uitvoerder neemt onmiddellijk passende maatregelen in geval van lozingen waardoor nadelige gevolgen voor het milieu zijn ontstaan of dreigen te ontstaan als bedoeld in de artikelen 80 en 81. De bedoelde passende maatregelen houden in het voorkomen, bestrijden of beperken van de bedoelde nadelige gevolgen.

  • 2 De uitvoerder meldt het voorval zo spoedig mogelijk aan het Kustwachtcentrum en de inspecteur-generaal der mijnen.

  • 3 De uitvoerder verstrekt de inspecteur-generaal der mijnen zo spoedig mogelijk gegevens, zodra deze bekend zijn, omtrent:

    • a. de oorzaken van het voorval en de omstandigheden waaronder het voorval zich heeft voorgedaan;

    • b. de ten gevolge van het voorval vrijgekomen stoffen, alsmede hun eigenschappen;

    • c. andere gegevens die van belang zijn om de aard en de ernst van de gevolgen voor het milieu van het voorval te kunnen beoordelen;

    • d. de maatregelen die zijn genomen of worden overwogen om de gevolgen van het voorval te voorkomen, te beperken of ongedaan te maken;

    • e. de maatregelen die worden overwogen om te voorkomen dat een zodanig voorval zich nogmaals kan voordoen.

  • 4 Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld omtrent de in het tweede lid bedoelde melding en de gegevens, bedoeld in het derde lid.

Artikel 83

  • 1 Bij ministeriële regeling van Onze Minister worden, in overeenstemming met Onze Ministers van Verkeer en Waterstaat en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, ter voorkoming van verontreiniging van oppervlaktewater regels gesteld omtrent het gebruik van bepaalde stoffen of preparaten op een mijnbouwinstallatie.

  • 2 Het is verboden stoffen of preparaten te gebruiken als bedoeld in het derde lid, onderdeel a.

  • 3 Bij ministeriële regeling van Onze Minister worden, in overeenstemming met de in het eerste lid genoemde ministers, welke uitsluitend strekt ter uitvoering van een voor Nederland verbindend verdrag of een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie:

    • a. de in het tweede lid bedoelde stoffen of preparaten aangewezen;

    • b. regels gesteld die slechts kunnen inhouden:

      • 1°. voorschriften inzake de te gebruiken hoeveelheden stof of preparaten en de wijze van gebruik;

      • 2°. voorschriften omtrent het melden, meten en registreren van stoffen of preparaten die worden gebruikt.

Artikel 84

  • 1 Het is verboden op een mijnbouwinstallatie aardgas af te blazen of af te fakkelen in de open lucht dan wel andere verontreinigende stoffen uit te stoten.

  • 2 Het eerste lid geldt niet indien het afblazen of affakkelen van aardgas dan wel de uitstoot van andere verontreinigende stoffen onvermijdelijk is voor een normale bedrijfsvoering in het mijnbouwwerk. In dat geval worden alle maatregelen getroffen om schade ten gevolge van het afblazen of affakkelen van aardgas dan wel de uitstoot van andere verontreinigende stoffen zoveel mogelijk te voorkomen dan wel te beperken.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent de in het tweede lid bedoelde maatregelen.

§ 5.4.2. Rampenbestrijdingsplan

Artikel 85

  • 1 De uitvoerder draagt er zorg voor dat er een rampenbestrijdingsplan is voor elke mijnbouwinstallatie die in gebruik is ten behoeve van de opsporing of winning van delfstoffen in het continentaal plat of de territoriale zee.

  • 2 Het rampenbestrijdingsplan behoeft de instemming van Onze Minister.

  • 3 Een rampenbestrijdingsplan met betrekking tot een voor de winning bestemde mijnbouwinstallatie wordt ten minste iedere vijf jaar herzien.

  • 4 Het rampenbestrijdingsplan wordt voor de eerste maal ten minste vier weken voor de aanvang van de opsporing of winning ingediend bij Onze Minister en, in het geval, bedoeld in het derde lid, vervolgens telkens vijf jaar nadat instemming is verkregen.

  • 5 Onze Minister kan zijn instemming verlenen onder beperkingen of daaraan voorschriften verbinden in het belang van het milieu of de veiligheid van de scheepvaart of de visserij.

  • 6 De instemming is van rechtswege gegeven, indien Onze Minister niet binnen vier weken na ontvangst van het plan een beslissing heeft genomen. De instemming van rechtswege wordt voor de mogelijkheid van bezwaar en beroep gelijkgesteld met een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 86

  • 1 Een rampenbestrijdingsplan bevat een beschrijving van de maatregelen en voorzieningen die worden getroffen ter bestrijding of ter beperking van de gevolgen van voorvallen op een mijnbouwinstallatie dan wel in de omgeving daarvan, die een ernstig gevaar opleveren voor het milieu of voor de veiligheid van de scheepvaart of visserij.

  • 2 Onder de maatregelen en de voorzieningen, bedoeld in het eerste lid, wordt in ieder geval verstaan:

    • a. de werkzaamheden die worden verricht ter bestrijding van een voorval als bedoeld in het eerste lid;

    • b. de aanwezige materialen en bestrijdingsmiddelen die daarbij worden gebruikt;

    • c. wie of welke instelling is belast met de in onderdeel a bedoelde werkzaamheden, en

    • d. wie belast is met het toezicht op het feitelijk verrichten van de in onderdeel a bedoelde werkzaamheden.

Artikel 87

  • 1 Indien zich een voorval als bedoeld in artikel 86, eerste lid, voordoet op een mijnbouwinstallatie, wordt onmiddellijk uitvoering gegeven aan het rampenbestrijdingsplan.

  • 2 Zodra daartoe de mogelijkheid bestaat, meldt de uitvoerder het voorval aan de inspecteur-generaal der mijnen en het Kustwachtcentrum.

Artikel 88

  • 1 Indien zich een voorval als bedoeld in artikel 86, eerste lid, voordoet in de omgeving van een mijnbouwinstallatie, meldt de uitvoerder het voorval onmiddellijk aan de inspecteur-generaal der mijnen en het Kustwachtcentrum.

  • 2 De uitvoerder verleent op aanwijzing van Onze Minister zoveel mogelijk hulp en bijstand bij het bestrijden van het voorval of het beperken van de gevolgen ervan.

Artikel 89

De werkzaamheden ter bestrijding van voorvallen als bedoeld in artikel 86, eerste lid, of ter beperking van de gevolgen ervan geschieden onder toezicht van een daartoe aangewezen deskundig persoon en door vakkundig personeel, dat daartoe voldoende geoefend en geïnstrueerd is.

Artikel 90

Onze Minister kan bepalen dat een of meer door hem aangewezen uitvoerders al dan niet gezamenlijk op daarbij aangegeven plaatsen en in een daarbij aangegeven omvang voor onmiddellijk gebruik ter beschikking hebben vaartuigen, helikopters of ander materieel ter bestrijding van voorvallen als bedoeld in artikel 86, eerste lid, of ter beperking van de gevolgen ervan.

Artikel 91

Onze Minister kan ten aanzien van het bestrijden van een voorval als bedoeld in artikel 86, eerste lid, of het beperken van de gevolgen ervan:

  • a. aanwijzingen geven op welke wijze de desbetreffende werkzaamheden worden verricht en welke bestrijdingsmiddelen daarbij worden aangewend;

  • b. bepalen dat de desbetreffende werkzaamheden worden opgedragen aan een ter zake deskundige en daarin gespecialiseerde instelling.

Hoofdstuk 6. Pijpleidingen en kabels

§ 6.1. Algemeen

Artikel 92

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a. pijpleiding:

    • 1°. leiding die twee of meer mijnbouwwerken met elkaar verbindt ten behoeve van het vervoer van stoffen, te rekenen vanaf de eerste isolatieafsluiter van het mijnbouwwerk;

    • 2°. andere leiding dan bedoeld onder 1°, aan te wijzen door Onze Minister, die een mijnbouwwerk verbindt met een ander werk ten behoeve van het vervoer van stoffen te rekenen vanaf de eerste isolatieafsluiter van het mijnbouwwerk;

  • b. kabel: leiding, gelegen in de territoriale zee of het continentaal plat, tussen twee of meer mijnbouwinstallaties of tussen een mijnbouwinstallatie en een ander werk, aangewezen door Onze Minister, ten behoeve van het vervoer van elektriciteit of elektronische signalen;

  • c. de ligging: het traject, de diepte en de stabiliteit;

  • d. beheerder: degene voor wiens rekening en risico een pijpleiding of kabel wordt aangelegd, gebruikt dan wel in stand gehouden;

  • e. vergunning: vergunning als bedoeld in artikel 94.

Artikel 93

  • 1 Een pijpleiding bestaat uit pijpen die voldoende sterk zijn en op doelmatige wijze met elkaar zijn verbonden. De pijpleiding is tegen corrosie en uitwendige krachten beschermd.

  • 2 De ligging van de pijpleiding is zodanig dat geen schade wordt veroorzaakt of zoveel mogelijk voorkomen.

  • 3 De eigenschappen, de aanleg, de ligging en het onderhoud van de pijpleiding voldoen aan bij ministeriële regeling te stellen eisen.

§ 6.2. Vergunningplicht pijpleidingen

Artikel 94

  • 1 Het is verboden zonder vergunning van Onze Minister een pijpleiding in de territoriale zee of op het continentaal plat aan te leggen. Indien de pijpleiding zal worden aangelegd in een gebied als bedoeld in artikel 44 of 45 wordt de vergunning verleend door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Defensie respectievelijk Onze Minister van Verkeer en Waterstaat.

  • 2 De vergunning wordt geweigerd indien de pijpleiding niet voldoet aan de bij of krachtens artikel 93 gestelde eisen.

  • 3 De vergunning kan onder beperkingen worden verleend en daaraan kunnen voorschriften worden verbonden in verband met risico op schade.

Artikel 95

Artikel 94 is van overeenkomstige toepassing op een pijpleiding waarvan het aanleggen zal plaatsvinden in of op een ander gebied dan bedoeld in het eerste lid, eerste volzin, van dat artikel, en waarvoor op grond van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 het maken van een milieu-effectrapport verplicht is.

Artikel 96

Onze Minister beslist over de aanvraag om een vergunning binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag en, in geval artikel 94, vierde lid, of 95 van toepassing is, binnen de in artikel 3:28 van de Algemene wet bestuursrecht gestelde termijn.

§ 6.3. Het gebruik van een pijpleiding

Artikel 97

  • 1 Een pijpleiding wordt niet voor de eerste maal in gebruik genomen, dan nadat Onze Minister de beheerder op diens verzoek heeft meegedeeld daarmee in te stemmen.

  • 2 De beheerder doet het verzoek, bedoeld in het eerste lid, uiterlijk twee weken voordat hij de pijpleiding in gebruik wil nemen. Daarbij verstrekt de beheerder aan Onze Minister:

    • a. een verklaring van een onafhankelijke deskundige, waarin wordt beoordeeld of de eigenschappen en de aanleg van de pijpleiding voldoen aan de bij of krachtens artikel 93 gestelde eisen, en

    • b. gegevens waaruit blijkt dat de ligging van de pijpleiding die is aangelegd in de territoriale zee of het continentaal plat voldoet aan de bij of krachtens artikel 93 gestelde eisen en, voor zover van toepassing, aan de desbetreffende vergunningvoorschriften.

  • 3 De instemming tot ingebruikname is van rechtswege gegeven, indien Onze Minister niet binnen twee weken na ontvangst van het verzoek de in het eerste lid bedoelde mededeling heeft gedaan, tenzij zich een geval voordoet als bedoeld in artikel 98. De instemming van rechtswege wordt voor de mogelijkheid van bezwaar en beroep gelijkgesteld met een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 98

  • 1 Indien de feitelijke ligging van een pijpleiding die is aangelegd in de territoriale zee of het continentaal plat afwijkt van de ligging zoals in de vergunning is aangegeven en er kennelijk geen risico is op schade, kan Onze Minister de vergunning dienovereenkomstig wijzigen.

  • 2 Paragraaf 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de totstandkoming van de beschikking tot aanpassing als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 99

  • 1 Gedurende het gebruik of de instandhouding van een pijpleiding onderzoekt de beheerder periodiek de eigenschappen, en tevens de ligging van de pijpleiding voor zover deze is aangelegd in de territoriale zee of het continentaal plat, aan de hand van de bij of krachtens artikel 93 gestelde eisen en, voor zover van toepassing, aan de desbetreffende vergunningvoorschriften.

  • 2 De beheerder verstrekt slechts die resultaten van het onderzoek aan de inspecteur-generaal der mijnen, waarbij afwijkingen worden geconstateerd van de eisen, bedoeld in het eerste lid.

  • 3 Op aanwijzing van Onze Minister kan de frequentie van het onderzoek worden verhoogd in verband met het risico op schade.

  • 4 Onze Minister kan op aanvraag van de beheerder besluiten de frequentie van het onderzoek te verminderen tot een bij dat besluit aan te geven niveau.

  • 5 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent:

    • a. de inhoud en wijze waarop het onderzoek plaatsvindt;

    • b. de frequentie waarmee het in het eerste lid bedoelde onderzoek plaatsvindt.

Artikel 100

  • 1 Indien lekkage van een pijpleiding wordt geconstateerd, neemt de beheerder onmiddellijk alle passende maatregelen ter voorkoming of beperking van de schade.

  • 2 De beheerder stelt de pijpleiding, of het betrokken deel ervan, onmiddellijk buiten gebruik en maakt deze drukvrij als de lekkage risico op schade oplevert. De nodige herstelwerkzaamheden worden zo spoedig mogelijk verricht.

  • 3 De beheerder maakt onmiddellijk melding van de lekkage aan de inspecteur-generaal der mijnen en het Kustwachtcentrum.

  • 4 De beheerder verstrekt de inspecteur-generaal der mijnen zo spoedig mogelijk gegevens omtrent:

    • a. de oorzaken van de lekkage en de omstandigheden waaronder deze zich heeft voorgedaan;

    • b. de eventuele ten gevolge van de lekkage vrijgekomen stoffen, alsmede hun eigenschappen;

    • c. andere gegevens die van belang zijn om de aard en de ernst van de lekkage te kunnen beoordelen;

    • d. de maatregelen die zijn genomen of worden overwogen om de gevolgen van de lekkage te voorkomen, te beperken of ongedaan te maken;

    • e. de maatregelen die worden overwogen om te voorkomen dat een zodanige lekkage zich nogmaals kan voordoen.

  • 5 Dit artikel is van overeenkomstige toepassing in gevallen waarbij schade of een risico op schade ontstaat op andere wijze dan in het eerste lid bedoeld.

Artikel 101

  • 1 Een herstelde pijpleiding, of het betrokken deel ervan, wordt niet eerder opnieuw in gebruik genomen, dan nadat Onze Minister aan de beheerder op diens verzoek heeft medegedeeld daarmee in te stemmen.

Artikel 102

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent het tijdelijk buiten gebruik stellen van een pijpleiding.

§ 6.4. Het beëindigen van het gebruik van een pijpleiding

Artikel 103

Een buiten gebruik gestelde pijpleiding die is aangelegd in of op het continentaal plat wordt schoon en veilig achtergelaten, tenzij Onze Minister op grond van artikel 45 van de wet de verwijdering ervan voorschrijft.

Artikel 104

  • 1 De beheerder doet onmiddellijk mededeling aan Onze Minister van het voornemen tot het buiten gebruik stellen van een pijpleiding die is aangelegd in de territoriale zee of het continentaal plat en de wijze waarop deze zal worden achtergelaten.

  • 2 Onze Minister kan de beheerder aanwijzingen geven met betrekking tot de staat waarin de pijpleiding wordt achtergelaten.

  • 3 Onze Minister kan de beheerder verplichten de ligging van de achtergelaten pijpleiding periodiek te controleren en kan zo nodig herstelmaatregelen voorschrijven.

§ 6.5. Kabels

Artikel 105

  • 1 Een kabel bezit zodanige eigenschappen en wordt zodanig aangelegd dat er geen schade wordt veroorzaakt.

  • 2 De ligging van een kabel is zodanig dat er geen schade wordt veroorzaakt.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent de eigenschappen, de aanleg en de ligging van een kabel.

Artikel 106

De artikelen 94 tot en met 104 zijn van overeenkomstige toepassing op een kabel, met dien verstande dat waar in de genoemde artikelen wordt verwezen naar artikel 93 in plaats daarvan gelezen wordt: artikel 105.

Hoofdstuk 7. Verstrekking, beheer en gebruik van gegevens

§ 7.1. Verstrekking gegevens

Artikel 108

Degene in wiens opdracht verkenningsonderzoek wordt verricht, dan wel, bij afwezigheid van een opdrachtgever, degene die het verkenningsonderzoek verricht, verstrekt Onze Minister desgevraagd en binnen een door de minister te bepalen termijn de volgende gegevens die bij het verkenningsonderzoek zijn verkregen:

  • a. de resultaten van verricht geofysisch onderzoek;

  • b. de resultaten van verricht geochemisch onderzoek, of

  • c. de resultaten van verricht geologisch onderzoek.

Artikel 109

  • 1 De uitvoerder verstrekt Onze Minister de volgende gegevens die bij het opsporen van delfstoffen zijn verkregen:

    • a. het profiel van het boorgat;

    • b. de resultaten van in een boorgat verrichte geofysische, geochemische en geologische metingen;

    • c. de resultaten van verrichte geofysische, geochemische en geologische metingen aan materiaal afkomstig uit een boorgat, en

    • d. de resultaten van verrichte productie- of injectietesten.

  • 2 De gegevens, bedoeld in het eerste lid, worden per boorgat verstrekt.

  • 3 De uitvoerder verstrekt de gegevens, bedoeld in het eerste lid, binnen twaalf weken nadat deze zijn verkregen.

Artikel 110

  • 1 De uitvoerder verstrekt Onze Minister een representatief deel van uit een boorgat verkregen gesteentemonsters, die bij het opsporen van delfstoffen zijn verkregen. De uitvoerder verstrekt de monsters binnen twaalf weken nadat deze zijn verkregen.

  • 2 De uitvoerder bewaart gedurende twaalf weken een representatief deel van uit een boorgat verkregen vloeistof- en gasmonsters, die bij het opsporen van delfstoffen zijn verkregen. Op verzoek van Onze Minister verstrekt de uitvoerder een representatief deel van de monsters.

  • 3 Onze Minister kan op verzoek van de uitvoerder ontheffing verlenen van de in het eerste lid genoemde verplichting.

Artikel 111

  • 1 De uitvoerder verstrekt Onze Minister per kalendermaand de volgende gegevens die bij het winnen van delfstoffen zijn verkregen:

    • a. per boorgat: de gewonnen hoeveelheden en soorten delfstoffen;

    • b. per vergunningsgebied: de hoeveelheden en soorten afgevoerde delfstoffen;

    • c. per mijnbouwwerk: de hoeveelheden en soorten verbruikte delfstoffen;

    • d. per mijnbouwwerk: de hoeveelheden en soorten vernietigde delfstoffen;

    • e. per boorgat: de gewonnen hoeveelheden andere stoffen, dan delfstoffen;

    • f. per boorgat: de ten behoeve van de winning in de ondergrond gebrachte hoeveelheden stoffen.

  • 2 De uitvoerder verstrekt de gegevens, bedoeld in het eerste lid, binnen vier weken na afloop van de betreffende kalendermaand.

Artikel 112

  • 1 De uitvoerder verstrekt Onze Minister per kalendermaand de volgende gegevens die bij het ondergronds opslaan van stoffen zijn verkregen:

    • a. per voorkomen: de hoeveelheden en soorten stoffen die zijn opgeslagen;

    • b. per voorkomen: de hoeveelheden en soorten stoffen die zijn teruggehaald en afgevoerd;

    • c. per mijnbouwwerk: de hoeveelheden en soorten stoffen die zijn teruggehaald en verbruikt, en

    • d. per mijnbouwwerk: de hoeveelheden en soorten stoffen die zijn teruggehaald en vernietigd.

  • 2 De uitvoerder verstrekt de gegevens, bedoeld in het eerste lid, binnen vier weken na afloop van de desbetreffende kalendermaand.

Artikel 113

  • 1 De uitvoerder verstrekt Onze Minister per voorkomen, waarin koolwaterstoffen zijn aangetroffen, jaarlijks de volgende gegevens:

    • a. de door de uitvoerder voor het voorkomen gebezigde naam;

    • b. de opsporings- of winningsvergunning of opsporings- of winningsvergunningen waaronder het voorkomen is gelegen;

    • c. een structuurkaart;

    • d. het vermoedelijke jaar van aanvang van de winning, indien nog geen winning plaatsvindt;

    • e. de hoeveelheid aangetoonde winbare delfstoffen per 1 januari van het verslagjaar;

    • f. de verwachte jaarlijks te winnen hoeveelheden delfstoffen, gedurende een periode van tenminste tien jaar die aanvangt met het verslagjaar;

    • g. eventueel gebruik van het voorkomen voor opslag;

    • h. de reservoirdruk, voor zover bekend;

    • i. het feitelijk gebruik van de in het voorkomen aanwezige boorgaten, en

    • j. de gegevens, bedoeld in artikel 24, eerste lid, onderdelen b en k, voor zover de gegevens wezenlijk afwijken van het ingediende winningsplan.

  • 2 De uitvoerder verstrekt Onze Minister daarnaast jaarlijks de verwachte hoeveelheden winbare delfstoffen per vermoedelijk voorkomen in het vergunningsgebied dat niet door middel van opsporing is aangetoond, alsmede de daarbij behorende structuurkaarten.

Artikel 114

  • 1 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de gegevens, bedoeld in de artikelen 108 en 110 alsmede de wijze waarop deze worden verstrekt.

  • 2 Bij ministeriële regeling worden nadere regels worden gesteld omtrent de gegevens, bedoeld in de artikelen 109 en 111 tot en met 113 alsmede de wijze waarop deze worden verstrekt.

§ 7.2. Vertrouwelijkheid, beheer, gebruik en ter inzage legging van gegevens

Artikel 115

  • 1 De in artikel 123, tweede lid, van de wet bedoelde instellingen beheren de op grond van

    paragraaf 7.1. verstrekte gegevens zorgvuldig. De instellingen zijn verplicht de gegevens in goede, geordende en toegankelijke staat te brengen en te bewaren.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen omtrent het eerste lid nadere regels worden gesteld.

Artikel 116

Artikel 117

Onze Minister kan, zolang de termijnen van artikel 116 niet zijn verlopen, de in dat artikel bedoelde gegevens ter beschikking stellen aan de Mijnraad, de Technische commissie bodembeweging en de in artikelen 81, onderdeel a, respectievelijk 89, onderdeel a, van de wet bedoelde vennootschap, voor zover deze gegevens worden gebruikt voor de volgende doeleinden:

  • a. het adviseren van Onze Minister inzake verkenningsonderzoek, het opsporen of winnen van delfstoffen of aardwarmte en het opslaan van stoffen in de ondergrond;

  • b. het ten behoeve van Onze Minister maken van reserveramingen en prognoses van delfstoffen, aardwarmte en opslagpotentieel van de ondergrond;

  • c. het in opdracht van Onze Minister systematisch karteren van de ondergrond.

Artikel 118

  • 1 De gegevens, bedoeld in artikel 116, worden na afloop van de aldaar genoemde termijnen ter inzage gelegd op de plaats van beheer.

  • 2 Onze Minister verstrekt op verzoek tegen kostprijs aan derden afschrift van de gegevens, bedoeld in het eerste lid. Monsters worden uitsluitend ter inzage gelegd.

  • 3 Bij de vaststelling van de kostprijs worden niet de kosten van inzameling, verwerving en kwaliteitsbehoud verdisconteerd.

§ 7.3. Gegevens in verband met aardwarmte en boorgaten

Artikel 119

Hoofdstuk 8. Waarborgfonds mijnbouwschade

§ 8.1. Begripsbepalingen

Artikel 120

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

§ 8.2. Het vermogen van het fonds

Artikel 121

  • 1 Het vermogen van het fonds bedraagt per 1 januari van elk kalenderjaar ten minste € 250 000.

  • 2 De sectoren, genoemd in onderstaande tabel, dragen overeenkomstig de in die tabel genoemde bedragen bij aan de vorming van het initiële vermogen van het fonds.

    Sector

    Aandeel

    Olie- en gaswinning

    € 125 000

    Zoutwinning

    €  75 000

    Opslag van stoffen

    €  50 000

    Verkenningsonderzoek

    €    0

  • 3 Indien op 1 januari van enig kalenderjaar het vermogen waarover het fonds beschikt minder bedraagt dan het vermogen waarover het fonds op grond van het eerste lid dient te beschikken, wordt het tekort, voor zover niet veroorzaakt door de op een mijnbouwondernemer verhaalbare voorschotten, door de in het tweede lid genoemde sectoren aangevuld. Het aandeel van iedere sector wordt bepaald naar evenredigheid van de schadevergoedingen die in het voorafgaande kalenderjaar ten laste van het fonds zijn betaald in verband met de mijnbouwactiviteiten van de tot die sectoren behorende mijnbouwondernemers.

  • 4 Indien in een sector geen mijnbouwondernemers meer zijn die een bijdrage kan worden opgelegd, wordt het aandeel van die sector in het vermogen van het fonds gelijkelijk verdeeld over de andere sectoren.

§ 8.3. De bijdrage aan het fonds

Artikel 122

  • 1 De bijdrage die een mijnbouwondernemer, behorende tot een van de eerste drie in artikel 121, tweede lid, genoemde sectoren, verschuldigd is, omvat een bedrag ter grootte van de voorschotten die in het voorafgaande kalenderjaar ten laste van het fonds in verband met zijn mijnbouwactiviteiten zijn betaald.

  • 2 Het bedrag, bedoeld in het eerste lid, wordt verhoogd met een bedrag ter dekking van het aandeel van de sector in het tekort, berekend overeenkomstig artikel 121, derde lid. De mijnbouwondernemers die tot dezelfde sector behoren, doen Onze Minister voor 1 maart gezamenlijk een gemotiveerd voorstel toekomen omtrent het in de eerste volzin als laatste genoemde bedrag. Hierbij wordt rekening gehouden met:

    • a. de aard en omvang van de mijnbouwactiviteiten van elke mijnbouwondernemer in de vijf voorafgaande kalenderjaren;

    • b. de uitkeringen die in de vijf voorafgaande kalenderjaren ten laste van het fonds in verband met de mijnbouwactiviteiten van elke mijnbouwondernemer zijn gedaan.

  • 3 Onze Minister stelt voor 1 april de bijdrage voor elke mijnbouwondernemer vast, met inachtneming van het voorstel, bedoeld in het tweede lid, tenzij dat voorstel naar zijn oordeel niet voldoet aan de derde volzin van dat lid, dan wel het algemeen belang zich tegen dit voorstel verzet. Indien Onze Minister afwijkt van het voorstel, is de derde volzin van het tweede lid van overeenkomstige toepassing.

  • 4 Indien de mijnbouwondernemers die tot dezelfde sector behoren niet voor 1 maart een voorstel overleggen, stelt Onze Minister voor 1 april de bijdrage ambtshalve vast. Het eerste lid en de eerste en de derde volzin van het tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 123

Het tweede, derde en vierde lid van artikel 122 zijn van overeenkomstige toepassing op de verdeling van het aandeel van een sector in de eenmalige vorming van het initiële vermogen van het fonds, bedoeld in artikel 121, tweede lid, over de mijnbouwondernemers die tot die sector behoren, met dien verstande dat voor onderdeel b van het tweede lid wordt gelezen de hoogte van de schadevergoedingen die elke mijnbouwondernemer in de vijf kalenderjaren voorafgaande aan de inwerkingtreding van de wet aan natuurlijke personen heeft betaald in verband met zijn mijnbouwactiviteiten.

Artikel 124

  • 1 De bijdrage die een mijnbouwondernemer, behorende tot de laatste in artikel 121, tweede lid, genoemde sector, verschuldigd is, omvat een bedrag ter grootte van de voorschotten die in het voorafgaande kalenderjaar ten laste van het fonds zijn betaald in verband met zijn verkenningsonderzoeken.

  • 2 Het bedrag, bedoeld in het eerste lid, wordt verhoogd met een bedrag ter dekking van het aandeel van de sector in een tekort, berekend overeenkomstig artikel 121, derde lid. Het in de eerste volzin als laatste genoemde bedrag wordt bepaald door het aandeel van de sector in het tekort te verdelen over de mijnbouwondernemers die in het voorafgaande kalenderjaar verkenningsonderzoek hebben verricht, naar evenredigheid van het aantal onderzoeken dat ieder van hen in dat jaar heeft verricht. Onze Minister stelt de bijdrage voor 1 april vast.

  • 3 Indien in het voorafgaande kalenderjaar geen verkenningsonderzoek is verricht, is de bijdrage verschuldigd door de mijnbouwondernemers die in het aan dat kalenderjaar voorafgaande tijdvak van vijf kalenderjaren verkenningsonderzoek hebben verricht. De tweede en derde volzin van het tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 125

Indien een voorschot ten laste van het fonds is toegekend en nadien in een overeenkomst als bedoeld in artikel 900 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek of bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak wordt vastgesteld dat geen aanspraak op schadevergoeding bestaat dan wel de schadevergoeding op een lager bedrag wordt vastgesteld dan het bedrag dat als voorschot is uitgekeerd, betaalt het fonds het bedrag, dat als voorschot is uitgekeerd, dan wel het verschil tussen dat bedrag en het toegekende schadebedrag terug aan de betrokken mijnbouwondernemer onverwijld nadat degene aan wie het voorschot was toegekend dit, overeenkomstig artikel 140, tweede lid, van de wet aan het fonds heeft terugbetaald.

Artikel 126

  • 1 Onze Minister stelt bij beschikking de verschuldigde bijdrage vast. De beschikking vermeldt in ieder geval:

    • a. de hoogte van de bijdrage, en

    • b. de termijn waarbinnen de betaling moet plaatsvinden.

  • 2 De bijdrage wordt voldaan binnen zes weken na de dag waarop de beschikking in werking is getreden, tenzij de beschikking een later tijdstip vermeldt.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent de wijze waarop de betaling wordt gedaan.

Artikel 127

  • 1 De mijnbouwondernemer is in verzuim als hij de bijdrage niet heeft betaald binnen de voorgeschreven termijn.

Artikel 128

  • 1 Indien de mijnbouwondernemer de bijdrage heeft betaald op grond van een beschikking die in bezwaar is gewijzigd dan wel in beroep is vernietigd, is het fonds over de termijn tussen de dag waarop de betaling is gedaan en de dag waarop terugbetaling heeft plaatsgevonden wettelijke rente verschuldigd over het teveel betaalde bedrag.

  • 2 Het eerste lid is van overeenkomstig toepassing als Onze Minister op verzoek dan wel ambtshalve de bijdrage op een lager bedrag vaststelt.

§ 8.4. Verzoeken om uitkeringen ten laste van het fonds

Artikel 129

Onverminderd artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht, bevat een verzoek om schadevergoeding onderscheidenlijk om een voorschot ten minste:

  • a. naam en adres van de desbetreffende mijnbouwondernemer;

  • b. een opgave van de plaats en tijdstip van de mijnbouwactiviteiten;

  • c. een opgave van de aard en omvang van de zaakschade;

  • d. een redelijke specificatie van het schadebedrag;

  • e. indien het een verzoek om schadevergoeding betreft, een opgave waaruit blijkt dat zich één van de omstandigheden, genoemd in artikel 137, onderdelen a of b, van de wet voordoet, alsmede een opgave van de in onderdeel c bedoelde vergoedingen van de schade uit anderen hoofde, en

  • f. indien het een verzoek om een voorschot betreft, een opgave waaruit blijkt dat de omstandigheden, genoemd in artikel 140, eerste lid, onderdelen a en b, van de wet zich voordoen.

Artikel 130

Het fonds tekent op het verzoekschrift de datum van ontvangst aan en zendt de verzoeker onverwijld een ontvangstbevestiging, waarop die datum is vermeld.

Artikel 131

Onze Minister beslist op het verzoek binnen zes weken na ontvangst daarvan.

§ 8.5. Het beheer van het fonds

Artikel 132

  • 1 Het bepaalde bij of krachtens de Comptabiliteitswet 2001 is van overeenkomstige toepassing op de financiële middelen van het fonds, tenzij dit naar het oordeel van Onze Minister en Onze Minister van Financiën niet mogelijk of zinvol is.

  • 2 De informatie over de jaarlijkse begroting en de jaarlijkse balanspositie per 31 december van het fonds wordt opgenomen in de begroting en het departementale jaarverslag van het Ministerie van Economische Zaken bij het daarvoor meest in aanmerking komende beleidsartikel, als ware het fonds een begrotingsreserve als bedoeld in artikel 5, vierde lid, van de Comptabiliteitswet 2001.

  • 3 De tijdelijk niet-benodigde middelen van het fonds worden in rekening-courant bij 's Rijks schatkist aangehouden.

Artikel 133

Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de inrichting en de administratie van het fonds, alsmede het op die inrichting en administratie uit te oefenen toezicht.

Hoofdstuk 9. Splitsen en samenvoegen van vergunningen

§ 9.2. Splitsen van vergunningen

Artikel 135

  • 1 Op aanvraag van de houder van een vergunning splitst Onze Minister de vergunning in twee of meer vergunningen voor twee of meer gebieden.

  • 2 Aan de op grond van het eerste lid te verlenen vergunningen worden de beperkingen en voorschriften verbonden die zijn verbonden aan de te splitsen vergunning.

  • 3 De op grond van het eerste lid te verlenen vergunningen gelden tezamen voor hetzelfde gebied als waarvoor de te splitsen vergunning geldt.

  • 4 Het tijdvak waarvoor de op grond van het eerste lid te verlenen vergunningen gelden, eindigt op het tijdstip waarop het tijdvak van de te splitsen vergunning zou zijn geëindigd.

Artikel 136

Een aanvraag om splitsing wordt niet ingewilligd indien dat ertoe leidt dat een voorkomen van delfstoffen of aardwarmte dan wel een voorkomen voor het opslaan van stoffen in het oorspronkelijke vergunningsgebied zich door deze splitsing in twee of meer verschillende vergunningsgebieden zal bevinden.

§ 9.3. Samenvoegen van vergunningen

Artikel 137

  • 1 Op gezamenlijke aanvraag van de houders van twee of meer vergunningen voegt Onze Minister de vergunningen samen tot een vergunning voor een gebied.

  • 2 Aan de op grond van het eerste lid te verlenen vergunning worden de voorschriften en beperkingen verbonden die zijn verbonden aan de samen te voegen vergunningen.

  • 3 De op grond van het eerste lid te verlenen vergunning geldt voor hetzelfde gebied als waarvoor de samen te voegen vergunningen tezamen gelden.

  • 4 Het tijdvak waarvoor de op grond van het eerste lid te verlenen vergunning geldt, eindigt op het tijdstip waarop het tijdvak zou eindigen van die samen te voegen vergunning waarvan het tijdvak het eerst zou zijn geëindigd.

Artikel 138

Een opsporingsvergunning wordt niet samengevoegd met een winningsvergunning of een opslagvergunning. Een winningsvergunning wordt niet samengevoegd met een opslagvergunning.

Artikel 139

Een aanvraag om samenvoeging van twee of meerdere vergunningen wordt slechts ingewilligd, indien deze vergunningen dezelfde delfstoffen betreffen.

Artikel 140

Een aanvraag om samenvoeging van twee of meerdere vergunningen wordt slechts ingewilligd, indien de voorwaarden van de desbetreffende totstandgekomen overeenkomsten, bedoeld in artikel 82 respectievelijk artikel 90 van de wet, gelijkluidend zijn.

§ 9.4. Overige regels

Artikel 141

  • 1 Een aanvraag om splitsing of samenvoeging van opsporings- of winningsvergunningen kan mede worden geweigerd:

    a. in het belang van het doelmatig en voortvarend opsporen en winnen;

    b. indien deze in overwegende mate strekt tot vermindering van de afdrachten, bedoeld in hoofdstuk 5 van de wet.

  • 2 Een aanvraag om splitsing of samenvoeging van opslagvergunningen kan mede worden geweigerd indien deze in overwegende mate strekt tot vermindering van de afdrachten, bedoeld in hoofdstuk 5 van de wet.

Artikel 142

  • 1 Met toepassing van paragraaf 9.2 verleende vergunningen vervangen met ingang van het tijdstip waarop zij in werking treden, de te splitsen vergunning. De te splitsen vergunning vervalt op het tijdstip waarop de met toepassing van paragraaf 9.2 verleende vergunningen onherroepelijk worden.

  • 2 De met toepassing van paragraaf 9.3 verleende vergunning vervangt met ingang van het tijdstip waarop zij in werking treedt, de samen te voegen vergunningen. De samen te voegen vergunningen vervallen op het tijdstip waarop de met toepassing van paragraaf 9.3 verleende vergunning onherroepelijk wordt.

Artikel 143

  • 1 Indien ten aanzien van de te splitsen vergunning of één van de samen te voegen vergunningen een overeenkomst als bedoeld in artikel 82 of 90 van de wet tot stand is gekomen, verlenen de in die artikelen bedoelde vennootschap en de vergunninghouders van de op grond van artikel 135 of 137 te verlenen vergunning of vergunningen medewerking aan de totstandkoming van een overeenkomst waarvan de voorwaarden gelijkluidend zijn aan die van eerder bedoelde overeenkomst.

  • 2 De in het eerste lid laatstbedoelde overeenkomst behoeft de instemming van Onze Minister.

  • 3 Tot het tijdstip waarop de instemming wordt verleend, verricht de vergunninghouder geen winningswerkzaamheden. Tot dat tijdstip behoeven besluiten als bedoeld in de artikelen 87, onderdeel c, en 95, tweede lid, van de wet de instemming van de aangewezen vennootschap.

Artikel 144

De wijze waarop een aanvraag om splitsing of samenvoeging geschiedt en de gegevens en de bescheiden, welke daarbij worden overgelegd, geschiedt bij ministeriële regeling te stellen regels.

Hoofdstuk 10. De veiligheid van groeven

§ 10.1. Algemeen

Artikel 145

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a. het winnen van kalksteen: het met gebruikmaking van een boorgat, tunnel, schacht of ander ondergronds werk onttrekken van kalksteen aan de ondergrond;

  • b. groeve: ondergrondse ruimte ontstaan door het winnen van kalksteen.

§ 10.2. Vergunning voor winning van kalksteen

Artikel 146

  • 1 Het is verboden zonder vergunning van Onze Minister kalksteen te winnen.

  • 2 Een vergunning kan slechts worden geweigerd ter bescherming van de veiligheid met het oog op instorting.

  • 3 Onze Minister kan in het belang van de veiligheid met het oog op instorting aan een vergunning voorschriften verbinden of een vergunning onder beperkingen verlenen.

Artikel 147

  • 1 In een vergunning als bedoeld in artikel 146 wordt bepaald voor welk tijdvak en welk gebied zij geldt. Het tijdvak waarvoor de vergunning geldt, kan op aanvraag van de vergunninghouder worden verlengd.

  • 2 In de vergunning kunnen in ieder geval voorschriften worden gesteld of beperkingen opgenomen omtrent:

    • a. de wijze van winning;

    • b. de ligging, hoogte en breedte van de tunnels, schachten of andere ondergrondse werken;

    • c. de afmeting van de pilaren;

    • d. de maatregelen bij het aantreffen van aardpijpen;

    • e. de maatregelen bij het kruisen van tunnels, schachten of andere ondergrondse werken, en

    • f. de wijze waarop en frequentie waarmee metingen naar de gesteentemechanische veiligheid van de groeve worden gedaan en de resultaten daarvan worden verstrekt.

Artikel 148

Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de totstandkoming van het besluit omtrent de aanvraag van een vergunning als bedoeld in artikel 146. In afwijking van artikel 3:11, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht geschiedt de ter inzage legging ter secretarie van de gemeente of gemeenten onder welk gebied respectievelijk gebieden de groeve zich zal uitstrekken.

Artikel 149

Indien een vergunning als bedoeld in artikel 146 wordt overgedragen of anders dan door overdracht overgaat op een andere natuurlijke persoon of rechtspersoon, doet deze persoon binnen vier weken na de verkrijging ervan mededeling aan Onze Minister.

Artikel 150

  • 1 De houder van een vergunning als bedoeld in artikel 146 verstrekt jaarlijks aan de inspecteur-generaal der mijnen een geactualiseerde kaart van de groeve.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent de in het eerste lid bedoelde kaart.

§ 10.3. Vergunning voor gebruik voor andere doeleinden

Artikel 151

  • 1 Het is verboden zonder vergunning van Onze Minister een groeve, die niet langer in gebruik is voor het winnen van kalksteen, voor een ander doeleinde te gebruiken of daaraan enige wijziging aan te brengen.

Artikel 152

  • 1 In een vergunning als bedoeld in artikel 151 wordt bepaald voor welk doeleinde, welk tijdvak en welk gebied zij geldt. Het tijdvak waarvoor de vergunning geldt, kan op aanvraag van de vergunninghouder worden verlengd.

  • 2 In de vergunning kunnen in ieder geval voorschriften worden gesteld of beperkingen opgenomen omtrent:

    • a. de maatregelen ter voorkoming dat gedeelten van de groeve, die buiten het vergunningsgebied vallen, worden betreden;

    • b. de wijze waarop en frequentie waarmee de metingen naar de gesteentemechanische veiligheid van de groeve worden gedaan en de resultaten daarvan worden verstrekt, en

    • c. de plaatsen van de groeve waaraan wijzigingen worden aangebracht, de omvang van die wijzigingen en de wijze waarop deze tot stand worden gebracht.

Artikel 153

Het verbod van artikel 146, eerste lid, is niet van toepassing op wijziging van een groeve voor het gebruik voor een ander doeleinde.

§ 10.4. Veiligheid

Artikel 155

Het is verboden in een groeve ontplofbare stoffen voorhanden te hebben of te gebruiken.

Artikel 156

  • 1 Een groeve is zo ingericht en van beveiligingen voorzien dat gevaar voor instorting zoveel mogelijk is uitgesloten.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de inrichting en beveiligingen.

Artikel 157

  • 1 De houder van een vergunning als bedoeld in de artikelen 146 en 151 neemt bij het winnen van kalksteen respectievelijk het gebruik voor een ander doeleinde alle nodige maatregelen ter voorkoming van instorting van een groeve, alsmede ter beperking van de gevolgen van een instorting.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de in het eerste lid bedoelde maatregelen.

Artikel 158

De houder van een vergunning als bedoeld in de artikelen 146 en 151 verricht periodiek metingen naar de gesteentemechanische veiligheid van een groeve en verstrekt daarvan de resultaten aan de inspecteur-generaal der mijnen.

Artikel 159

  • 1 Wanneer de veiligheid van een groeve wordt bedreigd door instortingsgevaar, doet de houder van een vergunning als bedoeld in de artikelen 146 en 151 hiervan onmiddellijk mededeling aan de inspecteur-generaal der mijnen.

  • 2 De houder van de vergunning doet onmiddellijk mededeling van een instorting aan de inspecteur-generaal der mijnen.

§ 10.5. Het buiten gebruik stellen van een groeve

Artikel 160

  • 1 De houder van een vergunning als bedoeld in de artikelen 146 en 151 doet tijdig van het voornemen tot het buitengebruik stellen van een groeve, of een gedeelte ervan, mededeling aan de inspecteur-generaal der mijnen. De houder verstrekt daarbij een geactualiseerde kaart van de groeve.

  • 2 Bij het buiten gebruik stellen van de groeve, of een gedeelte ervan, worden alle nodige maatregelen genomen ter beperking van het gevaar voor instorting.

  • 3 De toegangen tot de groeve worden behoorlijk afgesloten.

Artikel 161

Indien een groeve tijdelijk buiten gebruik wordt gesteld, is artikel 160, eerste en derde lid, van overeenkomstige toepassing.

Hoofdstuk 11. Overgangsbepalingen

Artikel 162

  • 1 Van de aan een opsporingvergunning als bedoeld in artikel 143, eerste lid, onderdeel b, van de wet verbonden voorschriften vervallen die voorschriften die overeenkomen met het bepaalde in de volgende met een Romeinse cijfer aangeduide artikelen van het koninklijk besluit tot uitvoering van artikel 12 van de Mijnwet continentaal plat van 27 januari 1967 (Stb. 24):

    • a. artikel II, uitgezonderd artikel 21, eerste lid,

    • b. artikel IX, en

    • c. artikel X.

  • 2 Van de aan de in het eerste lid bedoelde opsporingvergunning verbonden voorschriften vervallen die voorschriften die overeenkomen met het bepaalde in de volgende met een Romeinse cijfer aangeduide artikelen van het koninklijk besluit tot uitvoering van artikel 12 van de Mijnwet continentaal plat van 6 februari 1976 (Stb. 102):

    • a. artikel II, uitgezonderd artikel 21, eerste lid,

    • b. artikel IX,

    • c. artikel X, en

    • d. artikel Xa.

  • 4 Van de aan de in het eerste lid bedoelde opsporingvergunning verbonden voorschriften vervallen die voorschriften die overeenkomen met het bepaalde in de volgende artikelen van de Regeling vergunningen koolwaterstoffen continentaal plat 1996 (Stcrt. 93):

    • a. artikel 4.1, uitgezonderd het in artikel 4.2 opgenomen voorschrift,

    • b. artikel 4.12,

    • c. artikel 4.14, en

    • d. artikel 4.16.

  • 5 De voorschriften die krachtens artikel 4.1 van de Regeling vergunningen en concessies delfstoffen Nederlands territoir 1996 aan de in het eerste lid bedoelde opsporingsvergunning zijn verbonden, vervallen.

  • 6 De aan de in het eerste lid bedoelde opsporingsvergunning verbonden voorschriften die betrekking hebben op het lozen vanaf een mijnbouwinstallatie vervallen.

Artikel 163

  • 1 Van de aan een winningsvergunning als bedoeld in artikel 143, tweede lid, onderdeel c, van de wet verbonden voorschriften vervallen die voorschriften die overeenkomen met het bepaalde in de volgende met een Romeinse cijfer aangeduide artikelen van het koninklijk besluit tot uitvoering van artikel 12 van de Mijnwet continentaal plat van 27 januari 1967 (Stb. 24):

    • a. artikel III, onderdeel a,

    • b. artikel III, onderdeel b, uitgezonderd artikel 31, eerste lid,

    • c. artikel V, uitgezonderd de artikelen 6 en 7,

    • d. artikel VIII,

    • e. artikel IX, en

    • f. artikel X.

  • 2 Van de aan de in het eerste lid bedoelde winningsvergunning verbonden voorschriften vervallen die voorschriften die overeenkomen met het bepaalde in de volgende met een Romeinse cijfer aangeduide artikelen van het koninklijk besluit tot uitvoering van artikel 12 van de Mijnwet continentaal plat van 6 februari 1976 (Stb. 102):

    • a. artikel III, onderdeel a,

    • b. artikel III, onderdeel b, uitgezonderd artikel 31, eerste lid,

    • c. artikel V, uitgezonderd de artikelen 6 en 7,

    • d. artikel VIII,

    • e. artikel IX,

    • f. artikel X, en

    • g. artikel Xa.

  • 4 Van de aan de in het eerste lid bedoelde winningsvergunning verbonden voorschriften vervallen die voorschriften die overeenkomen met het bepaalde in de volgende artikelen van de Regeling vergunningen continentaal plat 1996 (Stcrt. 93):

    • a. artikel 5.1,

    • b. artikel 5.7,

    • c. artikel 5.8, en

    • d. artikel 5.9.

  • 5 De voorschriften die krachtens artikel 5.1 van de Regeling vergunningen en concessies delfstoffen Nederlands territoir 1996 aan de in het eerste lid bedoelde winningsvergunning zijn verbonden, vervallen.

  • 6 De aan de in het eerste lid bedoelde winningsvergunning verbonden voorschriften die betrekking hebben op het lozen vanaf een mijnbouwinstallatie vervallen.

Artikel 164

  • 2 Vergunningen als bedoeld in de artikelen 1 en 28, tweede lid, van het Groevenreglement 1947 voor andere doeleinden dan ontginning van kalksteen gelden als vergunningen als bedoeld in artikel 151, met dien verstande dat op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit de voorschriften of beperkingen verbonden aan deze vergunningen vervallen voor zover deze geen betrekking hebben op de gesteentemechanische veiligheid van de groeve.

  • 3 Onze Minister kan aan de vergunningen, bedoeld in het eerste en tweede lid, beperkingen en voorschriften verbinden als bedoeld in artikel 147 respectievelijk 152.

Artikel 165

  • 2 Indien een uitvoerder voor de afloop van de in het eerste lid bedoelde termijn een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 22 bij Onze Minister heeft ingediend en niet voor de afloop van die termijn de beslissing van Onze Minister onherroepelijk vaststaat, kan het gebruik van ontplofbare stoffen worden voortgezet tot het laatstbedoelde tijdstip.

Artikel 166

De aan een opsporingsvergunning als bedoeld in artikel 143, eerste lid, onderdelen a tot en met c, van de wet ter bescherming van het milieu verbonden voorwaarden, beperkingen of voorschriften gelden als te zijn verbonden aan een mijnbouwmilieuvergunning of milieuvergunning als bedoeld in artikel 143, vijfde of zesde lid, van de wet of te zijn vervallen indien de laatste of voorlaatste vergunning ontbreekt.

Artikel 167

  • 1 Toestemming om verkenningsonderzoek in te stellen op de delen van het continentaal plat als bedoeld in de artikelen 4.12 tot en met 4.17 van de Regeling vergunningen koolwaterstoffen continentaal plat 1996 geldt als een vergunning als bedoeld in de artikelen 18 en 20.

  • 2 Toestemming om opsporingsonderzoek of winningsonderzoek te verrichten op de delen van het continentaal plat als bedoeld in de artikelen 4.12 tot en met 4.17 respectievelijk de artikelen 5.7 tot en met 5.10 van de Regeling vergunningen koolwaterstoffen continentaal plat 1996 geldt als een ontheffing als bedoeld in de artikelen 44 en 45.

  • 3 Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op een in de territoriale zee of het continentaal plat gelegen mijnbouwinstallatie als bedoeld in artikel 63.

Artikel 168

Op een voor de winning of de opsporing bestemde mijnbouwinstallatie die geplaatst is voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Mijnbouwwet is artikel 55 niet van toepassing.

Artikel 169

Op een pijpleiding die voor 1 januari 2003 is aangelegd:

  • a. is artikel 93 van overeenkomstige toepassing, voor zover bij de in dat artikel genoemde ministeriële regeling niet anders is bepaald;

  • b. zijn niet van toepassing de artikelen 94, 95 en 97.

Artikel 170

Artikel 171

Een werkplan als bedoeld in artikel 20 van het Mijnreglement 1964 of 28 van het Mijnreglement continentaal plat dat is opgesteld voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Mijnbouwwet geldt gedurende het eerste kalenderjaar waarin die wet in werking is getreden als een werkplan als bedoeld in artikel 4.

Artikel 172

  • 1 Gedurende twaalf maanden na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit kan de opslag van stoffen zonder een opslagplan als bedoeld in artikel 26 worden voortgezet.

  • 2 Indien een houder van een opslagvergunning voor de afloop van de in het eerste lid bedoelde termijn een opslagplan bij Onze Minister heeft ingediend en niet voor de afloop van die termijn de beslissing van Onze Minister onherroepelijk vaststaat, kan de opslag in elk geval worden voortgezet tot het laatstbedoelde tijdstip.

Artikel 173

  • 2 Indien een uitvoerder voor de afloop van de in het eerste lid bedoelde termijn een aanvraag om instemming als bedoeld in artikel 30 bij Onze Minister heeft ingediend en niet voor de afloop van die termijn de beslissing van Onze Minister onherroepelijk vaststaat, kan het gebruik van het meetregister worden voortgezet tot het laatstbedoelde tijdstip.

Artikel 174

  • 1 Een ontheffing als bedoeld in artikel 40, vierde lid, van het Mijnreglement continentaal plat geldt als een in artikel 51, vijfde lid, bedoelde ontheffing.

Artikel 176

  • 1 Gedurende vier maanden na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit kan een mijnbouwwerk als bedoeld in artikel 34 zonder een sluitingsplan als bedoeld in artikel 39 geheel of gedeeltelijk buiten gebruik worden gesteld, met dien verstande dat gedurende die periode de artikelen 136 en 138 tot en met 143 van het Mijnreglement 1964 van toepassing blijven op het geheel of gedeeltelijk buiten gebruik stellen van het mijnbouwwerk.

Artikel 177

Gegevens, bescheiden en monsters als bedoeld in de artikelen 108 tot en met 110, waarop artikel 10, eerste lid, onderdeel c, van de Wet openbaarheid van bestuur van toepassing is, en aan Onze Minister zijn verstrekt voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit, verliezen in afwijking van artikel 116, tweede lid, hun vertrouwelijk karakter niet dan nadat tien jaren zijn verstreken met ingang van het tijdstip waarop de uitvoerder de betreffende gegevens, bescheiden en monsters of degene die de bedoelde onderwerpen heeft verstrekt, heeft verkregen.

Artikel 178

Een zekerheid die is gesteld voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit voor de nakoming van hetgeen verschuldigd zal worden, ingeval Onze Minister bestuursdwang toepast ter handhaving van de bij of krachtens de Mijnwet continentaal plat gestelde verplichtingen ten aanzien van het verwijderen of achterlaten, dan wel het na verwijderen slopen of hergebruiken van niet meer in gebruik zijnde mijnbouwinstallaties, berust op artikel 47 van de wet.

Artikel 179

  • 1 De staat verstrekt het fonds, bedoeld in artikel 135, eerste lid, van de wet het eerste jaar na de inwerkingtreding van de wet alle geldelijke middelen die het fonds nodig heeft om aan zijn verplichtingen in dat jaar te kunnen voldoen.

  • 2 Het fonds betaalt de geldelijke middelen, bedoeld in het eerste lid, terug aan de staat in het jaar dat volgt op het jaar van inwerkingtreding van de wet, onmiddellijk nadat het de bijdragen heeft ontvangen die de mijnbouwondernemers op grond van de artikelen 122 en 124, in het eerstgenoemde jaar verschuldigd zijn.

Artikel 180

Een voor het tijdstip van de inwerkingtreding van dit besluit verleende ontheffing op grond van het Lozingenbesluit bodembescherming blijft na dat tijdstip van kracht, met inbegrip van alle daaraan verbonden voorschriften en beperkingen.

Artikel 181

In afwijking van de artikelen 146, eerste lid, derde volzin, voor zover de verschuldigdheid is ontstaan voor de inwerkingtreding van de wet, en 155, tweede lid, van de wet blijven op de heffing en invordering van een bonus, een oppervlakterecht, een cijns of een aandeel in de winst de artikelen 72, voor zover daarbij artikel 11, derde en vierde lid, artikel 20, derde lid, en hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing zijn verklaard, en 73 van de wet buiten toepassing.

Hoofdstuk 12. Wijziging van enige algemene maatregelen van bestuur

Hoofdstuk 13. Slotbepalingen

Artikel 195

De artikelen 6, 8 en 10 van de Wet bodembescherming en het mede daarop berustende Besluit opslag ondergrondse tanks 1998 zijn van toepassing op de opslag van vloeistoffen in ondergrondse tanks binnen een mijnbouwwerk.

Artikel 196

  • 2 Indien een lozing van vloeistoffen als bedoeld in het eerste lid stoffen bevat, genoemd in de lijsten I en II van bijlage III van het Lozingenbesluit bodembescherming, beoordeelt Onze Minister elke vier jaar of de aan de ontheffing verbonden beperkingen en voorschriften nog toereikend zijn gezien de technische mogelijkheden tot bescherming van de bodem en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van de bodem.

Artikel 198

Dit besluit treedt in werking op het tijdstip waarop de Mijnbouwwet in werking treedt, met dien verstande dat artikel 4 in werking treedt op 1 januari van het kalenderjaar dat volgt op het kalenderjaar waarin die wet in werking is getreden.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

's-Gravenhage, 6 december 2002

Beatrix

De Staatssecretaris van Economische Zaken,

J. G. Wijn

Uitgegeven de vierentwintigste december 2002

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner