Indien een landbouwer zijn landbouwgrond uit productie neemt door daar tijdelijk of
blijvend bos op te planten kan hij daarvoor op grond van verschillende regelingen
subsidies verkrijgen. Eén van de regelingen betreft de Regeling stimulering bosuitbreiding
op landbouwgronden (hierna: SBL). Ingevolge artikel 2 van de SBL worden bijdragen
verstrekt in:
De subsidie ter compensatie van inkomensderving wordt bij aanleg van tijdelijk bos
gedurende 15 jaar verstrekt en bij aanleg van blijvend bos gedurende 20 jaar. In het
kader van de genoemde regeling wordt onder tijdelijk bos verstaan: bos waarvoor voorafgaand
aan de aanleg een vrijstelling is verleend op grond van de Beschikking vrijstelling
meldings- en herinplantplicht. Onder blijvend bos wordt verstaan: bos waarvoor voorafgaand
aan de aanleg geen vrijstelling is verleend op grond van de Beschikking vrijstelling
meldings- en herinplantplicht.
Subsidies die in het kader van de onderneming worden verstrekt, behoren tot de winst.
Zijn ze verstrekt in het kader van een bosbedrijf, dan zijn ze vrijgesteld op grond
van de bosbouwvrijstelling ex artikel 3.11 Wet IB 2001.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 16 december 1998, nr. 33.179 (BNB 1999/102), blijkt
dat subsidies voor het uit productie nemen van bouwland, worden toegekend in het kader
van de uitoefening van het (voormalige) landbouwbedrijf, ook al gaat het uit productie
nemen gepaard met bebossing.
Het vorenstaande betekent dat subsidies ingevolge artikel 2, onderdeel b, van de SBL
niet alleen op bos, maar voor een substantieel deel betrekking hebben op het (voormalige)
landbouwbedrijf en derhalve in de belastingheffing dienen te worden betrokken.
Om procedures over de omvang van het te belasten deel te voorkomen zal de Belastingdienst
in ieder geval accepteren dat de onbelaste bosbouwcomponent in de subsidie ex artikel
2, onderdeel b, van de SBL voor tijdelijk respectievelijk blijvend bos, 40% respectievelijk
80% bedraagt.
Wellicht ten overvloede merk ik op dat op basis van het beleid inzake ambtshalve verminderingen,
zoals dit is neergelegd in onderdeel 9.1 van het besluit van 25 maart 1991, nr. DB
89/735 (BNB 1991/142), niet wordt teruggekomen op onherroepelijk vaststaande aanslagen.