Belasting van personenauto’s en motorrijwielen, motorrijtuigenbelasting

[Regeling vervallen per 01-10-2006.]
Geraadpleegd op 20-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-10-2006.
Geldend van 26-06-2003 t/m 30-09-2006

Belasting van personenauto’s en motorrijwielen, motorrijtuigenbelasting

De Directeur-Generaal Belastingdienst heeft namens de Staatssecretaris van Financiën het volgende besloten.

Op 28 februari heeft de Hoge Raad arrest nr. 36.829 gewezen betreffende de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM). Het ging om een situatie waarin was geconstateerd dat belanghebbende in Nederland reed met een auto met buitenlands kenteken. Deze belanghebbende was in het verleden ook al eens aangetroffen in een (andere) auto met buitenlands kenteken. Toen is hij daarvoor gewaarschuwd en hij is in de gelegenheid gesteld alsnog een vrijstelling aan te vragen als bedoeld in artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit BPM. Naar aanleiding van de tweede constatering van het gebruik van een auto met buitenlands kenteken zonder dat hij daarvoor beschikte over een vergunning, is aan belanghebbende een naheffingsaanslag op gelegd. Belanghebbende deed een beroep op het herstelbeleid als is neergelegd in het besluit van 30 januari 2001, nr. CPP/2000/1835M.

De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het beroep op het herstelbeleid slaagt. Dat aan belanghebbende bij een eerdere gelegenheid al de mogelijkheid is geboden om alsnog een vrijstelling aan te vragen, acht de Hoge Raad niet relevant omdat het toen een andere auto betrof. Uit een passage in het besluit van 30 januari 2001 over de toe te passen maatstaf van heffing in de bijzondere situatie, dat iemand voor de tweede keer in dezelfde auto met buitenlands kenteken wordt aangetroffen terwijl er geen vergunning is gevraagd of de BPM niet is voldaan, kan blijkens het arrest worden afgeleid dat alleen in dergelijke bijzondere situaties wordt nageheven.

Het besluit van 30 januari 2001 is inmiddels vervangen door het besluit van 13 december 2002, nr. CPP2002/1574M. Het herstelbeleid is op een aantal punten aangepast en de situaties waarin herstel kan worden geboden zijn uitgebreid. In dit verband is de vraag gesteld of het arrest gevolgen heeft voor het gewijzigde herstelbeleid als is neergelegd in het besluit van 13 december 2002 (verder: het gewijzigde herstelbesluit).

In het gewijzigde herstelbesluit is onder andere nieuw opgenomen de situatie waarin iemand aan wie een vrijstellingsvergunning als bedoeld in artikel 2 of 3 van het Uitvoeringsbesluit BPM is verleend, wordt aangetroffen in een andere auto dan waarvoor de vergunning is verleend. Herstel kan worden geboden indien materieel aan de voorwaarden voor een vergunning wordt voldaan en belanghebbende niet eerder heeft nagelaten voor één van genoemde vrijstellingen een wijziging door te geven – zoals het gebruik van een andere auto – en hij naar aanleiding hiervan door de inspecteur op zijn verplichtingen is gewezen. In het gewijzigde herstelbesluit worden ter vermijding van ieder misverstand bovendien, anders dan in het besluit van 30 januari 2001, expliciet de situaties aangegeven waarin geen herstelmogelijkheid wordt geboden en een naheffingsaanslag wordt opgelegd.

Gezien het voorgaande heeft het arrest van 28 februari 2003, nr 36.829, geen relevantie voor het gewijzigde herstelbeleid zoals dit is neergelegd in het besluit van 13 december 2002 nr. CPP 2002/1574.