Basisselectiedocument adelsbeleid, adelsrecht en het decoratiestelsel
Instrument voor de selectie - ter vernietiging dan wel blijvende bewaring - van de
administratieve neerslag van het adelsbeleid en adelsrecht en het decoratiestelsel,
1945 - 2000.
1. De selectie
Selectiedoelstelling
Het BSD is opgesteld tegen de achtergrond van de selectiedoelstelling van de RAD/PIVOT,
zoals die door de Minister van WVC bij de behandeling van het ontwerp van de Archiefwet
1995 in de Tweede Kamer op 13 april 1994 is verwoord. De selectiedoelstelling luidt:
het mogelijk maken van een reconstructie van de hoofdlijnen van het handelen van de
overheid. Door het Convent van Rijksarchivarissen is de selectiedoelstelling vertaald
in de richting van de (bewaar)doelstelling van de RAD als 'het selecteren van handelingen
van de overheid om bronnen voor de kennis van de Nederlandse samenleving en cultuur
veilig te stellen voor blijvende bewaring'.
De algemene selectiedoelstelling is geoperationaliseerd voor het terrein van het adelsbeleid,
adelsrecht en het decoratiestelsel. Dat wil zeggen dat de geformuleerde handelingen
van de betrokken overheidsactoren zijn gewaardeerd op de bijdrage die zij leveren
aan de verwezenlijking van de selectiedoelstelling. De selectie gold derhalve de vraag
ten aanzien van welke handelingen de administratieve neerslag noodzakelijk zou zijn
om een reconstructie mogelijk te maken van de hoofdlijnen van het handelen op het
beleidsterrein adelsbeleid, adelsrecht en het decoratiestelsel.
Selectiecriteria
Uitgaande van de selectiedoelstelling heeft PIVOT in 1993 een lijst van algemene selectiecriteria
geformuleerd. Met behulp van die algemene criteria wordt in een BSD een waardering
toegekend aan de handelingen die door middel van het institutioneel onderzoek in kaart
zijn gebracht, gelet op de uit de contextbeschrijving naar voren gekomen hoofdlijnen
van het overheidshandelen.
De algemene selectiecriteria van PIVOT zijn positief geformuleerd; het zijn bewaarcriteria.
Is een handeling op grond van een criterium gewaardeerd met B ('blijvend te bewaren'),
dan betekent dit dat de administratieve neerslag van die handeling te zijner tijd
geheel dient te worden overgebracht naar het ARA. De neerslag van een handeling die
niet aan een van de selectiecriteria voldoet, wordt dus in principe niet overgebracht.
De waardering van de desbetreffende handeling luidt dan V (op termijn te vernietigen),
onder vermelding van de periode waarna de vernietiging dient plaats te vinden. De
neerslag die uit dergelijke handelingen voortvloeit, is niet noodzakelijk geacht voor
een reconstructie van het overheidshandelen op hoofdlijnen.
De thans door PIVOT gehanteerde algemene bewaarcriteria luiden als volgt:
1. Handelingen die betrekking hebben op voorbereiding en bepaling van beleid op hoofdlijnen.
2. Handelingen die betrekking hebben op evaluatie van beleid op hoofdlijnen.
3. Handelingen die betrekking hebben op verantwoording van beleid op hoofdlijnen aan
andere actoren.
4. Handelingen die betrekking hebben op (her)inrichting van organisaties belast met
beleid op hoofdlijnen.
5. Handelingen die bepalend zijn voor de wijze waarop beleidsuitvoering op hoofdlijnen
plaatsvindt.
6. Handelingen die betrekking hebben op beleidsuitvoering op hoofdlijnen en direct
zijn gerelateerd aan of direct voortvloeien uit voor het Koninkrijk der Nederlanden
bijzondere tijdsomstandigheden en incidenten.
De criteria zijn vooral ontwikkeld door de selectiedoelstelling te koppelen aan het
uit de bestuurskunde afkomstige model van de beleidscyclus als voorstelling van feitelijk
overheidshandelen. De fasen van de cyclus zijn achtereenvolgens beleidsvoorbereiding
(inclusief agendavorming), -bepaling, -uitvoering en -evaluatie/terugkoppeling. De
toepassing van het model bij de selectie van overheidsarchief is uiteengezet in de
PIVOT-brochure Handelend optreden (Rijksarchiefdienst/PIVOT, 's-Gravenhage 1993).
Naast algemene criteria kunnen, eveneens binnen het kader van de selectiedoelstelling,
in een BSD specifieke criteria worden geformuleerd voor handelingen die met behulp
van de algemene criteria niet kunnen worden gewaardeerd. Daar de noodzaak hiertoe
niet aanwezig werd geacht, is (ook) in dit BSD de mogelijkheid om specifieke selectiecriteria
te formuleren niet benut.
In het separate verslag van het driehoeksoverleg wordt op de vraag van de toepasselijkheid
van de algemene selectiecriteria, c.q. de noodzaak tot het hanteren van specifieke
criteria voor het beleidsterrein, nader ingegaan.
2. Vaststelling basisselectiedocument
In juni en juli 2000 werd het ontwerp-BSD door de Hoge Raad van Adel, de Kanselarij
der Nederlandse Orden (mede namens het Kapittel voor de Civiele Orden, het Kapittel
der Militaire Willemsorde en het Nationaal Comité Verzetsherdenkingskruis), de Ministers
van Economische Zaken, Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, Financiën, Defensie, Onderwijs,
Cultuur en Wetenschappen, Volksgezondheid, Welzijn en Sport, Sociale Zaken en Werkgelegenheid
en Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aan de Staatssecretaris
van OCenW aangeboden, waarna deze het ter advisering heeft ingediend bij de Raad voor
Cultuur (RvC). Van het gevoerde driehoeksoverleg over de waarderingen van de handelingen
is een verslag gemaakt, dat tegelijk met het ontwerp-BSD naar de RvC is verstuurd.
Vanaf 22 september 2000 lag de selectielijst gedurende acht weken ter publieke inzage
bij de informatiebalie in de studiezaal van het Algemeen Rijksarchief evenals in de
bibliotheken van de betrokken zorgdragers en de rijksarchieven in de provincie, hetgeen
was aangekondigd in de Staatscourant nr. 183 van 21 september 2000.
Tijdens het driehoeksoverleg was, op verzoek van de Archiefcommissie van het Koninklijk
Nederlands Historisch Genootschap, ook een deskundige op het beleidsterrein aanwezig.
Van andere (historische) organisaties of individuele burgers is geen commentaar ontvangen.
In de Bijzondere Commissie Archieven van de RvC is het ontwerp-BSD behandeld, waarbij
ook het verslag van het driehoeksoverleg bij de voorbereiding van het advies is meegenomen.
Op 3 april 2001 bracht de RvC advies uit (nr. arc-2000.2200/2), hetwelk naast enkele
tekstuele correcties aanleiding heeft gegeven tot de volgende wijziging van de ontwerp-selectielijst:
- informatie over de zuivering van ridderorden en handelingen (91 en 92) van de betreffende
adviescommissies zijn toegevoegd.
3. Actoren waarvoor de selectielijst geldt
N.B. De handeling (nummer 21 in het RIO) die de rechterlijke macht verricht (Het opleggen
van een geldboete aan degenen die zonder daartoe gerechtigd zijn een Nederlandse adellijke
titel voert of een Nederlands ordeteken draagt) is in dit BSD niet opgenomen. Deze
handeling is terug te vinden in het BSD behorende bij het institutioneel onderzoek
Gedeelde geschillen. Ook de handeling (nummer 53 in het RIO) van de commissaris van
de Koningin (Het adviseren van het Kapittel voor de Civiele Orden over de verlening
van onderscheidingen in de Orde van de Nederlandse Leeuw en de Orde van Oranje-Nassau
aan inwoners van de provincie) is hier niet opgenomen.
In dit BSD zijn de handelingen van onderstaande actoren gewaardeerd:
Kapittel voor de Civiele Orden, 1994 -
De belangrijkste taken van het Kapittel waren tot 1997:
a. Onze Minister van Binnenlandse Zaken desgevraagd of uit eigen beweging te adviseren
over de algemene aspecten van het beleid inzake de civiele orden,
b. Onze Minister die het aangaat te adviseren over het verlenen van onder-scheidingen
in een van de civiele orden,
c. de Tweede Kamer der Staten-Generaal desgevraagd te adviseren over bij die kamer
aanhangig gemaakte initiatiefvoorstellen van wet die op de civiele orden betrekking
hebben.
Door het in werking treden van de Rijkswet van 10 oktober 1996 is de algemene adviestaak
van het Kapittel komen te vervallen. Met ingang van 1 januari 1997 luidt artikel III,
lid 2, van de Rijkswet van 15 april 1994 als volgt: `Het Kapittel heeft tot taak Onze
Minister wie het aangaat te adviseren over het verlenen van onderscheidingen in een
van de civiele orden.'
Kapittel der Militaire Willems-Orde, 1946 -
De belangrijkste taken van het Kapittel zijn:
a. het adviseren van het Hoofd van het betrokken Departement van algemeen bestuur
omtrent de voordrachten voor benoeming of bevordering in en ontslag uit de orde dan
wel over aanvragen om in de orde te worden opgenomen of bevorderd,
b. het verstrekken van inlichtingen aan het Hoofd van het betrokken Departement van
algemeen bestuur alsmede het geven van inzage in alle zakelijke gegevens en bescheiden
aan deze Departementen inzake de ordes en de ridders,
c. het aanhouden van registers voor elk der vier klassen van ridders,
d. het houden van aantekening van verlening van het ordeteken aan onderdelen van de
krijgsmacht.
Door het in werking treden van de Rijkswet van 10 oktober 1996 is de algemene adviestaak
van het Kapittel komen te vervallen.
Nationaal Comité Verzetsherdenkingskruis, 1981 - 1988
Bij Koninklijk besluit van 29 december 1980, nr. 104 (Stb. 715) werd het verzetsherdenkingskruis
ingesteld. Bij beschikking van de Ministers van Binnenlandse Zaken en Defensie en
van de Staatssecretaris van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk van 27 maart
1981 werden nadere regels gesteld voor de uitvoering van de werkzaamheden van het
Comité. Als sluitingsdatum voor het indienen van een verzoek om toekenning werd 1
mei 1984 vastgesteld. De afwikkeling van het Comité heeft tot eind 1987 geduurd, waarna
het Comité op 11 mei 1988 werd opgeheven.
4. Het beleidsterrein kort samengevat
Het decoratiestelsel
Vóór de Tweede Wereldoorlog werd elk decoratievoorstel met een voorgestelde graad
van Ridder in de Orde van Oranje-Nassau of hoger voorgelegd aan de Raad van Ministers
(verder te noemen `de Ministerraad'), terwijl de eremedailles verbonden aan de Orde
van Oranje-Nassau zelfstandig door de ministeries werden afgehandeld.
In de periode 1844-1940 was het aantal toegekende civiele onderscheidingen per jaar
beperkt tot circa 500. Het meeste werk lag op het terrein van de Militaire Willems-Orde
(soldij-) administratie. Bij de verschillende acties, voornamelijk in het voormalig
Nederlands Oost-Indië werden in die periode 2635 onderscheidingen toegekend.
Door de relatieve rust in het decoratiestelsel nam de bemoeienis van de Kanselier
met het beleid steeds verder af. Zijn positie van beheerder én beleidsondersteuner
werd langzamerhand een van beheerder. In 1937 werd de Kanselarij onder de verantwoordelijkheid
van het zojuist opgerichte Ministerie van Algemene Zaken gebracht.
Na het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog werd de regeringszetel in 1940 tijdelijk
verplaatst naar Londen. In verband met het grote aantal te verlenen dapperheids-onderscheidingen,
alsmede het toenemende aantal civiele onderscheidingen, ontstond de behoefte aan een
orgaan dat de Ministerraad zou ontlasten. Daartoe werd de Raad voor Onderscheidingen
en Eerbetoon in het leven geroepen, bestaande uit de Minister-President en de Ministers
van Binnenlandse Zaken, Buitenlandse Zaken, Marine, Onderwijs, Kunst en Wetenschappen,
en Oorlog. Van 1945 tot november 1946 werden de taken van deze Raad waargenomen door
de Interdepartementale Commissie voor Onderscheidingen en Eerbetoon.
Op 30 april 1940 kwam een - reeds voorziene - herziening tot stand van de Wet op de
Militaire Willems-Orde, welke op 20 mei van dat jaar in werking trad. Een van de veranderingen
was dat voortaan ook burgers voor daden van moed, beleid en trouw - in de strijd bewezen
- konden worden opgenomen in de orde. Vanaf mei 1940 stelde men andere criteria voor
`verdiensten voor het vaderland', waaronder vanaf dat moment begrippen als `strijdbaarheid'
en `verzet' komen te vallen.
Na de bevrijding moesten degenen die geacht werden in de Tweede Wereldoorlog `fout'
te zijn geweest verantwoording afleggen. In 1947 werd door de Kanselarij der Nederlandse
Orden begonnen met de voorbereidende werkzaamheden om van `foute' gedecoreerde Nederlanders
hun eerder toegekende onderscheiding te ontnemen. De leden der ridderorden werden
in dat verband onder de loep genomen aan de hand van de Wet Zuivering Nederlandse
Ridderorden van 18 september 1946 (Stb. 1946, nr. G 261). Daartoe werden in 1948 twee
adviescommissies ingesteld, één voor de civiele orden en één voor de Militaire Willems-Orde
en het Ereteken voor Belangrijke Krijgsverrichtingen. Zij oefenden hun taak uit op
grond van een instructie die werd gepubliceerd in de Nederlandse Staatscourant van
20 september 1948, nr. 181.
Door de Kanselarij der Nederlandse Orden werden 153 dragers van de Orde van de Nederlandse
Leeuw en Orde van Oranje-Nassau, de Militaire Willems-Orde en het Ereteken voor Belangrijke
Krijgsverrichtingen ter zuivering aan de regering voorgelegd, uiteindelijk werden
van 93 personen één der orden of beiden ontnomen. Op 13 maart 1952 werden per Koninklijk
Besluit nr. 27 de Adviescommissies opgeheven.
In april 1946 werd het Kapittel der Militaire Willems-Orde ingesteld. De Rijkswet
op de Militaire Willems-Orde van 1815 kende al de mogelijkheid om een Kapittel in
te stellen, waarvan echter tot op dat moment geen gebruik was gemaakt.
De werkzaamheden van dit kapittel hebben tussen 1946 en heden geleid tot 53 benoemingen
in de orde.
In november 1946 werd de Decoratiecommissie ingesteld. Deze commissie, bestaande uit
de Ministers van Buitenlandse Zaken, Economische Zaken en Marine (deze laatste werd
later opgevolgd door de Minister van Defensie), bracht adviezen uit aan de Ministerraad
inzake de verlening van koninklijke onderscheidingen in de beide orden van verdienste.
In de praktijk werden de taken van deze `ministeriële Decoratiecommissie' gedelegeerd
aan de zogenoemde `ambtelijke Decoratiecommissie', bestaande uit de directeuren kabinet
en protocol van de genoemde ministeries met hun ondersteunend apparaat.
De commissie verkreeg in november 1947 een zelfstandige rol van betekenis: elk decoratievoorstel
vanaf de eremedaille in goud, verbonden aan de Orde van Oranje-Nassau tot en met de
graad van Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw werd door dit orgaan afgehandeld.
Toekenning van de graden van Commandeur en hoger in beide orden behoefde de goedkeuring
van de ministerraad. De eremedailles verbonden aan de Orde van Oranje-Nassau in zilver
en brons werden zelfstandig afgehandeld door de ministeries. In de periode 1945-1995
nam het aantal toegekende onderscheidingen in deze orden per jaar toe van circa 2.000
in 1945 tot circa 5.500 in 1995. Formeel bestond de decoratiecommissie in deze opzet
tot 1 mei 1996.
In 1948 stelde de regering richtlijnen vast voor het verlenen van koninklijke onderscheidingen,
die in hun uiteindelijke vorm zouden bestaan uit ruim 70 aanwijzingen.
Onder invloed van een aantal factoren verstarde het decoratiestelsel in de loop van
de 20e eeuw, met name na de Tweede Wereldoorlog: de Orde van de Nederlandse Leeuw
en de Orde van Oranje-Nassau - waarvan de eerste traditioneel-historisch de hoogste
is - werden in de praktijk vervlochten tot één ridderorde van acht graden; verdienstelijke
personen werden mede op basis van een combinatie van rang, functie en aantal dienstjaren
gedecoreerd, waarbij deze laatste elementen in hoge mate bepalend waren voor de toe
te kennen graad. Hierbij deden automatismen hun intrede. Een groot aantal eremedailles
verbonden aan de Orde van Oranje-Nassau werd verleend voor `langdurige dienst'. Gedurende
de jaren '50 nam de roep toe om het decoratiestelsel te democratiseren en met name
de positie van de eremedailles nader te bezien.
In 1963 werd de commissie-Houben geïnstalleerd, die in 1965 een rapport uitbracht
met daarin de volgende aanbevelingen:
- het ontvlechten van de Orde van de Nederlandse Leeuw en de Orde van Oranje-Nassau
(geen `automatismen', geen `langdurige dienst' als criterium),
- het afschaffen van de eremedailles verbonden aan de Orde van Oranje-Nassau onder
het gelijktijdig instellen van een `derde Orde' voor langdurige, karaktervolle plichtsvervulling,
- het instellen van een aparte medaille voor staatsbezoeken,
- het instellen van een Kapittel.
Over het advies kwam men in de Ministerraad uiteindelijk niet tot overeenstemming,
waardoor geen van de aanbevelingen werd geïmplementeerd. Daarna werden er lange tijd
geen noemenswaardige pogingen ondernomen tot herziening van het decoratiestelsel.
In 1982 werd vervolgens de commissie-Portheine geïnstalleerd (vóór november 1982 genaamd
de commissie-Koning), die in 1985 een rapport uitbracht met daarin de volgende aanbevelingen:
- herziening van de vigerende wet- en regelgeving, met eigentijdse toekenningscriteria,
verregaande vormen van democratisering, emancipatie en gelijkstelling van beroepsgroepen,
een en ander gebaseerd op het gelijkheidsbeginsel,
- het niet langer verlenen van de eremedailles, Grootkruisen en Grootofficierschappen
aan Nederlanders,
- het instellen van een `derde Orde' voor langdurige, loyale plichtsvervulling,
- het leggen bij de burgemeester van het primaat inzake decoratievoorstellen,
- het instellen van een Kapittel.
Eind 1985 werd een voorstel van Rijkswet aanhangig gemaakt tot wijziging van de wet
op de Orde van de Nederlandse Leeuw van 1815 en de wet op de Orde van Oranje-Nassau
(1892). Uiteindelijk werd dit wetsvoorstel in 1994 aanvaard met als gevolg dat:
- de eremedailles verbonden aan de Orde van Oranje-Nassau en de Broedersmedaille verbonden
aan de Orde van de Nederlandse Leeuw worden niet meer uitgereikt,
- instelling van een nieuwe ridderlijke (zesde) graad van Lid in de Orde van Oranje-Nassau,
- een Kapittel voor de Civiele Orden wordt ingesteld als centraal adviescollege voor
voorstellen voor benoeming in de Orde van de Nederlandse Leeuw en de Orde van Oranje-Nassau,
- een Ordereglement wordt vastgesteld geldend voor beide orden houdende de nadere
uitwerking van de wettelijke toekenningscriteria, de onderscheidingstekens en de procedure
leidend tot benoeming.
Per 9 december 1994 werd het Kapittel voor de Civiele Orden ingesteld, de leden werden
benoemd per 23 januari 1995.
Het Kapittel der Militaire Willems-Orde
De Rijkswet van 30 april 1815, nr. 5 (Stb. 1815, nr. 33), waarbij de Militaire Willems-Orde
werd ingesteld en die laatstelijk werd herzien bij wet van 24 mei 1956 (Stb. 1956,
nr. 289), voorzag al in het instellen van een Kapittel der Militaire Willems-Orde.
Van deze mogelijkheid werd echter in april 1946 voor het eerst gebruik gemaakt.
De samenstelling, taak en werkwijze van het Kapittel der Militaire Willems-Orde zijn
vastgelegd in een Ordereglement.
Het Kapittel is bevoegd de Kroon door tussenkomst van de betrokken Departementen van
algemeen bestuur alle inlichtingen te verstrekken waarvan het meent dat deze in het
belang van de orde of de ridders zijn.
Het Kapittel voor de Civiele Orden
Bij Rijkswet van 15 april 1994 werd het Kapittel voor de Civiele Orden ingesteld.
In deze wet kreeg de herziening van het decoratiestelsel zijn grondslag, na een discussie
van enige decennia. De in de wet opgenomen bepaling inzake het Kapittel trad in werking
op 9 december 1994.
In het Besluit Kapittel voor de Civiele Orden (1994, Stb. 831) zijn nadere regels
inzake de samenstelling en de werkwijze van het Kapittel opgenomen. Dit besluit trad
in werking op 9 december 1994.
De interne werkwijze van het Kapittel werd vastgelegd in het Reglement Kapittel voor
de Civiele Orden. Ingevolge artikel 4 van het Besluit Kapittel voor de Civiele Orden
werd het reglement op 16 mei 1995 goedgekeurd door de Minister van Binnenlandse Zaken.
De taak van het Kapittel voor de Civiele Orden werd vastgelegd in artikel III, lid
2, van de Rijkswet van 15 april 1994. De belangrijkste taken liggen op het terrein
van het adviseren van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Deze
advisering heeft o.a. betrekking op de algemene aspecten van het beleid inzake de
civiele orden, en het verlenen van onderscheidingen in een van de civiele orden. Door
het in werking treden van de Rijkswet van 10 oktober 1996 is de algemene adviestaak
van het Kapittel komen te vervallen. Met ingang van 1 januari 1997 luidt artikel III,
lid 2, van de Rijkswet van 15 april 1994 als volgt: `Het Kapittel heeft tot taak Onze
Minister wie het aangaat te adviseren over het verlenen van onderscheidingen in een
van de civiele orden.'
Bij Koninklijk Besluit van 5 februari 1996, Stb. 89, werd het Besluit Kapittel voor
de Civiele Orden gewijzigd. Daarmee werd vastgelegd dat het Kapittel ambtelijk wordt
ondersteund door de Kanselarij, waarvan het bureau van het Kapittel deel uitmaakt.
5. Selectielijst
Actor: Kapittel voor de Civiele Orden
(7)
Handeling: Het opstellen van periodieke verslagen.
Periode: 1994 -
Grondslag: -
Waardering: B 1/2
(9)
Handeling: Het beantwoorden van vragen van individuele burgers, bedrijven en instellingen
betreffende het adelsbeleid en adelsrecht in Nederland en het decoratiestelsel.
Periode: 1994 -
Grondslag: -
Waardering: V, 1 jaar
(37)
Handeling: Het opstellen van vierjaarlijkse verslagen.
Periode: 1994 -
Grondslag: Besluit Kapittel voor de Civiele Orden, artikel 9.
Waardering: B 1/2
(42)
Handeling: Het vaststellen van regels met betrekking tot de werkwijze van het bureau.
Periode: 1994 -
Grondslag: Besluit Kapittel voor de Civiele Orden, 1994, artikel 3 lid 7.
Waardering: B 4
(53)
Handeling: Het geven van advies aan de regering inzake het vaststellen of wijzigen
van de regelgeving op het terrein van onderscheidingen en civiele orden.
Periode: 1994 - 1997
Grondslag: Rijkswet van 15 april 1994 (Stb. 1994, nr. 530), artikel III lid 2.
Waardering: B 1
(58)
Handeling: Het adviseren van de vakminister inzake de verleningen van onderscheidingen
in een van de civiele orden.
Periode: 1996 -
Grondslag Rijkswet van 10 oktober 1996 (Stb. 1996, nr. 520), artikel III lid 2.
Waardering: B, 1
Actor: Kapittel der Militaire Willems-Orde
(7)
Handeling: Het opstellen van periodieke verslagen.
Periode: 1945 -
Grondslag:
Waardering: B 1/2
(9)
Handeling: Het beantwoorden van vragen van individuele burgers, bedrijven en instellingen
betreffende het adelsbeleid en adelsrecht in Nederland en het decoratiestelsel.
Periode: 1945 -
Grondslag: -
Waardering: V, 1 jaar
(43)
Handeling: Het gevraagd en ongevraagd verstrekken van inlichtingen aan de Kroon of
de minister die het aangaat betreffende zaken in het belang van een orde en of ridders.
Periode: 1945 -
Grondslag: Reglement Militaire Willems-Orde, artikel 23.
Waardering: B 1
(63)
Handeling: Het adviseren van de minister van Defensie inzake de voordracht tot benoeming
of bevordering en de aanvragen tot opneming, bevordering of ontneming van militair
personeel tot ridder in de Militaire Willems-Orde.
Periode: 1945 -
Grondslag: Reglement op de Militaire Willems-Orde (Koninklijk besluit van 30 juni
1941 (Stb. B 61), Wet Zuivering Nederlandse Ridderorden van 18 september 1946.
Waardering: B 1
Opmerking Is een uitbreiding van handeling 154 van het rapport Geef acht (militair
personeel; beroeps-en reservepersoneel. Een institutioneel onderzoek naar bedrijfsprocessen
en handelingen op het beleidsterrein militair personeel; beroeps- en reservepersoneel
in dienst van het ministerie van Defensie en voorgangers, 1945-1993 ('s-Gravenhage
1994.)
(85)
Handeling: Het bijhouden van registers voor elk van de vier klassen van ridders der
Militaire Willems-Orde.
Periode: 1945 -
Grondslag: Reglement op de Militaire Willems-Orde (Stb. 1993, nr. 689), artikel 24
lid 1 en artikel 27.
Waardering: B 5
Actor: Nationaal Comité Verzetsherdenkingskruis
(44)
Handeling: Het opstellen van periodieke verslagen en een reglement ter uitvoering
van de werkzaamheden van het Nationaal Comité Verzetsherdenkingskruis.
Periode: 1981 - 1988
Bron: Ministeriële beschikking van 27 maart 1981, artikel 9 en 10.
Waardering: B, 1/2
(52)
Handeling: Het benoemen van de (vice-)voorzitter(s), secretaris en penningmeester
van het dagelijks bestuur van het Nationaal Comité Verzetsherdenkingskruis.
Periode: 1980 - 1988
Bron: Ministeriële beschikking van 27 maart 1981, artikel 4.
Waardering: V, 5 jaar
(90)
Handeling: Het toekennen van het Verzetsherdenkingskruis
Periode: 1981-1985
Grondslag: Koninklijk besluit van 29 december 1980, nr 104, artikel 2
Waardering: B, 6