II niet hoger dan de maximale huurprijsgrens1
|
IIa huurverhoging van:
indien het huishoudinkomen, bedoeld in artikel 7:252a, tweede lid, onderdeel b, van het Burgerlijk Wetboek, over het peiljaar, bedoeld in onderdeel d van dat artikellid, van de op het tijdstip
van de in het voorstel tot verhoging van de huurprijs genoemde ingangsdatum in de
woonruimte, die een zelfstandige woning vormt, wonende huurder en overige bewoners
a.lager is dan of gelijk is aan het in artikel 10, tweede lid, eerste volzin, onderdeel a, van de Uitvoeringswet huurprijzen
woonruimte eerstgenoemde bedrag: maximaal het inflatiepercentage plus 1,5 procentpunt;
b. hoger is dan het in artikel 10, tweede lid, eerste volzin, onderdeel a, van de Uitvoeringswet huurprijzen
woonruimte eerstgenoemde bedrag, doch lager is dan of gelijk is aan het in onderdeel b van die
volzin genoemde bedrag: maximaal het inflatiepercentage plus 2 procentpunt, en
c. hoger is dan het in artikel 10, tweede lid, eerste volzin, onderdeel b, van de Uitvoeringswet huurprijzen
woonruimte genoemde bedrag: maximaal het inflatiepercentage plus 4 procentpunt,
voor zover de maximale huurprijsgrens1 niet wordt overschreden.
IIb huurverhoging ten aanzien van overige woonruimte van maximaal het inflatiepercentage
plus 1,5 procentpunt, voor zover de maximale huurprijsgrens1 niet wordt overschreden.
|