Antwoord
[Regeling vervallen per 07-12-2011]
Ingevolge de arresten van de Hoge Raad van 25 juni 1986, nr. 23 375, V-N 1986 blz.
1689, en 24 april 1991, nr. 26 878, BNB1991/206 en de uitspraak van Hof Amsterdam
van 29 juni 1994, nr. 92/5278, BNB1995/111, is niet de aanwezigheid van een vergoeding
maar de aard van de prestatie bepalend voor de toepassing van artikel 15, tweede lid,
van de Wet. De aftrek van voorbelasting met betrekking tot de voor (de organisatie
van) het kansspel ingekochte goederen en diensten wordt derhalve ook in het voorgelegde
geval beheerst door artikel 15, tweede lid, van de Wet.
Dit betekent dat, voor zover goederen en diensten uitsluitend worden gebezigd ten
behoeve van het geven van gelegenheid tot mededinging naar prijzen, de aftrek van
voorbelasting op grond van artikel 15, zesde lid, van de Wet, juncto artikel 11, eerste
lid, aanhef en letter a, van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (hierna:
de Beschikking) is uitgesloten.
Voor zover goederen en diensten voor zowel vrijgestelde (de organisatie van het kansspel)
als belaste prestaties worden gebruikt, zal de voorbelasting moeten worden gesplitst
op grond van artikelen 15 en 16 van de Wet, juncto artikel 11, eerste lid, onderdeel
c, van de Beschikking. Omdat voor deelname aan het kansspel geen vergoeding wordt
ontvangen dient splitsing plaats te vinden naar werkelijk gebruik van de gemengde
goederen.
In gevallen als de onderhavige, waarbij incidenteel sprake is van het gelegenheid
geven tot mededinging naar prijzen in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet
op de kansspelbelasting, kan ik mij er uit praktische overwegingen mee verenigen dat
de correctie van de aftrek van voorbelasting wordt beperkt tot die goederen en diensten
die een zichtbare relatie vertonen met het kansspel.