-
1. Bij besluit van 2 augustus 1983, nr. 283-3376, is aangegeven hoe de artikelen 11 en
29 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet) ten aanzien van factoorsovereenkomsten
dienen te worden toegepast. Gelet op het arrest van het Europese Hof van Justitie
van 26 juni 2003, zaak C-305/01, (MKG-GmbH; V-N 2003/34.13), is het nodig dit besluit
aan te passen. Tevens is van de gelegenheid gebruik gemaakt om de uitspraak van het
Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 31 juli 1996, nr. 95/1799 (V-N 1996/61.25), en de
betekenis van die uitspraak voor het onderhavige besluit, te memoreren.
-
2. Als factoorsovereenkomst is te beschouwen de overeenkomst op basis waarvan een ondernemer
(de factoor) door hem goedgekeurde schuldvorderingen (categorieën van schuldvorderingen
c.q. schuldvorderingen op bepaalde debiteuren) van een derde (zijn cliënt) overneemt,
al dan niet op het moment van het ontstaan van de schuldvorderingen, en vervolgens
de financiële verrichtingen strekkende tot het verkrijgen van betaling van die vorderingen
verricht. Hierbij maakt het geen verschil of al dan niet een voorbehoud wordt gemaakt
voor het geval de overgenomen schuldvorderingen geheel of gedeeltelijk oninbaar zouden
blijken te zijn, met andere woorden of met de schuldvorderingen ook het debiteurenrisico
wordt overgenomen. De factoor berekent aan zijn cliënt een vergoeding, bestaande uit
het verschil tussen de nominale waarde van de overgenomen schuldvorderingen en het
bedrag dat de factoor voor die schuldvorderingen aan de cliënt betaalt. Dit zogenaamde
factoorsloon wordt uitgedrukt in een percentage van de nominale waarde van de overgenomen
debiteurenportefeuille.
Omdat de hier bedoelde werkzaamheden van de factoor tot wezenlijk doel hebben de schuldvorderingen
van een derde in te vorderen, vallen deze werkzaamheden binnen het meer algemene begrip
invordering van schuldvorderingen, ongeacht de wijze waarop zij wordt verricht. Hierom
en ook omdat deze werkzaamheden duidelijk meer omvatten dan het enkel verlenen van
krediet, zijn zij uitgesloten van de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel
j, van de Wet. Aangezien evenmin sprake is van een verzekeringsovereenkomst, is ook
de vrijstelling van onderdeel k van genoemd artikellid niet van toepassing. Een en
ander brengt mee, dat de factoor over het factoorsloon omzetbelasting verschuldigd
is naar het algemene tarief.
Geen factoorsovereenkomst in de hiervoor bedoelde zin betreft de incidentele overname
van een of meerdere schuldvorderingen uit bijvoorbeeld een faillissement. Een dergelijke
overname berust immers niet op een doorlopende overeenkomst zoals dat bij een factoorsovereenkomst
het geval is.
-
3. De aanspraak op teruggaaf van omzetbelasting als bedoeld in artikel 29, eerste lid,
van de Wet ontstaat pas zodra zich een van de in dat artikel vermelde omstandigheden
voordoet. Naar het voorkomt bestaat bedoelde aanspraak nog niet op het moment dat
de vordering tegelijk met het ontstaan daarvan op grond van de factoorsovereenkomst
aan de factoor wordt overgedragen, zodat eerder bedoelde aanspraak niet in die overdracht
kan zijn begrepen. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de onderhavige wetsbepaling
moet overigens ook worden afgeleid, dat de wetgever slechts de bedoeling heeft gehad
meerbedoelde aanspraak op teruggaaf, welke niet accessoir aan de vordering is, aan
de leverancier te laten toekomen en niet aan degene die de desbetreffende vordering
eventueel heeft overgenomen. Evenmin bestaat aanleiding te veronderstellen dat de
factoor uit eigen hoofde aanspraak op teruggaaf van belasting zou verkrijgen zodra
een van de in artikel 29, eerste lid, van de Wet genoemde omstandigheden zich voordoet.
Daarbij dient bedacht te worden, dat de vordering voor de factoor een ondeelbaar bedrag
is, waarin niet een afzonderlijk bestanddeel aan omzetbelasting is te onderkennen.
-
4. Bij het vorenstaande kan overigens nog de vraag worden gesteld, of de omstandigheid
dat de leverancier een bedrag ter grootte van de vordering van de factoor heeft ontvangen,
aan toepassing van het eerste lid, onderdeel a, van artikel 29 van de Wet ten aanzien
van de leverancier niet in de weg staat. Aangezien de leverancier bedoeld bedrag niet
ter zake van de door hem verrichte levering heeft ontvangen, maar op grond van de
nader met de factoor gesloten overeenkomst ben ik van oordeel dat bedoelde omstandigheid
bij de toepassing van genoemd artikel 29 buiten beschouwing dient te worden gelaten.
-
5. Hoewel het civiele recht de crediteur wel mogelijkheden biedt om zijn uit artikel
29, eerste lid, van de Wet voortvloeiende aanspraak op teruggaaf aan de factoor over
te dragen – hierbij ware te denken aan cessie, subrogatie of subjectieve novatie –
moet worden aangenomen dat partijen, gelet op het karakter van de desbetreffende rechtsfiguren,
in de praktijk slechts bij uitzondering in staat zullen zijn een rechtsgeldige overdracht
van bedoelde aanspraak tot stand te brengen. Niettemin zijn er met name praktische
redenen aan te voeren om de factoor de mogelijkheid te geven op eigen initiatief de
toepassing van artikel 29, eerste lid, van de Wet in te roepen. In de eerste plaats
beschikt deze over betere informatie met betrekking tot de solvabiliteit van de debiteuren
en zal de crediteur doorgaans niet zelf in staat zijn de oninbaarheid van de vordering
aan te tonen. Voorts zal ook het teruggeven van omzetbelasting aan de factoor zelf
een aantal moeilijkheden met betrekking tot de verrekening daarvan tussen hem en de
crediteur kunnen voorkomen.
In verband daarmee ontmoet het bij mij geen bezwaar, dat de factoor namens de crediteur
verzoeken om teruggaaf op de voet van artikel 29, eerste lid, van de Wet indient bij
de competente inspecteur in wiens ambtsgebied laatstgenoemde ondernemer woont of is
gevestigd, mits de crediteur de factoor hiertoe heeft gemachtigd, hetzij door medeondertekening
van het verzoek, hetzij bij een afzonderlijk geschrift dat bij de indiening van het
verzoek wordt overgelegd. In laatstbedoeld geval kan indien gewenst de machtiging
ook voor langere tijd gelden.
Op grond van het vorenstaande dient als belanghebbende in de door de inspecteur op
te maken teruggaafbeschikking de crediteur vermeld te worden. Als degene aan wie het
afschrift gezonden dient te worden, moet de factoor worden vermeld.
Op grond van de verleende machtiging kan het in de teruggaafbeschikking genoemde bedrag
aan de factoor worden uitbetaald. Dit laat echter onverlet dat het de ontvanger, indien
hij een vordering heeft op de in de teruggaafbeschikking genoemde belanghebbende (de
crediteur), behoudens een eventuele rechtsgeldige cessie vrij staat het bedrag van
de teruggaaf met die vordering te verrekenen.
-
6. Bovenstaande toepassing van artikel 29, eerste lid, van de Wet ten aanzien van de
factoor laat onverlet de eventuele toepasselijkheid van het tweede lid van dat artikel
bij de afnemer. Anders dan het geval was in de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Gravenhage
van 31 juli 1996, nr. 95/1799 (V-N 1996/61.25), waarbij een inkoopcombinatie de schuldvordering
aan de crediteur geheel voldeed en dus de situatie van artikel 29, tweede lid, van
de Wet, zich niet kon voordoen, wordt bij de overdracht van een schuldvordering aan
een factoor die vordering als zodanig nog niet voldaan. Dit houdt in, dat wanneer
op een bepaald tijdstip na de overdracht van de schuldvordering aan de factoor komt
vast te staan dat de afnemer de schuldvordering geheel of gedeeltelijk niet zal voldoen,
de afnemer alsdan de ter zake van die schuldvordering in aftrek gebrachte omzetbelasting
verschuldigd wordt op grond van artikel 29, tweede lid, van de Wet.
-
7. Het Besluit van 2 augustus 1983, nr. 283-3376, heeft zijn belang verloren en wordt
hierbij ingetrokken.