4.b. Auto’s die zonder berekening van omzetbelasting zijn aangeschaft
[Regeling vervallen per 07-12-2011]
In zijn uitspraak van 12 juli 2002 heeft het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage beslist,
dat indien een (personen)auto is aangeschaft zonder dat terzake omzetbelasting in
rekening is gebracht, artikel 15 van de Beschikking toepassing mist. Vervolgens komt
het Hof tot de conclusie dat voor het bepalen van de mate van aftrekbeperking wegens
het door een ondernemer mede voor privé-doeleinden bezigen van de (personen)auto in
feite geen andere regeling voorhanden is dan de basisregeling van artikel 15, eerste
lid, voorlaatste zin, van de Wet. Deze uitspraak brengt mee, dat de omzetbelasting
die in verband met het gebruik en onderhoud van de auto aan de ondernemer in rekening
wordt gebracht voor aftrek in aanmerking komt voor zover die auto wordt gebezigd in
het kader van de onderneming. Hierbij is irrelevant of de auto geheel tot het privé-vermogen
van de ondernemer is gerekend, zie ook onderdeel 3 van dit besluit.
De mate waarin omzetbelasting in aftrek kan worden gebracht dient aan de hand van
de administratie van de ondernemer te worden vastgesteld. Biedt de administratie onvoldoende
aanknopingspunten om tot een juiste vaststelling van het gebruik van de auto in het
kader van de onderneming te komen dan kan ik mij ermee verenigen, dat het voor aftrek
in aanmerking komende gedeelte van de in rekening gebrachte omzetbelasting wordt bepaald
op 75%.
Voor de gevallen waarin voorheen de correctie wegens privé-gebruik van de in dit onderdeel
van het besluit bedoelde auto’s heeft plaatsgevonden met toepassing van artikel 15
van de Beschikking en het Besluit van 12 mei 1998, nr. VB 98/1106 (Mededeling 55)
en deze correctie onherroepelijk is komen vast te staan, wordt op het verleden niet
teruggekomen. Voornoemd besluit wordt met ingang van heden ingetrokken.
Heeft een ondernemer ervoor gekozen om een in dit onderdeel van het besluit bedoelde
auto geheel of gedeeltelijk tot zijn bedrijfsvermogen te rekenen dan is bij doorlevering
van de auto, tenzij sprake is van een vrijgestelde levering, de gehele vergoeding
c.q. het gedeelte van de vergoeding dat betrekking heeft op het tot het bedrijfsvermogen
gerekende deel van de auto en van de later daarin geïntegreerde bestanddelen aan de
heffing van omzetbelasting onderworpen. Is sprake van een levering in de zin van artikel
3, eerste lid, onderdeel g, van de Wet dan kan heffing van omzetbelasting achterwege
blijven behoudens voor wat betreft de later in de auto geïntegreerde bestanddelen
waarvoor aftrek van omzetbelasting op grond van artikel 15, eerste lid, van de Wet
heeft plaatsgevonden en die op het moment van levering nog niet volledig zijn verbruikt.
In dat geval dient de aan de geïntegreerde bestanddelen toe te rekenen vergoeding
in de heffing van omzetbelasting te worden betrokken voor het deel dat percentueel
overeenkomt met het deel van de omzetbelasting dat terzake van die bestanddelen in
aftrek is gebracht.
Behoort de auto geheel tot het privé-vermogen van de ondernemer dan is bij doorlevering
van de auto geen omzetbelasting verschuldigd. Zie ook onderdeel 2.c van dit besluit.