2.b. De ondernemer rekent het investeringsgoed ten dele tot zijn bedrijfsvermogen
en ten dele tot zijn privé-vermogen
[Regeling vervallen per 07-12-2011]
De door de ondernemer bij deze keuze te maken splitsing tussen het tot het privé-vermogen
te rekenen gedeelte van het investeringsgoed en het tot het bedrijfsvermogen te rekenen
gedeelte van dat goed dient op grond van de jurisprudentie van het Hof van Justitie
(Bakcsi, rechtsoverweging 25 en Armbrecht, rechtsoverwegingen 19, 20 en 21) te geschieden
op basis van de verhouding bedrijfsmatig gebruik versus privé-gebruik van het investeringsgoed
in het jaar van aanschaf. Zoals hiervoor onder 1 is aangegeven, geldt de door de ondernemer
ten aanzien van het investeringsgoed gemaakte keuze ook voor de later daarin geïntegreerde
bestanddelen. Blijkt echter op het moment dat een bestanddeel in het investeringsgoed
wordt geïntegreerd dat het privé-gebruik van het investeringsgoed met meer dan 10%-punten
is toegenomen ten opzichte van het privé-gebruik in het jaar van aanschaf van het
investeringsgoed, zal voor het bestanddeel de splitsing moeten worden gebaseerd op
de verhouding bedrijfsmatig gebruik versus privé-gebruik van het investeringsgoed
in het jaar waarin het bestanddeel in dat goed is geïntegreerd.
De keuze van de ondernemer heeft tot gevolg dat wanneer bij de aanschaf van het investeringsgoed
respectievelijk bij de aanschaf van de later daarin geïntegreerde bestanddelen omzetbelasting
in rekening is gebracht, deze omzetbelasting alleen voor het tot het bedrijfsvermogen
te rekenen deel van het investeringsgoed aftrekbaar is op de voet van artikel 15 van
de Wet. Het deel van het investeringsgoed dat door de ondernemer tot het privé-vermogen
wordt gerekend, is, zolang het goed hem toebehoort, aan de werkingssfeer van de Wet
onttrokken.
Bij doorlevering van het investeringsgoed is omzetbelasting verschuldigd over het
gedeelte van de vergoeding dat percentueel overeenkomt met het gedeelte van dat goed
en van de later daarin geïntegreerde bestanddelen (voor zover die bestanddelen op
het moment van levering nog niet volledig zijn verbruikt) dat tot het bedrijfsvermogen
is gerekend. Dit geldt ook indien bij de aanschaf van het investeringsgoed respectievelijk
bij de aanschaf van de later daarin geïntegreerde bestanddelen geen omzetbelasting
in rekening is gebracht.
Is sprake van een levering in de zin van artikel 3, eerste lid, onderdeel g, van de
Wet dan kan heffing van omzetbelasting achterwege blijven voor het gedeelte van de
vergoeding dat betrekking heeft op het tot het bedrijfsvermogen gerekende deel van
het investeringsgoed respectievelijk de later in dat deel geïntegreerde bestanddelen
(voor zover die bestanddelen op het moment van levering nog niet volledig zijn verbruikt)
die zonder berekening van omzetbelasting zijn aangeschaft.
Wordt het tot het bedrijfsvermogen gerekende deel van het investeringsgoed vrijgesteld
geleverd dan blijft heffing van omzetbelasting achterwege.