Artikelsgewijze toelichting
[Regeling vervallen per 01-01-2007]
Artikel 1
[Regeling vervallen per 01-01-2007]
De definities sluiten grotendeels aan bij die van artikel 1 van de CGR.
In de omschrijving van het begrip belegger in sub 1, dient het begrip «toevertrouwd»
zo ruim mogelijk te worden uitgelegd. Elke vordering van de belegger die verband houdt
met door de deelnemende instelling als bedoeld in artikel 1, vijfde lid sub a, in
kwestie gedane beleggingsverrichtingen, wordt hieronder begrepen. Derhalve ook vorderingen
die niet het gevolg zijn van het feit dat de deelnemende instelling als bedoeld in
artikel 1, vijfde lid sub a, geld of instrumenten van beleggers onder zich heeft gehouden.
In de definitie van beleggingsverrichtingen is verduidelijkt dat de regeling slechts
dekking biedt voor zover vorderingen voortvloeien uit relaties met vestigingen in
een lidstaat van een deelnemende instelling. Uit het systeem van de richtlijn vloeit
voort dat een ruimere dekking niet geboden hoeft te worden.
In artikel 28a, eerste lid Wte 1995 wordt ten aanzien van de reikwijdte van de BCR 2003 en de CGR verwezen naar effecteninstellingen
met een vergunning als bedoeld in artikel 7, eerste lid Wte, alsmede naar kredietinstellingen en andere financiële instellingen waaraan het ingevolge
artikel 6, onderscheidenlijk artikel 45 Wtk 1992 is toegestaan effectendiensten aan te bieden of te verrichten. Gegeven het feit dat
laatstgenoemde categorieën onder de CGR vallen, zal de onderhavige regeling zien op
de effecteninstellingen, niet zijnde kredietinstellingen, in de BCR 2003 (en deze
toelichitng) omschreven als «deelnemende instellingen als bedoeld in artikel 1, vijfde
lid sub a». Daarbij wordt aangetekend dat artikel 28a, eerste lid Wte 1995 ziet op in Nederland gevestigde effecteninstellingen, maar dat daarnaast het derde
lid van dat artikel voorziet in de bevoegdheid voor de Minister van Financiën om een
niet in een lidstaat gevestigde effecteninstelling die beschikt over een vergunning
om in Nederland het effectenbedrijf uit te oefenen, te verplichten om aan de uitvoering
van de BCR 2003 OF DE CGR mee te werken, en wel indien de Minister van Financiën van
oordeel is dat op vorderingen van beleggers op die instelling geen beleggerscompensatiestelsel
van toepassing is dat gelijkwaardig is aan de door de richtlijn voorgeschreven dekking.
Indien een instelling door de minister van Financiën is aangewezen om deel te nemen
aan de BCR 2003, is zij daartoe verplicht. Het niet voldoen aan de verplichtingen
uit hoofde van de BCR 2003 kan reden zijn voor intrekking van de vergunning om als
effecteninstelling werkzaam te zijn. Zie hiervoor artikel 19, tweede lid Wte 1995. Hierbij kan gedacht worden aan het niet voldoen aan de verplichting om de overeenkomst
als bedoeld in artikel 2, tweede lid aan te gaan of aan het niet voldoen aan de bijdrageverplichtingen.
Voor nadere toelichting ter zake van de definitie van deelnemende instelling wordt
verwezen naar hetgeen hiervoor is gesteld in het algemene deel van de toelichting.
De BCR 2003 hanteert het begrip representatieve organisaties. Hieronder vallen diverse
organisaties die belangen vertegenwoordigen van effecteninstellingen en kredietinstellingen
die in deze regeling een rol spelen vanwege het feit dat een belegger bij die instellingen
beschermd wordt uit hoofde van deze regeling en/of het feit dat uitkeringen uit hoofde
van de regeling op die instellingen verhaald kunnen worden. In de BCR uit 1998 werd voor dit begrip nog aansluiting gezocht bij een regeling van 18 augustus 1997
van de Minister van Financiën. Aangezien die regeling niet alle organisaties omvat
die de belangen vertegenwoordigen van de bij de huidige BCR betrokken partijen, is
er voor gekozen de betrokken organisaties te noemen. De representatieve organisaties
in deze bedrijfstak zijn allen in de gelegenheid gesteld te participeren in het overleg.
Een aantal representatieve organisaties heeft ervoor gekozen niet direct in het overleg
te participeren, te weten de Vereniging van Marketmakers (MMA), het Samenwerkingsverband
Bedrijfsmatige effecten-
handelaren (SBE) en de Vereniging van Zetelhouders AAT. Deze partijen zijn geïnformeerd
over de voortgang van het overleg als bedoeld in artikel 28a Wte.
Artikel 2
[Regeling vervallen per 01-01-2007]
Overeenkomst met de deelnemende instellingen
[Regeling vervallen per 01-01-2007]
Zoals gezegd zal iedere door de minister aangewezen instelling verplicht zijn om deel
te nemen aan de BCR 2003. In verband met de door de richtlijn voorgeschreven subrogatie
is het daarnaast nodig om een overeenkomst van de Bank met iedere deelnemende instelling
als bedoeld in artikel 1, vijfde lid sub a tot stand te brengen (zie hierna onder
subrogatie). Om die reden is de BCR 2003, analoog aan de regeling in de CGR, opgesteld
in overleg met de representatieve organisaties. De verplicht deelnemende instellingen
als bedoeld in artikel 1, vijfde lid sub a zijn vervolgens gehouden om onder meer
de in artikel 2, tweede lid beschreven overeenkomst met de Bank aan te gaan.
Subrogatie
[Regeling vervallen per 01-01-2007]
In de richtlijn wordt de eis gesteld dat de lidstaten er zorg voor dragen dat het
stelsel, dat uit hoofde van de compensatie van beleggers uitkeringen verricht, het
recht zal hebben om in liquidatieprocedures gesubrogeerd te worden in de rechten van
deze beleggers, tot een bedrag gelijk aan het bedrag van hun uitkering. In de plaats
treding door middel van een overeenkomst tussen schuldeiser en betalende derde kan
enkel via een cessie. Het gehouden zijn tot betaling is thans onvoldoende om subrogatie
te bewerkstelligen, tenzij sprake is van hoofdelijke verbondenheid (artikel 6:12 BW) dan wel er goederen van de betalende derde zijn verbonden (artikel 6:150 aanhef en sub a, b of c BW). De Bank neemt in de BCR 2003 naar haar mening geen hoofdelijke verplichting op
zich, noch zijn haar goederen verbonden voor de schulden van de deelnemende instellingen.
Teneinde desondanks buiten twijfel te stellen dat sprake is van subrogatie, is gekozen
voor de subrogatie krachtens artikel 6:150 aanhef en sub d BW. In dat kader is een overeenkomst nodig tussen iedere deelnemende instelling als
bedoeld in artikel 1, vijfde lid sub a en de Bank. Om deze reden bevat de BCR 2003,
naar analogie van de CGR, een aanbod van de Bank, vervat in artikel 2, tweede lid,
dat door iedere deelnemende instellingen als bedoeld in artikel 1, vijfde lid sub
a, dient te worden aanvaard voordat zij door de BCR 2003 gedekte activiteiten ontwikkelt.
Uitbetaling door de Bank
[Regeling vervallen per 01-01-2007]
Met het oog op artikel 13 van de richtlijn beleggerscompensatiestelsels is in artikel
2, derde lid bepaald dat de Bank de beleggers uit zal betalen.
Artikel 3
[Regeling vervallen per 01-01-2007]
Artikel 2, tweede lid van de richtlijn inzake beleggerscompensatiestelsels laat het
moment van dekkingsaanvang van de Beleggerscompensatieregeling afhangen van de vaststelling
van de bevoegde autoriteiten dat de deelnemende instelling als bedoeld in artikel
1, vijfde lid sub a, om redenen die rechtstreeks verband houden met haar financiële
positie, momenteel maar ook niet op afzienbare termijn in staat lijkt te zijn om haar
verplichtingen te voldoen die voortvloeien uit vorderingen van beleggers. In artikel
3, eerste lid is gekozen voor toepasselijkverklaring als aan de ene óf aan de andere
eis wordt voldaan. De vaststelling moet krachtens de richtlijnen zo spoedig mogelijk
geschieden. Blijkens de richtlijn depositogarantiestelsels moet de vaststelling uiterlijk
plaatsvinden 21 dagen nadat de autoriteiten voor het eerst hebben geconstateerd dat
een deelnemende instelling als bedoeld in artikel 1, vijfde lid sub a, heeft nagelaten
een verschuldigd en betaalbaar deposito terug te betalen. In de BCR 2003 is, naar
analogie van de CGR, deze bepaling overgenomen. Verwezen wordt naar de toelichting
op artikel 3 van de CGR.
Uit de richtlijn inzake beleggerscompensatiestelsels blijkt voorts dat een termijn
mag worden gesteld voor de indiening van de vorderingen van beleggers. Conform de
minimumtermijn genoemd in artikel 9, eerste lid van de richtlijn inzake beleggerscompensatiestelsels,
is deze vastgesteld op vijf maanden na de datum van publicatie van de eerste advertentie
van de Bank dat verzoeken om een uitkering kunnen worden gedaan. De advertentie zal
zo spoedig mogelijk na de vaststelling van de betalingsonmacht worden gepubliceerd.
De meeste verzoeken om uitkering zullen vermoedelijk vrij snel daarna worden ontvangen.
Bij de bepaling over de verschoonbare termijnoverschrijding (vijfde lid) is aansluiting
gezocht bij artikel 6:11 AWB. Een ieder die zich aanmeldt, zal in de praktijk een in te vullen formulier krijgen,
waarin de formele kanten (cessie, acceptatie van de subrogatie) en de materiële kanten
(welke vordering, uit hoofde waarvan) stapsgewijs worden behandeld. Indien deze gegevens
en verklaringen niet tijdig worden verstrekt, zal de Bank in beginsel niet tot uitkering
overgaan. De in dit artikel neergelegde termijn van vijf maanden ziet overigens slechts
op de indiening van de vorderingen van beleggers en niet op de gegevens die zij krachtens
artikel 9 van deze regeling aan de Bank moeten doen toekomen teneinde voor een uitkering
in aanmerking te kunnen komen. Voor dat laatste is in artikel 9, eerste lid voorzien
in een termijn van drie maanden vanaf het moment dat de belegger zijn vordering heeft
ingediend.
Artikel 4
[Regeling vervallen per 01-01-2007]
In de bij de BCR 2003 behorende bijlage zijn de beleggers opgesomd wier vorderingen
niet door de regeling worden gedekt. Het betreft met name «insiders», professionele
marktpartijen en grotere ondernemingen. In de lijst is vrij nauw aangesloten bij de
toegestane of verplichte uitzonderingen die zijn genoemd in de richtlijn inzake beleggerscompensatiestelsels
en in de daarbijbehorende bijlage I. Ter verduidelijking is in het derde lid van artikel
4 opgenomen dat alleen vorderingen welke hun grondslag hebben in een rechtsverhouding
die wordt gerekend tot het in of vanuit Nederland uitgeoefende bedrijf van de aan
de BCR 2003 deelnemende instelling als bedoeld in artikel 1, vijfde lid sub a, onder
de dekking van de bcr 2003 vallen. Aangezien juridisch bezien bijkantoor en hoofdvestiging
(en eventuele andere vestigingen) onderdelen van één juridische entiteit vormen, zou
anders verwarring kunnen ontstaan over de reikwijdte van de dekking. Ten onrechte
zou het beeld kunnen ontstaan dat ook vorderingen op het hoofdkantoor onder de BCR
2003 wordt gedekt.
Artikel 6
[Regeling vervallen per 01-01-2007]
De definitie van gemeenschappelijke beleggingsverrichting is ruim gedefinieerd. Het
was echter niet de bedoeling om vorderingen van instellingen voor gemeenschappelijke
belegging hieronder te brengen, aangezien hun expertise aan hun investeerders kan
worden toegerekend. Teneinde dit buiten twijfel te stellen is hiertoe in het tweede
lid een bepaling opgenomen.
Artikel 7
[Regeling vervallen per 01-01-2007]
De richtlijn inzake beleggerscompensatiestelsels verplicht tot een minimum dekking
van EUR 20 000. Indien de Europese Commissie het minimum uit te keren bedrag zou willen
aanpassen dan zal zij de normale weg moeten bewandelen voor het aanpassen van een
richtlijn en een voorstel moeten indienen bij de Raad en het Europees Parlement. Indien
een aanpassing van de richtlijn inzake beleggercompensatiestelsels meebrengt dat de
hoogte van de minimumdekking wijzigt, is de Bank bevoegd de hoogte van het bedrag
in de BCR 2003 dienovereenkomstig aan te passen.
Artikel 9
[Regeling vervallen per 01-01-2007]
Volgens artikel 10 van de richtlijn depositogarantiestelsels moet het stelsel in staat
zijn om terdege getoetste aanspraken uiterlijk binnen drie maanden te honoreren nadat
een deelnemende instelling als bedoeld in artikel 1, vijfde lid sub a, een betalingsonmachtige
instelling is geworden. Aangezien de termijn van indiening van de vorderingen ruimer
kan zijn, kan het niet de bedoeling zijn dat alle uitkeringen binnen drie maanden
na aanvang van de geldigheid van de regeling plaatsvinden. Het stelsel moet het zo
spoedig mogelijk doen en binnen drie maanden na aanvang financieel in staat zijn om
de benodigde uitkeringen te doen. Gezien de wijze van financiering is in de mogelijkheid
voorzien om alle uitkeringen tijdig te doen. De bovenstaande uitleg stemt tevens overeen
met het uitvoeriger omschreven uitkeringentijdpad van artikel 9 van de richtlijn inzake
beleggerscompensatiestelsels. Uitkering moet zo spoedig mogelijk plaatsvinden, waarbij
geldt dat het stelsel daartoe in staat moet zijn uiterlijk drie maanden nadat de geldigheid
en het bedrag van een vordering zijn vastgesteld. Aangezien voor de financiering geen
uitstel noodzakelijk is, en voor de vaststelling een uiterlijke termijn van drie maanden
redelijk is, is gekozen voor een uitkering binnen drie maanden na de indiening. Indien
voordien is vastgesteld dat het geen valide vordering is, hoeft vanzelfsprekend niet
te worden uitgekeerd. Indien nadien wordt vastgesteld dat de vordering niet gedekt
was, zal het bedrag bij de ontvanger teruggevorderd worden uit hoofde van onverschuldigde
betaling. Voor de verjaring van deze vordering gelden de normale termijnen uit het
BW.
Tot uitkering hoeft niet te worden overgegaan indien aan één of meerdere formele vereisten
niet is voldaan (bijvoorbeeld de cessie), of indien het aan de belegger te wijten
is dat zijn vordering niet tijdig kan worden vastgesteld, bijvoorbeeld doordat hij
na het indienen van zijn vordering niet tijdig informatie verschaft over de oorsprong
van zijn vordering, op grond waarvan de Bank kan overgaan tot vaststelling van de
geldigheid en het bedrag van de vordering. In dit laatste geval wordt de termijn waarbinnen
de Bank moet uitkeren verlengd met dezelfde tijdsduur als de belegger te lang heeft
gedaan over het verstrekken van de gevraagde informatie of stukken.
Beleggers dienen hun vorderingen jegens de deelnemende instelling als bedoeld in artikel
1, vijfde lid sub a, die niet aan zijn verplichtingen voldoet aan de Bank te cederen.
Dit wordt vereist teneinde te verzekeren dat de Bank, ter behartiging van de belangen
van de BCR 2003, in de rechten van de belegger treedt voor zover deze door de BCR
2003 is vergoed. De uit de richtlijnen voortvloeiende regeling brengt enkel met zich
mee dat beleggers een bepaald bedrag in ieder geval moeten krijgen. Een verder voordeel
(dubbele uitkering of voorrang boven de aan het stelsel over te dragen vordering)
is niet bedoeld.
Voor zover de subrogatie gebreken vertoont, kan tevens uit hoofde van de gecedeerde
vordering een vordering worden neergelegd bij de bewindvoerder of bij de curator van
de in problemen verkerende deelnemende instelling. Indien de aandelen in de deelnemende
instelling als bedoeld in artikel 1, vijfde lid sub a, inmiddels zijn overgenomen
en zij van voldoende liquiditeit en solvabiliteit is voorzien, kan de vordering worden
ingediend bij de bestuurders van de instelling.
Bij vorderingen van beleggers zal het vaak voorkomen dat de effecten die niet worden
teruggegeven, niet door de deelnemende instelling gehouden worden (ten behoeve van
administratie of beheer), maar door een derde of in een afgezonderd depot. Hierbij
dient gedacht te worden aan de situatie dat de deelnemende instelling als bedoeld
in artikel 1, vijfde lid sub a, de effecten op naam van de belegger heeft geregistreerd
in een verzameldepot als bedoeld in de Wet Giraal Effectenverkeer of in bewaring heeft gegeven aan een apart bewaarbedrijf. In beginsel zal de belegger
de stukken dan terug krijgen omdat zij ofwel niet in het vermogen van de deelnemende
instelling als bedoeld in artikel 1, vijfde lid sub a, vallen (doordat zij afgescheiden
zijn bewaard) ofwel bij een andere instelling (bewaarbedrijf) zijn gedeponeerd. De
curator of de derde zal de stukken in beginsel aan de belegger teruggeven, waardoor
de belegger geen vordering (meer) heeft op de deelnemende instelling als bedoeld in
artikel 1, vijfde lid sub a die voortvloeit uit het feit dat die instelling niet in
staat is die stukken terug te geven. Hierbij kan echter iets mis gaan of vertraging
ontstaan. In dat geval zou de belegger een gedekte vordering kunnen hebben op het
stelsel, naast de eventuele honoreerbare vordering op een eventuele derde. Deze vordering
moet de belegger dan tevens cederen, opdat hij niet zowel de schadevergoeding kan
krijgen alsook, uiteindelijk, de stukken.
Artikelen 10, 11 en 12
[Regeling vervallen per 01-01-2007]
Aangezien veilig is gesteld dat op basis van de BCR 2003 tijdig uitkeringen kunnen
worden gedaan, laat de richtlijn inzake beleggerscompensatiestelsels de wijze van
financiering vrij. In de uitvoering van de BCR 2003 is gekozen voor een voorfinanciering
door de Bank, samen met een ook in andere lidstaten toegepaste figuur van financiering
via de figuur van een fonds waaraan alle deelnemende instellingen als bedoeld in artikel
1, vijfde lid sub a bijdragen. De Bank schiet voor, waarna het fonds wordt aangesproken
en het eventueel resterende bedrag wordt omgeslagen over de deelnemende instellingen
als bedoeld in artikel 1, vijfde lid sub a en andere deelnemende instellingen.
Ten behoeve van de omslag zijn er drie tranches. Uitkeringen uit hoofde van de BCR
2003 komen in eerste instantie ten laste van het compensatiefonds. Dit compensatiefonds
wordt gevuld door bijdragen van deelnemende instellingen als bedoeld in artikel 1,
vijfde lid sub a. Indien het fonds is uitgeput wordt een resterend bedrag ten belope
van maximaal EUR 11,3 miljoen omgeslagen over de deelnemende instellingen als bedoeld
in artikel 1, vijfde lid sub a. Mocht ook deze tranche ontoereikend zijn om de uitkeringen
uit te voldoen, dan zal het meerdere daarboven worden omgeslagen over alle instellingen
betrokken bij de BCR 2003 (dat zijn de instellingen bedoeld in artikel 1, vijfde lid
sub a tot en met d). Daarmee is enerzijds gewaarborgd dat onder normale omstandigheden
de deelnemende instellingen als bedoeld in artikel 1, vijfde lid sub a, zélf de financiering
van de BCR 2003 op zich nemen en anderzijds dat in uitzonderlijke omstandigheden,
te weten het geval dat de uit de BCR 2003 voortvloeiende kosten het geheel van de
in het fonds bijeen gebrachte gelden en de aanvullende omslag van EUR 11,3 miljoen
overschrijdt, het meerdere wordt omgeslagen over de gehele bedrijfstak van effecteninstellingen
(dus inclusief kredietinstellingen). Deze systematiek wordt voldoende geacht om, extreme
omstandigheden daargelaten, aan de uit de BCR 2003 voortvloeiende verplichtingen te
kunnen voldoen.
Wat betreft de wijze waarop de uit de BCR 2003 voortvloeiende kosten over de bedrijfstak
worden omgeslagen, is ter zake van het bedrag als bedoeld in artikel 10, eerste lid
sub c, bepaald dat dit conform het bepaalde in artikel 12 over de gehele bedrijfstak
worden omgeslagen. Hierbij wordt de methode van de CGR gehanteerd; deze gaat uit van
een omslagpercentage naar rato van de geconsolideerde bedrijfseconomische balansen.
Hierbij zal er overigens voor worden gezorgd dat dubbeltelling wordt voorkomen bij
die deelnemende instelling die een zelfstandige dochter is en die tevens is opgenomen
in de geconsolideerde balans van de moeder die ook een deelnemende instelling is.
Ter zake van het bedrag als bedoeld in artikel 10, eerste lid sub b dat over de effecteninstellingen
niet zijnde kredietinstellingen wordt omgeslagen, wordt een omslagpercentage gehanteerd
naar rato van het aantal cliënten.
De Bank zal – aangezien zij de vordering van de betrokken beleggers verder afwikkelt
– trachten de vorderingen in de faillissementsprocedure uitbetaald te krijgen. In
die gevallen waarin de uitkering uit hoofde van de BCR 2003 samenhangt met ernstige
nalatigheid van de bestuurders van de betrokken deelnemende effecteninstelling, kan
de Bank ook via het aansprakelijk stellen van de betrokken bestuurder(s) trachten
de vorderingen te verhalen.
Artikel 13
[Regeling vervallen per 01-01-2007]
Dit artikel is analoog aan artikel 13 van de CGR. Het artikel ziet op de mogelijkheid
dat voor de toepassing van deze regeling de Rabobank Nederland, de daarbij aangesloten
Rabobanken en de dochters van Rabobank Nederland voor de werking van de onderhavige
regeling gezien kunnen worden als één instelling. Voor de nadere toelichting wordt
verwezen naar de toelichting op artikel 13 van de CGR.
Artikel 14
[Regeling vervallen per 01-01-2007]
Zoals opgemerkt bij artikel 11 stellen de richtlijnen de eis dat het financiële stelsel
niet in gevaar mag komen door de financieringsverplichtingen ten aanzien van de te
verrichten uitkeringen. In Nederland is hieraan vorm gegeven door artikel 14. Bij
verhaal binnen één kalenderjaar van meer geld dan de aangegeven percentages, wordt
naar de mening van de Bank en representatieve organisaties het financiële stelsel
in ongezonde mate aangetast. Het maximale verhaal stelt een jaarlijks plafond vast
voor elke individuele deelnemende instelling en voor de deelnemende instellingen gezamenlijk.
Het jaarlijkse plafond als benoemd in het derde en vierde lid van ziet daarbij op
combinatie van verhaal uit hoofde van de BCR 2003 met verhaal uit hoofde van de CGR.
In dergelijke gevallen wordt de bijdrageverplichting opgeschort naar een volgend jaar
en eventueel een daaropvolgend jaar.
Artikel 16
[Regeling vervallen per 01-01-2007]
Artikel 16 voorziet in de grondslag voor een fonds waaruit de door de BCR 2003 voorziene
compensatie van beleggers wordt gefinancierd. Een dergelijke regeling is van belang
geacht met het oog op de geringere financiële draagkracht van sommige aan de BCR 2003
deelnemende instellingen als bedoeld in artikel 1, vijfde lid sub a. Het compensatiefonds
wordt beheerd door een speciaal daartoe opgerichte stichting, de Stichting Beleggers
Compensatiefonds. Deze stichting is opgericht op 18 augustus 1999. Teneinde het handelen
van de stichting in de regeling in te bedden is zij gehouden haar activiteiten te
verrichten in overeenstemming met de regels als vastgesteld door de Bank na overleg
met representatieve organisaties. Voorts is wijziging van de statuten van de stichting
door de Bank te initiëren.
Het compensatiefonds heeft een doelvermogen van EUR 11,3 miljoen, welk doelvermogen
wordt bereikt door bijdragen van deelnemende instellingen als bedoeld in artikel 1,
vijfde lid sub a. De Bank stelt, na overleg met de representatieve organisaties, de
omvang van de dotatie aan het compensatiefonds vast en geeft de bijdrage per instelling.
Belangrijk uitgangspunt voor de Bank is deze instellingen zoveel mogelijk zekerheid
te geven over de omvang van de reguliere heffing. De Bank zal de deelnemende instellingen
als bedoeld in artikel 1 vijfde lid sub a, derhalve melden welke financieringsmethodiek
zij voornemens is te hanteren voor het compensatiefonds. Tevens worden de deelnemende
instellingen als bedoeld in artikel 1 vijfde lid sub a, tijdig op de hoogte gebracht
van de omvang van de dotatie aan het fonds en de individuele heffing. Zij kunnen zo
indien nodig reserveren. Het is tegen deze achtergrond dat de in de BCR uit 1998 opgenomen opbouwtermijn is geschrapt. Juist een gefixeerde opbouwtermijn kan – gegeven
aanspraken op het compensatiefonds – tot een grillig en onvoorspelbaar patroon van
de dotatie en de individuele heffingen leiden. Aangezien het gewenst is de opbouw
van het compensatiefonds aan zekere randvoorwaarden te binden, is in de BCR 2003 opgenomen
dat, zolang het doelvermogen van het compensatiefonds niet bereikt is, de omvang van
de dotatie jaarlijks in ieder geval EUR 750 000,– dient te bedragen. Wanneer dit bedrag
enkel is te realiseren door een dramatische stijging van de bijdrage per doterende
instelling, welke stijging geheel onvoorzien was bij het vaststellen van de financieringsmethodiek
(bijvoorbeeld doordat een groot aantal doterende instellingen uit de BCR 2003 treedt),
is dit voor de Bank reden om met representatieve organisaties de financiering van
het compensatiefonds opnieuw te bespreken.
Artikel 17
[Regeling vervallen per 01-01-2007]
Uit de richtlijn inzake beleggerscompensatiestelsels volgt zowel een informatiegebod
als een publicatieverbod. Beide bepalingen zijn opgenomen in artikel 16 van de richtlijn.
De lidstaten moeten ervoor zorgen dat de deelnemende instellingen informatie over
de bepalingen van de garantieregeling(en) waaraan de instelling en haar bijkantoren
deelne(e)m(t)(en) aan hun beleggers ter beschikking stellen. Waar de grens ligt tussen
informeren en reclame maken kan onduidelijk zijn. Daar waar dit naar het oordeel van
de Bank niet evident is, zal door haar in overleg met de representatieve organisaties
worden bepaald welke informatie wel als reclame gebruikt mag worden. Vanzelfsprekend
mag in ieder geval vermeld worden aan welk stelsel een effecteninstelling deelneemt.
Artikel 18
[Regeling vervallen per 01-01-2007]
De Bank is de in artikel 28a Wte bedoelde organisatie die in overleg treedt met de representatieve organisaties en
is voor wat betreft de uitvoeringsaspecten via deze regeling verantwoordelijk gemaakt.
Daarnaast heeft de Bank een rol inzake de voorfinanciering van uitkeringen, welke
voorfinanciering via verhaal op het compensatiefonds en via omslag over deelnemende
instellingen, wordt terugbetaald. Een specifieke financieringsrol is voor de Bank
beschreven in artikel 20.
Artikel 19
[Regeling vervallen per 01-01-2007]
In verband met de overdracht van de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de
regeling van AFM naar de Bank is geregeld dat afhandeling van uitkeringsverzoeken
als gedaan onder de werking van de Beleggerscompensatieregeling uit 1998 uitgevoerd blijft worden door AFM, ook nadat de BCR 2003 in werking is getreden.
Indien dergelijke verzoeken tot uitkering leiden, vindt afwikkeling plaats ten laste
van het compensatiefonds, één en ander uit voeren in samenwerking tussen AFM en de
Bank.
Artikel 20
[Regeling vervallen per 01-01-2007]
In het algemene deel van de toelichting is reeds beschreven dat de aanpassing van
de regeling onder meer een beperking van de reikwijdte van de regeling betreft. Een
aantal partijen zal niet langer aan de BCR 2003 deelnemen, hun bijdrage is daarmee
niet langer gegeven voor het compensatiefonds. Dit zijn de effecteninstellingen als
bedoeld in artikel 7, eerste lid sub b onder 3° van de Wte 1995. De Bank doet de toezegging van AFM gestand die meebrengt dat de bijdrage van niet
langer aan de regeling deelnemende effecteninstellingen wordt terugbetaald, ook al
bestaat daartoe geen verplichting. Eén en ander heeft niet alleen tot gevolg dat het
aantal schouders waarover de financiële lasten kunnen worden verdeeld is verminderd,
ook is het fondsvermogen van het compensatiefonds geslonken. Teneinde de mogelijk
nadelige effecten van deze aanpassing voor de omslag over alle bij de BCR 2003 betrokken
instellingen te beperken, stelt de Bank een renteloos voorschot beschikbaar ten behoeve
van uitkeringen uit het compensatiefonds. Deze faciliteit geldt tot 31 december 2008.
Mocht het compensatiefonds voor 31 december 2008 op enig moment zijn uitgeput, dan
kan, voordat de omslag conform artikel 10, eerste lid sub b wordt toegepast, eerst
het renteloos voorschot worden aangesproken. Het renteloos voorschot zal corresponderen
met de som van de bedragen die worden terugbetaald aan de partijen die niet langer
aan de regeling deelnemen (de effecteninstellingen als bedoeld in artikel 7, eerste lid sub b onder 3° van de Wte 1995), met dien verstande dat dit voorschot in totaal ten hoogste EUR 1 miljoen bedraagt.
Er kan een beroep op deze faciliteit worden gedaan, totdat het renteloos voorschot
volledig is benut. De terugbetaling van een op deze wijze voorgeschoten bedrag vangt
aan na afloop van de periode waarin gebruik kan worden gemaakt van het renteloos voorschot
(dat wil zeggen na 31 december 2008). Om te voorkomen dat enige terugbetaling tot
een ongezonde aantasting van het financiële stelsel leidt, dient de terugbetaling
in lijn met de in artikel 14 gegeven waarborg te worden vormgegeven. De definitieve
modaliteiten inzake de terugbetaling dienen op dat moment te worden vastgesteld na
overleg met de representatieve organisaties.
Bijlage
[Regeling vervallen per 01-01-2007]
De bijlage bij de BCR 2003 bevat de beleggers die mede op grond van de richtlijn inzake
beleggerscompensatiestelsels worden uitgezonderd. Punt 5 van de bijlage beoogt (elke
schijn van) bevoordeling en/of belangenverstrengeling uit te sluiten. Punt 7 gaat
voor een afbakening van het begrip groep uit van artikel 2:24b BW.