Wet kabelbaaninstallaties

Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2005. Zie het overzicht van wijzigingen.
Geraadpleegd op 14-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 16-02-2013 en zichtdatum 10-11-2024.
Geldend van 01-10-2010 t/m heden

Wet van 5 februari 2004, houdende regels met betrekking tot de productie, de keuring en de exploitatie van kabelbaaninstallaties voor personenvervoer (Wet kabelbaaninstallaties)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het, gelet op richtlijn nr. 2000/9/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 20 maart 2000 betreffende kabelbaaninstallaties voor personenvervoer (PbEG L 106), noodzakelijk is regels te stellen met betrekking tot de productie, de keuring en de exploitatie van kabelbaaninstallaties voor personenvervoer;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk 1. Inleidende bepalingen

Artikel 1

  • 1 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • a. richtlijn: richtlijn nr. 2000/9/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 20 maart 2000 betreffende kabelbaaninstallaties voor personenvervoer (PbEG L106);

    • b. kabelbaaninstallatie: installatie als bedoeld in artikel 1, tweede, derde en vijfde lid, eerste streepje, van de richtlijn;

    • c. veiligheidscomponent: veiligheidscomponent als bedoeld in artikel 1, vijfde lid, tweede streepje, van de richtlijn;

    • d. subsysteem: onderdeel van een kabelbaaninstallatie als bedoeld in bijlage I van de richtlijn;

    • e. opdrachtgever: natuurlijke persoon of rechtspersoon voor wiens rekening een kabelbaaninstallatie wordt gebouwd, of diens gemachtigde;

    • f. constructeur: fabrikant van een veiligheidscomponent of een subsysteem, of ontwerper of bouwer van een kabelbaaninstallatie, of diens in de Gemeenschap gevestigde gemachtigde;

    • g. essentiële eisen: essentiële eisen bedoeld in bijlage II van de richtlijn;

    • h. CE-markering: symbool weergegeven in bijlage IX van de richtlijn;

    • i. overeenstemmingsbeoordeling: onderzoek naar het voldoen aan de essentiële eisen van veiligheidscomponenten of subsystemen;

    • j. kabelbaanvergunning: vergunning als bedoeld in artikel 20, eerste lid;

    • k. keuringsinstantie: ingevolge artikel 5 aangewezen instantie;

    • l. Onze Minister: Onze Minister van Verkeer en Waterstaat.

  • 2 In hoofdstuk 4, paragraaf 1, en hoofdstuk 5, wordt onder keuringsinstantie mede verstaan een door een andere lidstaat van de Europese Unie bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen aangemelde instantie, belast met de in het kader van de procedure van overeenstemmingsbeoordeling in bijlage V en VII van de richtlijn uit te voeren taken, dan wel het uitvoeren van een veiligheidsanalyse op grond van bijlage III van de richtlijn.

  • 3 In deze wet wordt onder het bouwen van een kabelbaaninstallatie mede verstaan het vernieuwen, veranderen of vergroten van een kabelbaaninstallatie.

Artikel 2

Deze wet is niet van toepassing op:

  • a. liften;

  • b. traditioneel gebouwde kabeltrams;

  • c. installaties die worden gebruikt voor landbouwdoeleinden;

  • d. attractie- en speeltoestellen;

  • e. mijnbouwinstallaties en installaties die worden aangelegd of gebruikt voor industriële doeleinden;

  • f. kabelponten;

  • g. tandradbanen;

  • h. met kettingen voortbewogen installaties.

Hoofdstuk 2. Algemene verplichtingen

Artikel 3

  • 1 Veiligheidscomponenten worden slechts in de handel gebracht of in bedrijf gesteld indien zij voldoen aan de essentiële eisen en zijn voorzien van een CE-markering.

  • 2 Subsystemen worden slechts in de handel gebracht of in bedrijf gesteld indien zij voldoen aan de essentiële eisen en zijn voorzien van een EG-keuringscertificaat.

  • 3 Een kabelbaaninstallatie wordt slechts in bedrijf gesteld en gehouden indien zij voldoet aan de essentiële eisen en bij gebruik volgens haar bestemming geen gevaar oplevert voor de veiligheid en de gezondheid van personen en de veiligheid van goederen.

Artikel 4

  • 1 Veiligheidscomponenten, subsystemen en kabelbaaninstallaties die overeenstemmen met door Onze Minister aan te wijzen nationale normen ter omzetting van geharmoniseerde normen, als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de richtlijn, worden vermoed te voldoen aan de essentiële eisen.

  • 2 Bij het ontbreken van op Europees niveau geharmoniseerde normen, kan Onze Minister normen aanwijzen die van belang zijn voor de juiste toepassing van de essentiële eisen.

  • 3 De referentienummers van de normen bedoeld in het eerste lid en tweede lid, worden bekendgemaakt in de Staatscourant.

Hoofdstuk 3. Aanwijzing van keuringsinstanties

Artikel 5

Onze Minister kan, met inachtneming van bijlage VIII van de richtlijn, keuringsinstanties aanwijzen die belast zijn met:

  • a. door hem aan te geven taken in het kader van de procedures van overeenstemmingsbeoordeling, zoals opgenomen in de bijlagen V en VII van de richtlijn;

  • b. het uitvoeren van veiligheidsanalyses als omschreven in bijlage III van de richtlijn.

Artikel 6

  • 1 Aan een aanwijzing als bedoeld in artikel 5 kunnen beperkingen en voorschriften worden verbonden. De voorschriften kunnen mede betrekking hebben op de door de keuringsinstanties in rekening te brengen tarieven.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld betreffende de criteria voor de aanwijzing van instanties als bedoeld in artikel 5, de wijze van beoordeling, het op keuringsinstanties uit te oefenen toezicht en de door instanties verschuldigde vergoeding voor de kosten van de beoordeling en de uitoefening van het toezicht.

  • 3 Onze Minister trekt een aanwijzing als bedoeld in artikel 5 in:

    • a. op verzoek van de desbetreffende instantie;

    • b. indien hij van oordeel is dat de desbetreffende instantie niet meer voldoet aan de criteria van bijlage VIII van de richtlijn of de criteria voor de beoordeling van keuringsinstanties, opgenomen in de ministeriële regeling, bedoeld in het tweede lid;

    • c. indien de desbetreffende instantie de aan de aanwijzing verbonden voorschriften niet naleeft.

Artikel 7

Onze Minister stelt onverwijld de Commissie van de Europese Gemeenschappen en de andere lidstaten van de Europese Unie in kennis van een aanwijzing of een intrekking daarvan ingevolge artikel 5 onderscheidenlijk artikel 6, derde lid, en vermeldt in geval van een aanwijzing de aan de aangewezen instantie toegekende taken.

Hoofdstuk 4. De procedure van overeenstemmingsbeoordeling

§ 1. Voorschriften voor de constructeur

Artikel 8

  • 1 Voordat een veiligheidscomponent of een subsysteem in de handel wordt gebracht, volgt de constructeur voor veiligheidscomponenten en subsystemen een procedure van overeenstemmingsbeoordeling.

  • 2 De constructeur kiest voor de uitvoering van een procedure van overeenstemmingsbeoordeling een keuringsinstantie die bevoegd is om de in het kader van die procedure aan een keuringsinstantie opgedragen taken te verrichten.

Artikel 9

  • 1 Een procedure van overeenstemmingsbeoordeling behelst voor een veiligheidscomponent een van de in bijlage V van de richtlijn bedoelde procedures:

    • a. het in module B beschreven EG-typeonderzoek, aangevuld met de in module D beschreven procedure van productiekwaliteitsborging;

    • b. het in module B beschreven EG-typeonderzoek, aangevuld met de in module F beschreven procedure van productkeuring;

    • c. de in module H beschreven procedure van volledige kwaliteitsborging; of

    • d. de in module G beschreven procedure van eenheidskeuring.

  • 2 Indien een procedure als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, wordt gevolgd, kan voor de aanvullende procedure een andere keuringsinstantie worden gekozen dan voor het EG-typeonderzoek.

Artikel 10

  • 1 De constructeur stelt voor een veiligheidscomponent ten aanzien waarvan op basis van een procedure van overeenstemmingsbeoordeling is vastgesteld dat deze voldoet aan de essentiële eisen, in de laatste fase van het productieproces een EG-verklaring van overeenstemming op, overeenkomstig bijlage IV van de richtlijn en voorziet de veiligheidscomponent van een CE-markering.

  • 2 De CE-markering wordt zodanig op de veiligheidscomponent of een daaraan bevestigd plaatje aangebracht, dat het zichtbaar en leesbaar is.

  • 3 Indien de procedure bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel a of onderdeel c, is gevolgd, brengt de constructeur naast de CE-markering het identificatienummer van de keuringsinstantie aan die de procedure uitvoert. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op het aanbrengen van het identificatienummer.

Artikel 11

  • 1 Een procedure van overeenstemmingsbeoordeling behelst voor een subsysteem de in bijlage VII van de richtlijn bedoelde EG-keuring in de ontwerpfase, de productiefase en bij de aflevering.

  • 2 De constructeur stelt voor een subsysteem ten aanzien waarvan op basis van procedure van overeenstemmingsbeoordeling is vastgesteld dat het voldoet aan de essentiële eisen, een EG-verklaring van overeenstemming op overeenkomstig bijlage VI van de richtlijn.

Artikel 12

De constructeur verleent de keuringsinstantie en de door deze ingevolge artikel 15, tweede lid, aangewezen natuurlijke personen of rechtspersonen, alle medewerking voorzover dat noodzakelijk is ten behoeve van de procedure van overeenstemmingsbeoordeling en de uitoefening van andere in deze wet bedoelde taken.

Artikel 13

  • 1 De constructeur informeert de keuringsinstantie die de procedure van overeenstemmingsbeoordeling uitvoert of heeft uitgevoerd, over alle wijzigingen die zich voordoen ten aanzien van het ontwerp, het toegepaste kwaliteitssysteem als bedoeld in module B of H van bijlage V, of het productieproces van de desbetreffende veiligheidscomponent of het desbetreffende subsysteem.

  • 2 De constructeur bewaart alle op grond van bijlage V en VII van de richtlijn in het kader van een procedure van overeenstemmingsbeoordeling aan de keuringsinstantie te verstrekken en van de keuringsinstantie ontvangen documentatie gedurende een periode van 30 jaar na de productie van de laatste veiligheidscomponent of het laatste subsysteem.

Artikel 14

  • 1 Voorzover de constructeur niet aan een verplichting, bedoeld in deze paragraaf, heeft voldaan, rust een dergelijke verplichting op de natuurlijke persoon of rechtspersoon die het product in de handel brengt. Zodra de persoon die het product in de handel brengt aan deze verplichting heeft voldaan, is de verplichting voor de constructeur opgeheven.

  • 2 De verplichtingen, bedoeld in deze paragraaf, gelden eveneens voor degene die veiligheidscomponenten of subsystemen vervaardigt voor eigen gebruik.

§ 2. Voorschriftenvoor de keuringsinstantie

Artikel 15

  • 1 Een keuringsinstantie neemt bij de uitvoering van de taken waarmee zij in het kader van de procedures van overeenstemmingsbeoordeling is belast, de in bijlage V en VII van de richtlijn opgenomen regels in acht.

  • 2 Een keuringsinstantie is bevoegd om met inachtneming van bij ministeriële regeling gegeven voorschriften, de in module B van bijlage V van de richtlijn bedoelde beproevingen en controles te doen verrichten door andere natuurlijke personen of rechtspersonen.

  • 3 Indien een keuringsinstantie de in module D of H van bijlage V van de richtlijn bedoelde procedure uitvoert, is daarbij tenminste een persoon betrokken met ervaring in beoordeling van de toegepaste technologie.

Artikel 16

  • 1 Een keuringsinstantie draagt zorg voor het aanbrengen van haar identificatienummer op elke veiligheidscomponent waarvan zij op basis van de procedure bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b of d, heeft vastgesteld dat de veiligheidscomponent voldoet aan de essentiële eisen.

  • 2 Een keuringsinstantie stelt ten aanzien van de in het kader van de procedure bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b of d, verrichte proeven een schriftelijke verklaring van overeenstemming op.

Artikel 17

  • 1 Een keuringsinstantie stelt voor een subsysteem waarvan zij op basis van de procedure bedoeld in artikel 11, eerste lid, heeft vastgesteld dat het voldoet aan de essentiële eisen, een EG-verklaring van overeenstemming, overeenkomstig bijlage VI en een EG-keuringscerficaat overeenkomstig bijlage VII van de richtlijn op, en bepaalt daarbij welke technische documentatie bij het EG-keuringscertificaat wordt gevoegd.

  • 2 De technische documentatie bedoeld in het eerste lid, omvat in ieder geval:

    • a. noodzakelijke documenten met betrekking tot de kenmerken van het desbetreffende subsysteem;

    • b. de gebruiksvoorwaarden, de gebruiksbeperkingen en de onderhoudsvoorschriften, en

    • c. de EG-verklaringen van overeenstemming van in het desbetreffende subsysteem toegepaste veiligheidscomponenten.

Artikel 18

  • 1 De keuringsinstantie stelt de andere keuringsinstanties op de hoogte van afgifte, intrekking, weigering of aanvulling van verklaringen van EG-typeonderzoek, kwaliteitssysteemgoedkeuringen, certificaten van EG-ontwerp onderzoek, EG-keuringscertificaten en van ontvangen aanvragen voor het verrichten van een keuring.

  • 2 Een keuringsinstantie verstrekt desgevraagd aan Onze Minister de voor de uitoefening van zijn taak benodigde inlichtingen. Onze Minister kan inzage vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden, voor zover dat voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig is.

Artikel 19

  • 1 Indien de keuringsinstantie die een verklaring van EG-typeonderzoek of een EG-keuringscertificaat heeft afgegeven, vermoedt dat de desbetreffende veiligheidscomponent of het desbetreffende subsysteem niet meer voldoet aan de essentiële eisen, stelt zij daarnaar een onderzoek in.

  • 2 Een verklaring van EG-typeonderzoek of een EG-keuringscertificaat wordt door de keuringsinstantie ingetrokken, indien het in het eerste lid bedoelde onderzoek uitwijst dat de desbetreffende veiligheidscomponent of het desbetreffende subsysteem niet meer aan de essentiële eisen voldoet.

Hoofdstuk 5. Bouw en exploitatie van kabelbaaninstallaties

Artikel 20

  • 1 Voor het bouwen en in bedrijf stellen en hebben van een kabelbaaninstallatie is een kabelbaanvergunning van Onze Minister vereist. Een voor een kabelbaaninstallatie verleende vergunning geldt voor eenieder die de kabelbaaninstallatie bouwt of in bedrijf stelt en houdt. De vergunninghouder draagt ervoor zorg dat de aan de vergunning verbonden voorschriften worden nageleefd.

  • 2 Aan een kabelbaanvergunning kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden. Een kabelbaanvergunning kan worden verleend voor een in de vergunning bepaalde tijd.

  • 3 Indien Onze Minister van oordeel is dat de in de kabelbaaninstallatie toe te passen veiligheidscomponenten of subsystemen ten aanzien van ontwerp of constructie innoverende kenmerken vertonen, kan hij aan de vergunning bijzondere voorschriften en beperkingen verbinden. Hij stelt de Commissie van de Europese Gemeenschappen hiervan onverwijld in kennis.

  • 4 De beperkingen waaronder een kabelbaanvergunning is verleend en de aan een vergunning verbonden voorschriften kunnen ambtshalve of op aanvraag worden gewijzigd of ingetrokken.

Artikel 21

  • 2 Bij de veiligheidsanalyse worden alle veiligheidsaspecten van de kabelbaaninstallatie en de omgeving van de kabelbaaninstallatie in het kader van ontwerp, uitvoering en inbedrijfstelling, betrokken.

  • 3 De keuringsinstantie stelt aan de hand van de veiligheidsanalyse een veiligheidsrapport op, waarin wordt aangegeven welke maatregelen nodig zijn om risico's uit te sluiten. Het veiligheidsrapport bevat een lijst van de in de desbetreffende kabelbaaninstallatie opgenomen veiligheidscomponenten en subsystemen.

Artikel 22

  • 1 Een aanvraag voor een kabelbaanvergunning wordt gelijktijdig ingediend met de aanvraag voor een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 21, eerste lid voor de desbetreffende installatie. Onze Minister bevordert een gecoördineerde voorbereiding en inhoudelijke afstemming van beide vergunningen. Burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente verlenen de daarvoor benodigde medewerking.

  • 2 Bij de aanvraag voor een kabelbaanvergunning worden overgelegd:

    • a. de voor de kabelbaaninstallatie opgestelde veiligheidsanalyse bedoeld in artikel 21 en het op basis daarvan opgestelde veiligheidsrapport;

    • b. de EG-verklaringen van overeenstemming en de EG-keuringscertificaten van alle in de kabelbaaninstallatie toe te passen veiligheidscomponenten en subsystemen;

    • c. een kopie van de aanvraag voor een bouwvergunning.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de aanvraag van een kabelbaanvergunning en de daarbij in te dienen gegevens en bescheiden.

Artikel 23

  • 1 Een kabelbaanvergunning wordt slechts verleend indien de kabelbaaninstallatie, mits naar behoren geïnstalleerd en onderhouden, en in overeenstemming met haar bestemming gebruikt, de veiligheid en gezondheid van personen en de veiligheid van goederen niet in gevaar kan brengen.

  • 2 Een kabelbaanvergunning wordt in ieder geval geweigerd indien:

    • a. de kabelbaaninstallatie niet voldoet aan de essentiële eisen;

    • b. de kabelbaaninstallatie niet voldoet aan de voorwaarden van het veiligheidsrapport;

    • c. de in de kabelbaaninstallatie toe te passen veiligheidscomponenten niet zijn voorzien van een CE-markering of de toe te passen subsystemen niet zijn voorzien van een EG-keuringscertificaat.

Artikel 24

  • 1 De kabelbaanvergunning kan worden geschorst of ingetrokken indien:

    • a. de voorschriften van de kabelbaanvergunning niet worden nageleefd;

    • b. de kabelbaaninstallatie gevaar oplevert voor de veiligheid en de gezondheid van personen en de veiligheid van goederen;

    • c. de kabelbaaninstallatie permanent buiten gebruik is gesteld.

  • 2 De schorsing wordt opgeheven indien de redenen tot schorsing niet meer bestaan.

Artikel 25

De vergunninghouder bewaart de volgende documenten en bewaart kopieën van deze documenten bij de kabelbaaninstallatie:

  • a. de kabelbaanvergunning;

  • b. het veiligheidsrapport bedoeld in artikel 21;

  • c. de veiligheidsanalyse bedoeld in artikel 21;

  • d. de EG-keuringscertificaten van de toegepaste subsystemen en technische documentatie inclusief alle documenten met betrekking tot de kenmerken van de kabelbaaninstallatie;

  • e. de EG-verklaringen van overeenstemming van de toegepaste veiligheidscomponenten;

  • f. de documenten met betrekking tot onderhoud, toezicht, afstelling en instandhouding van de kabelbaaninstallatie.

Artikel 26

  • 1 De kosten die samenhangen met de behandeling van de aanvraag en de afgifte, wijziging of schorsing van een kabelbaanvergunning, alsmede met de afgifte van duplicaten en gewaarmerkte afschriften van een kabelbaanvergunning, worden ten laste gebracht van de aanvrager van de kabelbaanvergunning.

  • 2 De tarieven ter vergoeding van de kosten worden bij ministeriële regeling vastgesteld.

Hoofdstuk 6. Bijzondere bepalingen

Artikel 27

  • 1 Indien Onze Minister van oordeel is dat een veiligheidscomponent die is voorzien van een CE-markering, of een subsysteem dat is voorzien van een EG-verklaring van overeenstemming, ook wanneer die veiligheidscomponent of dat subsysteem in overeenstemming met zijn bestemming wordt gebruikt en op de juiste wijze wordt onderhouden, de veiligheid of gezondheid van personen of de veiligheid van goederen in gevaar kan brengen, neemt hij passende voorlopige maatregelen. Hij kan het gebruik verbieden, aan het gebruik beperkingen stellen, verbieden dat het in de handel wordt gebracht of voorwaarden verbinden aan het in de handel brengen.

  • 2 Onze Minister stelt de Commissie van de Europese Gemeenschappen onmiddellijk en onder opgaaf van redenen in kennis van maatregelen als bedoeld in het eerste lid. Daarbij vermeldt hij of de maatregelen voortvloeien uit het niet beantwoorden aan de essentiële eisen of een verkeerde toepassing van of een leemte in de normen bedoeld in artikel 4, eerste lid.

Artikel 28

  • 1 Indien Onze Minister van oordeel is dat op een veiligheidscomponent ten onrechte een CE-markering is aangebracht, of een subsysteem ten onrechte is voorzien van een EG-verklaring van overeenstemming, neemt hij passende maatregelen om deze veiligheidscomponent uit de handel te nemen, of verbiedt hij dat deze veiligheidscomponent of dit subsysteem in de handel wordt gebracht. Hij kan het gebruik verbieden of daaraan beperkingen stellen.

  • 2 Onze Minister stelt andere lidstaten van de Europese Unie en de Commissie van de Europese Gemeenschappen in kennis van maatregelen als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 29

De constructeur of degene die verantwoordelijk is voor het in de handel brengen, verleent alle medewerking die noodzakelijk is voor de uitvoering van maatregelen als bedoeld in de artikelen 27 en 28.

Artikel 30

Onze Minister is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang ter handhaving van het bepaalde in artikel 20, eerste lid, en ter uitvoering van de maatregelen bedoeld in artikel 27, eerste lid, en artikel 28, eerste lid.

Hoofdstuk 7. Verbodsbepalingen

Artikel 31

  • 1 Het is verboden veiligheidscomponenten of subsystemen in de handel te brengen die niet voldoen aan de essentiële eisen en die niet zijn voorzien van een CE-markering respectievelijk van een EG-keuringscertificaat.

  • 2 Het is verboden op veiligheidscomponenten een CE-markering aan te brengen of subsystemen te voorzien van een EG-keuringscertificaat indien deze veiligheidscomponenten of subsystemen niet in overeenstemming zijn met de essentiële eisen, of indien voor deze veiligheidscomponenten of subsystemen geen procedure van overeenstemmingsbeoordeling is gevolgd.

Artikel 32

Het is verboden op veiligheidscomponenten merktekens of opschriften aan te brengen die misleidend kunnen zijn ten aanzien van de betekenis of vorm van de CE-markering, of die de zichtbaarheid of de leesbaarheid van een CE-markering verminderen.

Artikel 33

  • 1 Het is verboden zonder kabelbaanvergunning een kabelbaaninstallatie te bouwen en in bedrijf te stellen, of te handelen in strijd met de voorschriften van de kabelbaanvergunning.

  • 2 Het is verboden een kabelbaaninstallatie in bedrijf te stellen of in bedrijf te hebben indien de kabelbaanvergunning is geschorst.

Hoofdstuk 8. Toezicht

Artikel 34

  • 1 Met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens deze wet bepaalde zijn belast de bij besluit van Onze Minister aangewezen ambtenaren. Indien de aanwijzing ambtenaren betreft, ressorterende onder een ander ministerie dan dat van Onze Minister, wordt het desbetreffende besluit genomen in overeenstemming met de minister van dat andere ministerie.

  • 2 Van een besluit als bedoeld in het eerste lid wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.

Hoofdstuk 9. Overgangsbepalingen

Artikel 35

  • 1 Deze wet is niet van toepassing op subsystemen en veiligheidscomponenten die voor de inwerkingtreding van deze wet in de handel zijn gebracht.

  • 2 Artikel 20, eerste lid, is niet van toepassing op het in bedrijf hebben van een kabelbaaninstallaties die voor de inwerkingtreding van deze wet in bedrijf is gesteld.

Artikel 36

  • 2 Tot 4 mei 2004 zijn de artikelen 20, eerste lid, 21, eerste en tweede lid, niet van toepassing op de bouw en inbedrijfstelling van kabelbaaninstallaties, met dien verstande dat voor kabelbaaninstallaties waarvoor voor 4 mei 2004 een bouwvergunning is verleend, maar waarvan met de bouw op de datum van inwerkingtreding nog niet is aangevangen, een kabelbaanvergunning is vereist.

Hoofdstuk 10. Slotbepalingen

Artikel 37

Een wijziging van de richtlijn gaat voor de toepassing van deze wet gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijzigingsrichtlijn uitvoering moet zijn gegeven.

Artikel 38

Voorzover op grond van de Overeenkomst inzake de Europese Economische Ruimte de richtlijn ook verbindend is voor een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, wordt deze staat voor de toepassing van deze wet gelijkgesteld met een lidstaat van de Europese Unie.

Artikel 40

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2005. Zie het overzicht van wijzigingen]

[Red: Wijzigt de Spoorwegwet.]

Artikel 42

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2004. Zie het overzicht van wijzigingen]

[Red: Wijzigt de Spoorwegwet.]

Artikel 43

Deze wet treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst, met uitzondering van de artikelen 40 tot en met 42, die in werking treden op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te 's-Gravenhage, 5 februari 2004

Beatrix

De Minister van Verkeer en Waterstaat ,

K. M. H. Peijs

Uitgegeven de vierde maart 2004

De Minister van Justitie ,

J. P. H. Donner