Bijlage behorend bij de artikelen 1, 6, 7, 8 en 10
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
§ 1. Emissie-eisen
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
1.1
-
1. Het rookgas van:
-
a. afvalverbrandingsinstallaties;
-
b. meeverbrandingsinstallaties voor de thermische behandeling van onbehandelde en ongesorteerde
huishoudelijke afvalstoffen of van bedrijfsafvalstoffen die naar aard en samenstelling
met zodanige afvalstoffen overeenkomen, en
-
c. meeverbrandingsinstallaties waarbij meer dan 40% van de opgewekte warmte afkomstig
is van gevaarlijke afvalstoffen,
voldoet aan de in de A-tabellen van deze paragraaf gestelde emissie-eisen, met dien
verstande dat van de in die tabellen opgenomen emissiegrenswaarden de 100%-grenswaarde
van de halfuurgemiddelden dan wel de 97%-grenswaarde van de halfuurgemiddelden niet
mag worden overschreden.
-
2. In het rookgas van stookinstallaties die zijn aan te merken als een andere meeverbrandingsinstallatie
dan bedoeld in het eerste lid, mogen de in de B-tabellen van deze paragraaf opgenomen
emissiegrenswaarden niet worden overschreden.
-
3. In het rookgas van cementovens die zijn aan te merken als een andere meeverbrandingsinstallatie
dan bedoeld in het eerste lid, mogen de in de C-tabellen van deze paragraaf opgenomen
emissiegrenswaarden niet worden overschreden.
-
4. In het rookgas van andere meeverbrandingsinstallaties dan bedoeld in het eerste, tweede
en derde lid mogen de in de D-tabellen van deze paragraaf opgenomen emissiegrenswaarden
niet worden overschreden.
1.2
Indien in de B- of D-tabellen van deze paragraaf in plaats van een concrete emissie-eis
het woord «mengregel» staat, wordt voor de bepaling van de emissie-eis de volgende
formule gebruikt:
(Vafval x Cafval + Vproces x Cproces)/(Vafval + Vproces) = C
Vafval: Het volume van het rookgas ten gevolge van uitsluitend de verbranding van afvalstoffen,
bepaald op basis van de in de vergunning gespecificeerde afvalstof of categorie van
afvalstoffen met de laagste gemiddelde netto calorische waarde en herleid tot de emissieconcentratie
bij een genormaliseerd zuurstofgehalte overeenkomstig de in voorschrift 2.10 bepaalde
formule en tot de in voorschrift 2.11 genoemde temperatuur en druk alsmede tot het
in voorschrift 2.11 vermelde droog gas. Indien de warmte die vrijkomt bij de verbranding
van gevaarlijke afvalstoffen minder dan 10% bedraagt van de totale in de verbrandingsinstallatie
vrijkomende warmte, wordt Vafval berekend op basis van een hoeveelheid afvalstoffen die bij verbranding, bij de totale
hoeveelheid vrijkomende warmte, 10% van de vrijkomende warmte zou opleveren.
Cafval: Het in de A-tabellen van deze paragraaf aangegeven daggemiddelde van de emissiegrenswaarde
voor de desbetreffende stof, met uitzondering van de som van antimoon, arseen, chroom,
kobalt, koper, lood, mangaan, nikkel en vanadium bij meeverbrandingsinstallaties als
bedoeld in voorschrift 1.1, vierde lid. Voor de som van deze componenten geldt de
in kolom I van de A-tabellen opgenomen emissiegrenswaarde. De Cafval-emissiegrenswaarde wordt omgerekend naar het zuurstofgehalte van de meeverbrandingsinstallatie.
Vproces: Het volume van het rookgas ten gevolge van het in de verbrandingsinstallatie plaatshebbende
proces van de verbranding van niet als afvalstoffen aan te merken brandstoffen, bepaald
bij een zuurstofgehalte overeenkomstig voorschrift 2.12. Indien geen voorschriften
gelden met betrekking tot het volume van het rookgas van de verbrandingsinstallatie,
wordt het werkelijke zuurstofgehalte in het rookgas zonder verdunning door toevoeging
van voor het verbrandingsproces onnodige lucht gebruikt.
Cproces: De emissie-eis die voor de desbetreffende stof zou gelden op grond van de voor het
desbetreffende type verbrandingsinstallatie toepasselijke regelgeving wanneer daarin
andere brandstoffen dan afvalstoffen zouden worden gestookt. Bij het ontbreken van
zodanige regelgeving wordt de in de vergunning vermelde emissie-eis gebruikt. Indien
in de vergunning geen emissie-eis is gesteld, wordt de werkelijke massaconcentratie
gebruikt.
C: De totale emissiegrenswaarde die geldt, indien in de B- of D-tabellen van deze
paragraaf in plaats van een concrete emissie-eis het woord «mengregel» staat, bepaald
bij een zuurstofgehalte overeenkomstig voorschrift 2.12.
1.3
-
1. Onder de in deze paragraaf genoemde chemische elementen worden mede begrepen verbindingen
waarin die elementen voorkomen. Deze verbindingen worden voor de bepaling of aan een
emissie-eis is voldaan, uitgedrukt in gewichtshoeveelheden van de desbetreffende elementen.
-
2. Stikstofmonoxide en stikstofdioxide worden voor de bepaling of aan de in de tabellen
van deze paragraaf gestelde emissie-eis voor de desbetreffende stof is voldaan, uitgedrukt
als stikstofdioxide.
1.4
Met betrekking tot verbrandingsinstallaties als bedoeld in voorschrift 1.1, eerste
lid, waarin de wervelbedtechnologie wordt gebruikt, kan het bevoegd gezag, in afwijking
van dat voorschrift, in de vergunning een van de A-tabellen van deze paragraaf afwijkende
emissiegrenswaarde voor koolmonoxide opnemen van ten hoogste een uurgemiddelde van
100 mg/m3.
1.5
-
1. Met betrekking tot stookinstallaties als bedoeld in voorschrift 1.1, tweede lid, waarin
afvalstoffen met vaste brandstoffen worden verbrand, kan het bevoegd gezag in de vergunning
een lagere emissiegrenswaarde voor kwik opnemen dan de in de B-tabellen van deze paragraaf
voor die component opgenomen emissiegrenswaarde doch niet lager dan een die overeenkomt
met de emissie van kwik in de lucht bij verbranding van uitsluitend vaste brandstoffen.
Van de in de eerste volzin opgenomen bevoegdheid kan slechts gebruik worden gemaakt
indien daarbij rekening wordt gehouden met de hoeveelheid kooldioxide die in de lucht
wordt geëmitteerd als gevolg van verbranding van fossiele brandstoffen in de desbetreffende
stookinstallatie.
-
2. Met betrekking tot stookinstallaties als bedoeld in voorschrift 1.1., tweede lid,
waarin afvalstoffen met biomassa worden verbrand, kan het bevoegd gezag in de vergunning
een lagere emissiegrenswaarde voor kwik opnemen dan de in de B-tabellen van deze paragraaf
voor die component opgenomen emissiegrenswaarde doch niet lager dan een die overeenkomt
met de emissie van kwik in de lucht bij verbranding van uitsluitend biomasssa. Van
de in de eerste volzin opgenomen bevoegdheid kan slechts gebruik worden gemaakt indien
daarbij rekening wordt gehouden met de hoeveelheid kooldioxide die in de lucht wordt
geëmitteerd als gevolg van verbranding van fossiele brandstoffen in de desbetreffende
stookinstallatie.
1.6
Met betrekking tot cementovens als bedoeld in voorschrift 1.1, derde lid, kan het
bevoegd gezag in afwijking van voorschrift 1.1, derde lid, in de vergunning bepalen
dat de in de C-tabellen van deze paragraaf opgenomen emissiegrenswaarde voor zwaveldioxide
en vluchtige organische stoffen niet van toepassing is indien de emissie van zodanige
stoffen in de lucht niet het gevolg is van de thermische behandeling van afvalstoffen.
1.7
-
1. Een verbrandingsinstallatie mag de bij of krachtens dit besluit gestelde emissie-eisen
slechts overschrijden indien deze het gevolg zijn van technisch onvermijdelijke storingen
of stilleggingen van de reinigingsapparatuur of meetapparatuur of defecten aan de
reinigingsapparatuur of meetapparatuur.
-
2. Een verbrandingsinstallatie mag ingeval er sprake is van overschrijding van de bij
of krachtens dit besluit gestelde emissie-eisen in geen geval langer dan vier uur
ononderbroken met de thermische behandeling van afvalstoffen voortgaan. De totale
duur dat verbrandingstraten van een verbrandingsinstallatie welke verbonden zijn met
dezelfde rookgasreinigingsinstallatie in werking mogen zijn, bedraagt ingeval er sprake
is van overschrijding van de bij of krachtens dit besluit gestelde emissie-eisen en:
-
a. er sprake is van thermische behandeling van afvalstoffen: minder dan 60 uur per kalenderjaar;
-
b. er geen sprake is van thermische behandeling van afvalstoffen: ten hoogste 120 uur
per kalenderjaar verminderd met het aantal uren in het betreffende jaar dat de verbrandingstraten
onder de in de aanhef en onder a bedoelde omstandigheid in werking zijn.
-
3. De voorschriften 1.1 tot en met 1.6 en 2.1 tot en met 2.15 zijn gedurende de duur
dat een omstandigheid als bedoeld in het tweede lid zich voordoet, niet van toepassing,
met dien verstande dat:
-
a. het totale stofgehalte in de rookgassen een halfuurgemiddelde van 150 mg/m3 niet mag
overschrijden;
-
b. de bij of krachtens dit besluit gestelde emissie-eisen voor koolmonoxide en gasvormige
en vluchtige organische stoffen niet mogen worden overschreden.
-
4. In geval van een defect van de rookgasreinigingsinstallatie vermindert degene die
de inrichting drijft de activiteit van de verbrandingsinstallatie zo spoedig mogelijk
of legt hij de verbrandingsinstallatie stil totdat normale werking opnieuw mogelijk
is.
1.8
Indien uit metingen blijkt dat de bij of krachtens dit besluit gestelde emissie-eisen
worden overschreden, stelt degene die de inrichting drijft het bevoegd gezag hiervan
zo spoedig mogelijk op de hoogte.
A-tabellen
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
afvalverbrandingsinstallaties, meeverbrandingsinstallaties voor de thermische behandeling
van onbehandelde en ongesorteerde huishoudelijke afvalstoffen of van bedrijfsafvalstoffen
die naar aard en samenstelling met zodanige afvalstoffen overeenkomen, en meeverbrandingsinstallaties
waarbij meer dan 40% van de opgewekte warmte afkomstig is van gevaarlijke afvalstoffen/resultaten
van de metingen herleid tot een zuurstofgehalte van 11%, behalve bij herleiding van
de meetresultaten van rookgas afkomstig van de verbranding van afgewerkte olie, hierbij
geldt een zuurstofpercentage van 3%
Component
|
daggemiddelde
|
100% van de halfuurgemiddelden
|
97% van de halfuurgemiddelden in een kalenderjaar
|
gasvormige en vluchtige organische stoffen, uitgedrukt in totaal organische koolstof
|
10 mg/m3
|
20 mg/m3
|
10 mg/m3
|
|
|
|
|
Zoutzuur
|
10 mg/m3
|
60 mg/m3
|
10 mg/m3
|
|
|
|
|
Waterstoffluoride
|
1 mg/m3
|
4 mg/m3
|
2 mg/m3
|
|
|
|
|
Zwaveldioxide
|
50 mg/m3
|
200 mg/m3
|
50 mg/m3
|
|
|
|
|
Het totaal aan stofdeeltjes
|
5 mg/m3
|
15 mg/m3
|
5 mg/m3
|
Component
|
berekend over
|
I
|
II
|
Kwik
|
bemonsteringsperiode van ten minste 30 minuten en ten hoogste 8 uur
|
0,05 mg/m3
|
0,05 mg/m3
|
de som van cadmium en thallium
|
bemonsteringsperiode van ten minste 30 minuten en ten hoogste 8 uur
|
0,05 mg/m3
|
0,1 mg/m3
|
de som van antimoon, arseen, chroom, kobalt, koper, lood, mangaan, nikkel en vanadium
|
bemonsteringsperiode van ten minste 30 minuten en ten hoogste 8 uur
|
0,5 mg/m3
|
1 mg/m3
|
kolom II: tot 1 januari 2007 de emissiegrenswaarden voor verbrandingsinstallaties
die zich bevinden in een inrichting waarvoor vóór 31 december 1996 een vergunning
is verleend voor het in werking hebben van de desbetreffende installatie en waarin
uitsluitend gevaarlijke afvalstoffen worden verbrand
kolom I: emissiegrenswaarden in de overige gevallen
Koolmonoxide
|
Daggemiddelde: 50 mg/m3
|
|
alle halfuurgemiddelden in een willekeurige periode van 24 uur: 100 mg/m3 of
|
95% van alle 10-minutengemiddelden in een willekeurige periode van 24 uur: 150 mg/m3
|
dioxinen en furanen
|
|
de totale concentratie van dioxinen en furanen, berekend over een bemonsteringsperiode
van ten minste zes uur en ten hoogste acht uur
|
0,1 ng/m3
|
Stikstofoxiden
|
|
100% van de daggemiddelden
|
100% van de maandgemid-delden
|
100% van de halfuurgemid-delden
|
97% van de halfuurgemid-delden in een kalenderjaar
|
verbrandingsinstallaties met een vermogen ≥ 20 MWth
|
200 mg/m3
|
70 mg/m3
|
400 mg/m3
|
200 mg/m3
|
|
|
|
|
|
verbrandingsinstallaties met een vermogen < 20 MWth en een energetisch rendement ≥
40%
|
400 mg/m3
|
130 mg/m3
|
600 mg/m3
|
400 mg/m3
|
|
|
|
|
|
verbrandingsinstallaties met een vermogen < 20 MWth en een energetisch rendement <
40%
|
200 mg/m3
|
200 mg/m3
70 mg/m3
|
400 mg/m3
|
200 mg/m3
|
B-tabellen
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
stookinstallaties die zijn aan te merken als een meeverbrandingsinstallatie en waarop
de A-tabellen niet van toepassing zijn/resultaten van de metingen herleid tot een
zuurstofpercentage van 6%, behalve bij de herleiding van de meetresultaten van de
emissie van zwaveldioxiden, stikstofoxiden en stofdeeltjes in de lucht veroorzaakt
door het stoken van vloeibare of gasvormige brandstoffen, hierbij geldt een zuurstofpercentage
van 3%
component/type brandstof
|
emissie-eisen
|
zwaveldioxide/vaste brandstoffen, anders dan biomassa
|
mengregel, waarbij voor de Cproces-waarde de volgende emissiegrenswaarden gelden:
– vermogen < 100 MWth: 700 mg/m3
– vermogen ≥ 100 MWth: 200 mg/m3
|
zwaveldioxide/vloeibare brandstoffen, anders dan biomassa
|
mengregel, waarbij voor de Cproces-waarde de volgende emissiegrenswaarden gelden:
– vermogen < 100 MWth: 850 mg/m3
– vermogen 100 tot 300 MWth: 400 tot 200 mg/m3 (lineaire afname in bereik 100 tot 300 MWth)
– vermogen ≥ 300 MWth: 200 mg/m3
|
zwaveldioxide/biomassa
|
mengregel, waarbij voor de Cproces-waarde 200 mg/m3 geldt
|
zwaveldioxide/gasvormige brandstoffen
|
mengregel, waarbij voor de Cproces-waarde de volgende emissiegrenswaarden gelden:
– gassen met een lage calorische waarde uit cokesovens: 400 mg/m3
– gassen met een lage calorische waarde uit hoogovens: 150 mg/m3
– vloeibaar gemaakt gas: 5 mg/m3
– overige gasvormige brandstoffen: 35 mg/m3
|
stikstofoxiden/vaste brandstoffen en biomassa
|
mengregel, waarbij voor de Cproces-waarde de volgende emissiegrenswaarden gelden:
– vermogen < 300 MWth: 100 mg/m3
– vermogen ≥ 300 MWth: 200 mg/m3
|
stikstofoxiden/vloeibare brandstoffen anders dan biomassa
|
mengregel, waarbij voor de Cproces-waarde de volgende emissiegrenswaarde geldt: 120 mg/m3
|
stikstofoxiden/gasvormige brandstoffen
|
mengregel, waarbij voor de Cproces-waarde de volgende emissiegrenswaarde geldt: 70 mg/m3
|
het totaal aan stofdeeltjes/vaste brandstoffen en biomassa
|
mengregel, waarbij voor de Cproces-waarde de volgende emissiegrenswaarden gelden:
– voor verbrandingsinstallaties die onderdeel uitmaken van een inrichting waarvoor
vóór 15 september 1992 een vergunning is verleend voor het in werking hebben van de
desbetreffende installatie: 30 mg/m3;
– voor de overige verbrandingsinstallaties: 20 mg/m3
|
het totaal aan stofdeeltjes/vloeibare brandstoffen, anders dan biomassa
|
mengregel, waarbij voor de Cproces-waarde de volgende emissiegrenswaarden gelden:
– vermogen < 100 MWth: 50 mg/m3
– vermogen ≥ 100 MWth: 30 mg/m3
|
– het totaal aan stofdeeltjes/gasvormige brandstoffen
|
– cokesovengas en oxygas: 20 mg/m3
– hoogovengas: 10 mg/m3
– overige gasvormige brandstoffen: 5 mg/m3
|
Component
|
emissie-eisen
|
gasvormige en vluchtige organische stoffen, uitgedrukt in totaal organische koolstof
|
Mengregel
|
|
|
Zoutzuur
|
Mengregel, waarbij voor de Cproces-waarde de volgende emissiegrenswaarde geldt: 30 mg/m3
|
|
|
Waterstoffluoride
|
Mengregel, waarbij voor de Cproces-waarde de volgende emissiegrenswaarde geldt: 10 mg/ m3
|
|
|
Koolmonoxide
|
Mengregel
|
component/type brandstof
|
kwik/vaste brandstoffen en biomassa
Er geldt voor de jaarlijkse gemiddelde inzet van afvalstoffen een inputeis op jaarbasis:
– bij het meeverbranden van 10 massaprocent of minder afvalstoffen van de gemiddelde
jaarlijkse inzet van vaste brandstoffen: 0,4 mg kwik per kg afvalstof (droge stof).
– bij het meeverbranden van meer dan 10 massaprocent afvalstoffen van de gemiddelde
jaarlijkse inzet van vaste brandstoffen: (3,5/massaprocent + 0,05) mg kwik per kg
afvalstof (droge stof)
|
component/type brandstof
|
berekend over
|
emissie-eis
|
kwik/vloeibare brandstoffen anders dan biomassa.
|
bemonsteringsperiode van ten minste dertig minuten en ten hoogste acht uur
|
0,02 mg/m3
|
|
|
|
kwik/gasvormige brandstoffen
|
bemonsteringsperiode van ten minste dertig minuten en ten hoogste acht uur
|
0,02 mg/m3
|
Component
|
berekend over
|
emissie-eis
|
de som van cadmium en thallium
|
bemonsteringsperiode van ten minste dertig minuten en ten hoogste acht uur
|
0,015 mg/m3
|
|
|
|
de som van antimoon, arseen, chroom, kobalt, koper, lood, mangaan, nikkel en vanadium
|
bemonsteringsperiode van ten minste dertig minuten en ten hoogste acht uur
|
0,15 mg/m3
|
|
|
|
de totale concentratie van dioxinen en furanen
|
bemonsteringsperiode van ten minste zes uur en ten hoogste acht uur
|
0,1 ng/m3
|
C-tabellen
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
cementovens die zijn aan te merken als een meeverbrandingsinstallatie en waarop de
a- of B-tabellen niet van toepassing zijn/resultaten van de metingen herleid tot een
zuurstofpercentage van 10%
component
|
daggemiddelde emissie-eis
|
Het totaal aan stofdeeltjes
|
15 mg/m3
|
|
|
Zoutzuur
|
10 mg/m3
|
|
|
gasvormige en vluchtige organische stoffen, uitgedrukt in totaal organische koolstof
|
10 mg/m3
|
|
|
Waterstoffluoride
|
1 mg/m3
|
|
|
stikstofoxiden, uitgestoten door een cementoven die onderdeel uitmaakt van een inrichting
waarvoor vóór 1 januari 2003 een vergunning is verleend voor het in werking hebben
van die installatie
|
800 mg/m3
|
stikstofoxiden, uitgestoten door een cementoven die onderdeel uitmaakt van een inrichting
waarvoor op of na 1 januari 2003 een vergunning is verleend voor het in werking hebben
van die installatie
|
500 mg/m3
|
|
|
Zwaveldioxide
|
50 mg/m3
|
Component
|
berekend over
|
emissie-eis
|
kwik
|
bemonsteringsperiode van ten minste 30 minuten en ten hoogste 8 uur
|
0,05 mg/m3
|
|
|
|
de som van cadmium en thallium
|
bemonsteringsperiode van ten minste 30 minuten en ten hoogste 8 uur
|
0,05 mg/m3
|
|
|
|
de som van antimoon, arseen, chroom, kobalt, koper, lood, mangaan, nikkel en vanadium
|
bemonsteringsperiode van ten minste 30 minuten en ten hoogste 8 uur
|
0,5 mg/m3
|
|
|
|
de som van dioxinen en furanen
|
bemonsteringsperiode van ten minste 6 uur en ten hoogste 8 uur
|
0,1 ng/m3
|
D-tabellen
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
overige meeverbrandingsinstallaties/resultaten van de metingen herleid tot een zuurstofpercentage
dat optreedt in de meeverbrandingsinstallatie
Component
|
emissie-eis
|
gasvormige en vluchtige organische stoffen, uitgedrukt in totaal organische koolstof
|
mengregel
|
|
|
Zoutzuur
|
mengregel
|
|
|
Waterstoffluoride
|
mengregel
|
|
|
Zwaveldioxide
|
mengregel
|
|
|
Stikstofoxiden
|
mengregel
|
|
|
Het totaal aan stofdeeltjes
|
mengregel
|
|
|
Koolmonoxide
|
mengregel
|
|
|
de som van antimoon, arseen, chroom, kobalt, koper, lood, mangaan, nikkel en vanadium
|
mengregel
|
Component
|
berekend over
|
emissie-eis
|
Kwik
|
bemonsteringsperiode van ten minste dertig minuten en ten hoogste acht uur
|
0,05 mg/m3
|
|
|
|
de som van cadmium en thallium
|
bemonsteringsperiode van ten minste dertig minuten en ten hoogste acht uur
|
0,05 mg/m3
|
|
|
|
de som van dioxinen en furanen
|
bemonsteringsperiode van ten minste 6 uur en ten hoogste 8 uur
|
0,1 ng/m3
|
§ 2. Meetvoorschriften
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
2.1
-
1. Meetapparatuur wordt geïnstalleerd en technieken worden gebruikt ter bewaking van
de parameters, de omstandigheden en de massaconcentraties, die relevant zijn voor
het verbrandingsproces van een verbrandingsinstallatie. Bij regeling van Onze Minister
kunnen met betrekking tot de in de eerste volzin bedoelde meetapparatuur en technieken
nadere regels worden gesteld.
-
2. De ter controle van een emissie-eis geïnstalleerde automatische apparatuur voor de
bewaking van de emissies in de lucht functioneert goed, tenzij er sprake is van technisch
onvermijdelijke storingen of stilleggingen van die apparatuur of technisch onvermijdelijke
defecten aan die apparatuur. Er wordt jaarlijks een verificatietest op die apparatuur
uitgevoerd door middel van parallelmetingen. Om de drie jaar wordt die apparatuur
door middel van parallelmetingen gekalibreerd.
2.2
-
1. In de rookgassen van de verbrandingsinstallatie worden de volgende componenten continu
gemeten:
-
a. zwaveldioxide, gasvormige en vluchtige organische stoffen, zoutzuur en het totaal
aan stofdeeltjes;
-
b. koolmonoxide en stikstofoxiden, mits eisen gelden voor de emissies in de lucht van
die stoffen;
-
c. waterstoffluoride, tenzij voor zoutzuur behandelingsstappen worden gevolgd die waarborgen
dat de in voorschrift 1.1. voor zoutzuur opgenomen emissiegrenswaarden niet worden
overschreden.
-
2. In het geval voor zoutzuur behandelingsstappen worden gevolgd die voldoen aan het
bepaalde in het eerste lid, onder c, wordt periodiek gemeten.
-
3. In afwijking van het eerste lid, aanhef en onderdelen a en c, kan het bevoegd gezag
in de vergunning toestaan dat voor zoutzuur, waterstoffluoride of zwaveldioxide periodieke
metingen worden verricht, indien degene die de desbetreffende inrichting drijft, kan
aantonen dat de emissie van de desbetreffende stof in de lucht nooit hoger kan zijn
dan de daarvoor in dit besluit opgenomen emissiegrenswaarde.
2.3
In de rookgassen van de verbrandingsinstallatie worden de volgende stoffen periodiek
gemeten: antimoon, arseen, cadmium, chroom, kobalt, koper, kwik, lood, mangaan, nikkel,
thallium, vanadium, dioxinen en furanen.
2.4
-
1. De volgende procesparameters worden continu gemeten:
-
a. de temperatuur van de verbrandingskamer;
-
b. de zuurstofconcentratie;
-
c. de druk;
-
d. de temperatuur van het rookgas;
-
e. het waterdampgehalte van het rookgas, tenzij de als monster gebruikte rookgassen worden
gedroogd alvorens de emissies in de lucht worden geanalyseerd.
De temperatuur van de verbrandingskamer wordt dicht bij de binnenwand gemeten. De
overige parameters worden gemeten nabij de plaats waar de emissiemetingen worden verricht.
-
2. In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag in de vergunning toestaan dat
de temperatuur van de verbrandingskamer wordt gemeten op een ander door het bevoegd
gezag daarin bepaald representatief punt.
2.5
De verblijftijd, de minimumtemperatuur en het zuurstofgehalte van de rookgassen worden
op passende wijze gecontroleerd:
-
a. binnen één maand nadat de verbrandingsinstallatie in werking is gesteld, en
-
b. binnen zes maanden nadat de verbrandingsinstallatie in werking is gesteld onder de
krachtens artikel 8, onder c, in de vergunning aangegeven slechtst denkbare bedrijfsomstandigheden.
2.6
-
1. Halfuurgemiddelden en 10-minutengemiddelden worden bepaald binnen de tijd dat de verbrandingsinstallatie
in werking is, met uitzondering van de voor de inwerkingstelling en stillegging van
de verbrandingsinstallatie benodigde tijd indien gedurende die tijd geen afvalstoffen
waarop dit besluit van toepassing is, worden verbrand.
-
2. Maandgemiddelden en daggemiddelden worden bepaald op basis van halfuurgemiddelden
en 10-minutengemiddelden.
-
3. Bij de bepaling van het daggemiddelde worden ten hoogste vijf halfuurgemiddelden wegens
defecten of onderhoud van het systeem voor continue metingen buiten beschouwing gelaten.
Per kalenderjaar worden ten hoogste tien daggemiddelden wegens defecten of onderhoud
van het systeem voor continue metingen buiten beschouwing gelaten.
-
4. Bij toetsing aan de emissiegrenswaarde worden van gemiddelden als bedoeld in het eerste
en tweede lid de waarden van het betrouwbaarheidsinterval, bedoeld in voorschrift
2.9, afgetrokken.
2.7
-
1. Periodieke metingen als bedoeld in de voorschriften 2.2, tweede lid, en 2.3 worden
gedurende de eerste twaalf maanden dat een verbrandingsinstallatie in werking is ten
minste één maal in de drie maanden verricht en vervolgens ten minste twee maal per
kalenderjaar verricht.
-
2. Een periodieke meting als bedoeld in het eerste lid bestaat uit een serie van ten
minste drie deelmetingen.
-
3. In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag toestaan dat periodieke metingen
van antimoon, arseen, chroom, kobalt, koper, lood, mangaan, nikkel en vanadium eenmaal
in de twee jaar plaatsvinden en periodieke metingen van dioxinen en furanen eenmaal
per jaar plaatsvinden indien:
-
a. de emissies in de lucht minder dan 50% bedragen van de van toepassing zijnde emissiegrenswaarden,
en
-
b. de criteria, bedoeld in artikel 11, zevende lid, eerste alinea, van de afvalverbrandingsrichtlijn
in werking zijn getreden en door degene die de desbetreffende inrichting drijft worden
nageleefd.
-
4. Bij de toetsing aan de emissiegrenswaarde worden van de meetwaarde, bepaald door metingen
als bedoeld in het eerste lid, de waarden van het door een rechtspersoon als bedoeld
in voorschrift 2.8, derde lid, aangetoond 95%-betrouwbaarheidsinterval afgetrokken.
2.8
-
1. Ter bepaling van de concentratie van stoffen in de rookgassen waarvoor bij of krachtens
dit besluit emissie-eisen zijn gesteld, worden representatieve metingen verricht,
tenzij het een concentratie van waterstoffluoride betreft waarvoor geen verplichting
als bedoeld in voorschrift 2.2, eerste lid, geldt. Bij regeling van Onze Minister
kunnen regels worden gesteld omtrent de representativiteit van metingen.
-
2. De bemonsteringen, analyses en metingen van de parameters die nodig zijn voor de bepaling
van de concentraties, bedoeld in het eerste lid, alsmede de andere metingen en berekeningen
die in dit besluit verplicht zijn gesteld, worden uitgevoerd volgens CEN-normen, dan
wel, bij het ontbreken daarvan, volgens andere normen die waarborgen dat gegevens
van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit worden verstrekt. Bij regeling
van Onze Minister kunnen normen worden aangewezen die in ieder geval worden aangemerkt
als normen die voldoen aan het bepaalde in de eerste volzin. De eerste volzin vindt
geen toepassing voorzover zodanige normen in strijd zijn met andere bepalingen van
dit besluit.
-
3. Het uitvoeren van de periodieke metingen en de parallelmetingen geschiedt door een
rechtspersoon die:
-
a. voor deze verrichtingen geaccrediteerd is door een algemeen aanvaarde nationale accreditatie-instelling
of een vergelijkbare buitenlandse instelling die erkend is door een staat, aangesloten
bij de Multilateral Agreement on European Accreditation of Certification, of
-
b. voor deze verrichtingen de CEN-normen inzake de onafhankelijkheid en de competentie
van laboratoria aantoonbaar tot uitvoering brengt.
-
4. Een in het tweede of derde lid bedoelde CEN-norm heeft betrekking op de laatst uitgegeven
norm met de daarop uitgegeven aanvullingen en correctiebladen. Een uitgegeven norm,
aanvulling, onderscheidenlijk correctieblad, wordt eerst van toepassing één jaar na
de datum van uitgifte.
-
5. Onze Minister doet van de uitgifte van CEN-normen als bedoeld in het tweede en derde
lid alsmede van de uitgifte van aanvullingen en correctiebladen met betrekking tot
zodanige normen zo spoedig mogelijk na de uitgifte daarvan mededeling door kennisgeving
in de Staatscourant.
2.9
De waarden van de 95%-betrouwbaarheidsintervallen van individuele metingen, bepaald
bij de grenswaarden voor de dagelijkse emissie, mogen de volgende percentages van
de emissiegrenswaarden niet overschrijden:
-
a. koolmonoxide: 10%;
-
b. zwaveldioxide: 20%;
-
c. stikstofdioxide: 20%;
-
d. het totaal aan stofdeeltjes: 30%;
-
e. totaal organische koolstof: 30%;
-
f. zoutzuur: 40%;
-
g. waterstoffluoride: 40%.
2.10
De resultaten van de overeenkomstig dit besluit verrichte metingen worden herleid
tot een emissieconcentratie bij een genormaliseerd zuurstofgehalte overeenkomstig
de volgende formule:
Es = (21-Os)/(21-Om) x Em
Es = berekende emissieconcentratie bij genormaliseerd zuurstofgehalte
Em = gemeten emissieconcentratie
Os = genormaliseerd zuurstofgehalte overeenkomstig voorschrift 2.12
Om = gemeten zuurstofgehalte
2.11
De resultaten van de overeenkomstig dit besluit verrichte metingen worden herleid
tot een temperatuur van 273 k, een druk van 101,3 kpa en droog gas.
2.12
-
1. De resultaten van de overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens deze paragraaf verrichte
metingen worden herleid tot:
-
a. ingeval het verbrandingsinstallaties als bedoeld in voorschrift 1.1, eerste lid, betreft:
-
1º. een zuurstofgehalte van 3% ingeval het betreft de uitworp van rookgas, afkomstig van
de thermische behandeling van afgewerkte olie;
-
2º. een zuurstofgehalte van 11% in de overige gevallen;
-
b. ingeval het verbrandingsinstallaties als bedoeld in voorschrift 1.1, tweede lid, betreft:
-
1º. een zuurstofgehalte van 3% ingeval het de emissie van stikstofoxiden, zwaveldioxide
en het totaal aan stofdeeltjes bij het stoken van vloeibare en gasvormige brandstoffen
betreft, en
-
2º. een zuurstofgehalte van 6% in de overige gevallen;
-
c. ingeval het verbrandingsinstallaties als bedoeld in voorschrift 1.1, derde lid, betreft:
een zuurstofgehalte van 10%, en
-
d. ingeval het verbrandingsinstallaties als bedoeld in voorschrift 1.1, vierde lid, betreft:
het feitelijke zuurstofgehalte.
-
2. In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag ingeval afvalstoffen in een
met zuurstof verrijkte atmosfeer worden verbrand in de vergunning toestaan dat meetresultaten
herleid worden tot een door het bevoegd gezag in de vergunning vastgesteld zuurstofgehalte
dat de bijzondere omstandigheden van het specifieke geval weerspiegelt.
2.13
Indien de emissies in de lucht van stoffen waarvoor bij of krachtens dit besluit emissie-eisen
zijn gesteld, worden verminderd door behandeling van het rookgas in een verbrandingsinstallatie
waarin gevaarlijke afvalstoffen worden behandeld, dan geschiedt herleiding naar de
in voorschrift 2.12 vermelde zuurstofgehaltes alleen indien het in de desbetreffende
periode gemeten zuurstofgehalte hoger is dan het zuurstofgehalte waarnaar herleid
dient te worden.
2.14
-
1. De resultaten van de overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens deze paragraaf verrichte
metingen en de gegevens die zijn verzameld ten behoeve van de toepassing van de in
voorschrift 1.2 bedoelde mengregel worden uitgewerkt en geregistreerd alsmede gerapporteerd
aan het bevoegd gezag.
-
2. Bij regeling van Onze Minister kunnen met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde
uitwerking, registratie en rapportage nadere regels worden gesteld.
2.15
Bij de bepaling van de totale concentratie van dioxinen en furanen worden de massaconcentraties
van de in de hieronderstaande tabel genoemde dioxinen en dibenzofuranen vóór het optellen
met de in de tabel genoemde toxische equivalentiefactoren (teq) vermenigvuldigd.
Stof
|
Teq
|
2,3,7,8 -tetrachloordibenzodioxine (tcdd)
|
1
|
1,2,3,7,8 -pentachloordibenzodioxine (pecdd)
|
0,5
|
1,2,3,4,7,8 -hexachloordibenzodioxine (hxcdd)
|
0,1
|
1,2,3,6,7,8 -hexachloordibenzodioxine (hxcdd)
|
0,1
|
1,2,3,7,8,9 -hexachloordibenzodioxine (hxcdd)
|
0,1
|
1,2,3,4,6,7,8 -heptachloordibenzodioxine (hpcdd)
|
0,01
|
octachloordibenzodioxine (ocdd)
|
0,001
|
2,3,7,8 -tetrachloordibenzofuraan (tcdf)
|
0,1
|
2,3,4,7,8 -pentachloordibenzofuraan (pecdf)
|
0,5
|
1,2,3,7,8 – pentachloordibenzofuraan (pecdf)
|
0,05
|
1,2,3,4,7,8 -hexachloordibenzofuraan (hxcdf)
|
0,1
|
1,2,3,6,7,8 -hexachloordibenzofuraan (hxcdf)
|
0,1
|
1,2,3,7,8,9 -hexachloordibenzofuraan (hxcdf)
|
0,1
|
2,3,4,6,7,8 -hexachloordibenzofuraan (hxcdf)
|
0,1
|
1,2,3,4,6,7,8 -heptachloordibenzofuraan (hpcdf)
|
0,01
|
1,2,3,4,7,8,9 -heptachloordibenzofuraan (hpcdf)
|
0,01
|
octachloordibenzofuraan (ocdf)
|
0,001
|
2.16
De voorschriften 2.1 en 2.4 zijn niet van toepassing op verbrandingsinstallaties waarvan
de exploitatie geen emissies van stoffen in de lucht met zich brengt.
§ 3. Overige voorschriften
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
3.1
Afvalverbrandingsinstallaties worden op een zodanige wijze geëxploiteerd dat een niveau
van thermische behandeling wordt bereikt waarbij:
-
a. de hoeveelheid organische koolstof in de slakken en de bodemas minder bedraagt dan
3% van het droge gewicht van het materiaal, of
-
b. het gloeiverlies van de slakken en de bodemas minder bedraagt dan 5% van het droge
gewicht van het materiaal.
3.2
-
1. Afvalverbrandingsinstallaties worden zodanig ontworpen, uitgerust, gebouwd en geëxploiteerd
dat het bij het proces ontstane gas, na de laatste toevoer van verbrandingslucht,
gedurende twee seconden op beheerste en homogene wijze wordt verhit tot ten minste
850° C, gemeten dichtbij de binnenwand of op een door het bevoegd gezag in de vergunning
toegestaan ander representatief punt van de verbrandingskamer.
-
2. In afwijking van het eerste lid wordt de temperatuur gedurende twee seconden tot ten
minste 1100° C opgevoerd, indien gevaarlijke afvalstoffen met een gehalte van meer
dan 1% gehalogeneerde organische verbindingen, uitgedrukt in chloor, thermisch worden
behandeld.
3.3
-
1. Elke verbrandingsstraat van een afvalverbrandingsinstallatie wordt uitgerust met ten
minste één hulpbrander. Deze brander wordt automatisch ingeschakeld wanneer de temperatuur
van de verbrandingsgassen na de laatste toevoer van verbrandingslucht tot onder de
op grond van voorschrift 3.2 vereiste temperatuur zakt. Deze hulpbrander wordt ook
tijdens de inwerkingstelling en de stillegging van de verbrandingsinstallatie gebruikt
teneinde ervoor te zorgen dat de op grond van voorschrift 3.2 vereiste temperatuur
gedurende deze inwerkingtreding en stillegging steeds wordt gehandhaafd zolang zich
onverbrande afvalstoffen in de verbrandingskamer bevinden.
-
2. Naar de hulpbrander worden onder de in het eerste lid bedoelde omstandigheden geen
brandstoffen toegevoerd die hogere emissies kunnen veroorzaken dan bij het stoken
van gasolie als omschreven in artikel 1, derde lid, onder d, van het Besluit zwavelgehalte brandstoffen, vloeibaar gas of aardgas het geval is.
3.4
-
1. Meeverbrandingsinstallaties worden zodanig ontworpen, uitgerust, gebouwd en geëxploiteerd
dat het door de meeverbranding van afvalstoffen ontstane gas altijd gedurende twee
seconden op beheerste en homogene wijze wordt verhit tot ten minste 850°C.
-
2. In afwijking van het eerste lid wordt de temperatuur gedurende twee seconden tot ten
minste 1100° C opgevoerd, indien gevaarlijke afvalstoffen met een gehalte van meer
dan 1% gehalogeneerde organische stoffen, uitgedrukt in chloor, worden meeverbrand.
3.5
Bij de exploitatie van verbrandingsinstallaties wordt gebruik gemaakt van een automatisch
systeem dat de toevoer van afvalstoffen zo spoedig mogelijk stopt:
-
a. indien bij het in werking stellen van de verbrandingsinstallatie de op grond van dit
besluit vereiste temperatuur nog niet is bereikt;
-
b. indien de op grond van dit besluit vereiste temperatuur niet gehandhaafd blijft;
-
c. indien de bij dit besluit voorgeschreven continue metingen uitwijzen dat een bij of
krachtens dit besluit gestelde emissie-eis wordt overschreden als gevolg van storingen
of defecten in de reinigingsapparatuur.
3.6
Het bevoegd gezag kan in de vergunning bepalen dat met betrekking tot bepaalde categorieën
van afvalstoffen of bepaalde thermische processen mag worden afgeweken van het bepaalde
in de voorschriften 3.1, onderdeel b, 3.2, 3.3, 3.4 en, wat de temperatuur betreft,
3.5, onderdeel a, indien degene die de inrichting drijft kan aantonen dat aan de overige
voorschriften van dit besluit zal worden voldaan, en:
-
a. ingeval het afvalverbrandingsinstallaties betreft: indien door het afwijken van de
desbetreffende voorschriften niet meer residuen of residuen met een hoger gehalte
aan organische verontreinigende stoffen zullen worden geproduceerd dan is te verwachten
indien de voorschriften waarvan wordt afgeweken van toepassing zouden zijn;
-
b. ingeval het meeverbrandingsinstallaties betreft: indien voor gasvormige en vluchtige
organische stoffen en voor koolmonoxide aan de in de A-tabellen opgenomen emissiegrenswaarden
zal worden voldaan.
3.7
Verbrandingsinstallaties worden op een zodanige wijze ontworpen, uitgerust, gebouwd
en geëxploiteerd dat wordt voorkomen dat de emissies in de lucht:
-
a. tot overschrijding van de krachtens dit besluit geldende emissiegrenswaarden leiden,
en
-
b. tot overschrijding van de krachtens hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer geldende luchtkwaliteitseisen leiden.
3.8
De warmte die door het proces van thermische behandeling in een verbrandingsinstallatie
wordt opgewekt wordt teruggewonnen, voorzover dit technisch en economisch haalbaar
is.
3.9
Specifiek ziekenhuisafval wordt rechtstreeks en in hermetisch gesloten verpakking
in de oven van een verbrandingsinstallatie geplaatst, zonder eerst met andere categorieën
van afvalstoffen overeenkomstig de afvalstoffenlijst, te worden vermengd.
3.10
Het beheer van een verbrandingsinstallatie is in handen van een natuurlijke persoon
die competent is om de verbrandingsinstallatie te beheren.
3.11
-
1. Het ontstaan van residuen bij de exploitatie van een verbrandingsinstallatie en de
schadelijkheid daarvan worden tot een minimum beperkt.
-
2. Vervoer en tussentijdse opslag van residuen uit verbrandingsinstallaties geschieden
op een zodanige wijze dat voorkomen wordt dat deze in het milieu terechtkomen.
-
3. Voordat de methoden van verwijdering of hergebruik als materiaal van residuen uit
verbrandingsinstallaties worden vastgesteld, worden passende tests uitgevoerd om na
te gaan wat de fysische en chemische eigenschappen en het verontreinigend vermogen
van de verschillende residuen zijn. Deze analyse heeft betrekking op de totale oplosbare
fractie en de oplosbare fractie zware metalen.
3.12
-
1. Een verbrandingsinstallatie is voorzien van een vloeistofdicht bassin met voldoende
capaciteit voor de opvang van:
-
a. wegvloeiend verontreinigd regenwater van het terrein van de verbrandingsinstallatie;
-
b. verontreinigd water dat ontstaan is als gevolg van overlopen;
-
c. verontreinigd water dat ontstaan is bij de brandbestrijding.
-
3. De capaciteit van een bassin als bedoeld eerste lid is zodanig dat het water, alvorens
het wordt geloosd, getest en zo nodig gezuiverd kan worden.
3.13
De voorschriften 3.2 en 3.3 zijn niet van toepassing op afvalverbrandingsinstallaties
waarin geen verbranding door oxidatie van afvalstoffen plaatsvindt.