In art. 39, lid 2, onderdeel a, Bvdb 2001 wordt de eerste limiet op forfaitaire wijze
bepaald. Belastingplichtige kan echter ook verzoeken om de eerste limiet te stellen
op het werkelijke bedrag van de in het desbetreffende jaar vanwege de andere Mogendheid
geheven belasting (art. 39, lid 3, Bvdb 2001). Zonder nadere voorziening zou de keuzemogelijkheid
kunnen worden gebruikt om de inhaal van negatieve bedragen aan passieve winst uit
vorige jaren te ontlopen. Art. 39, lid 3 treft op dit punt daarom een specifieke regeling.
Is sprake van een in te halen bedrag aan negatieve passieve winst, dan bepaalt de
tweede volzin van art. 39, lid 3, Bvdb 2001 dat de vanwege de andere Mogendheid geheven
belasting niet ten volle in aanmerking mag worden genomen. De begrenzing wordt gesteld
op het bedrag dat tot die buitenlandse belasting van dat jaar in dezelfde verhouding
staat als het gezamenlijke bedrag aan passieve winst uit buitenlandse onderneming
van dat jaar – berekend met inachtneming van de inhaalregeling van art. 41 – staat
tot het gezamenlijke bedrag van de passieve winst uit buitenlandse onderneming van
dat jaar. Daarbij wordt ook hier met de woorden ‘het gezamenlijke bedrag’ bedoeld
dat de zogenaamde gezamenlijke methode geldt.
De begrenzing die is gesteld aan de keuze van de belastingplichtige om de eerste limiet
te stellen op de werkelijk in het buitenland geheven belasting kan in de vorm van
een formule worden weergegeven. De buitenlandse belasting wordt slechts in aanmerking
genomen voor het gedeelte dat gevonden wordt door de feitelijk in het jaar geheven
buitenlandse belasting te vermenigvuldigen met de breuk:
(gezamenlijk bedrag – overgebracht negatief gezamenlijk bedrag) / gezamenlijk bedrag
In het navolgende voorbeeld (overgenomen uit de nota van toelichting; de verwijzingen
zijn aangepast aan het Bvdb 2001) is een en ander cijfermatig uitgewerkt.
Voorbeeld
Uitwerking van de in art. 39 van het Bvdb 2001 opgenomen regeling zoals die met ingang
van het jaar 1999 wordt toegepast. In het voorbeeld wordt uitgegaan van een Vpb tarief
van 35%. Met de term ‘gezamenlijk bedrag’ wordt gedoeld op het gezamenlijke bedrag
van de in een jaar genoten passieve winst uit buitenlandse onderneming in de zin van
art. 32, lid 5. Met de term ‘overige winstbestanddelen’ wordt gedoeld op overige in
de winst als bedoeld in art. 8 van de Wet Vpb 1969 opgenomen resultaten.
|
jaar 1
|
jaar 2
|
jaar 3
|
gezamenlijk bedrag
|
100
|
–50
|
100
|
overige winstbestanddelen
|
–80
|
60
|
30
|
belastbaar bedrag (winst)
|
20
|
10
|
130
|
Jaar 1
Bij de berekening van de vermindering wordt uitgegaan van het forfait van art. 39,
lid 2, onderdeel a. Het te verrekenen bedrag (eerste limiet) bedraagt: 50% * 35% *
100 = 17,5. De op de voet van onderdeel b berekende tweede limiet bedraagt: 20 * 35%
= 7. De vermindering bedraagt derhalve 7, het restant van 10,5 kan worden overgebracht
naar jaar 2.
Jaar 2
Het gezamenlijke bedrag is negatief. Er is geen basis voor verrekening. Het uit jaar
1 overgebrachte bedrag van 10,5 alsmede het negatieve gezamenlijke bedrag wordt naar
jaar 3 overgebracht.
Jaar 3
Het gezamenlijke bedrag van dat jaar bedraagt 100. In plaats van toepassing van het
forfait van art. 39, lid 2, onderdeel a, wordt gekozen voor verrekening van de feitelijk
in jaar 3 geheven buitenlandse belasting. Deze bedraagt in dit voorbeeld 20. Dit bedrag
kan bestaan uit in het land waarin de vaste inrichting is gelegen geheven belasting,
maar ook uit in een derde land geheven belasting op aan de vaste inrichting toe te
rekenen inkomen. Voorbeeld: de passieve winst uit onderneming bedraagt 100. Deze winst
is in het land van de vaste inrichting onderworpen aan een belasting van 15%; er is
derhalve 15 belasting geheven. De winst van de vaste inrichting bestaat voor 20 uit
inkomsten uit een derde land, waarop een bronbelasting is ingehouden van 25%, derhalve
een bedrag van 5. Op de met behulp van de vaste inrichting behaalde winst van 100
drukt in totaal aan belasting: 15 plus 5, is 20. Op basis van art. 39, lid 3, tweede
volzin, wordt van de in het buitenland geheven belasting van 20 in aanmerking genomen:
100 – 50 (overgebracht uit jaar 2)/100 * 20 = 10. Hierbij wordt het doorgeschoven
bedrag aan forfaitair berekende belasting van 10,5 opgeteld, zodat de eerste limiet
20,5 bedraagt. De tweede limiet bedraagt 100/130 * (130 * 35%) = 35, zodat de vermindering
20,5 bedraagt.
Indien in jaar 3 niet van de optie van het vierde lid gebruik zou zijn gemaakt, zou
de forfaitaire credit hebben bedragen:
eerste limiet (art. 39, lid 2):
|
|
50% van 35% * (100 - 50) =
|
8,75
|
|
|
bij: doorgeschoven credit
|
10,50
|
|
|
totale verrekening
|
19,25
|
Het verschil tussen de vermindering van 20,5 op basis van het derde lid en van 19,25
op basis van de forfaitaire methode, zijnde een bedrag van 1,25, is te verklaren doordat
de feitelijke buitenlandse belastingdruk (20%) hoger is dan het forfaitair in aanmerking
te nemen percentage (17,5%). Het verschil tussen de feitelijke buitenlandse belastingdruk
van 20% en het forfait van 17,5%, zijnde 2,5%, wordt in dit voorbeeld door de werking
van de tweede volzin van het derde lid maar voor de helft in aanmerking genomen, dus
voor 1,25. Bij een buitenlandse winst van 100 leidt dat tot een vermindering van 1,25.