In het besluit van 14 november 2000, nr. CPP2000/2369M (ter vervanging van het besluit
van 15 juni 1990, nr. DB90/1666), is goedgekeurd dat inhouding van dividendbelasting
achterwege blijft op uitdelingen van winst die een vennootschap doet aan een andere
vennootschap waarin zij voor de heffing van vennootschapsbelasting wordt geacht te
zijn opgegaan als bedoeld in artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969
(hierna de Wet), zoals dit artikel luidde tot 1 januari 2003.
De wettelijke regeling van de fiscale eenheid is met ingang van 1 januari 2003 herzien.
In dit kader is in het besluit van 31 januari 2003, CPP2003/46M, aangegeven welke
beleidsbesluiten met betrekking tot de toepassing van artikel 15 van de Wet (oud)
vooralsnog hun belang hebben behouden en welke als ingetrokken kunnen worden beschouwd.
Ten aanzien van het besluit van 14 november 2000, nr. CPP2000/2369M, is bepaald dat
dit besluit van belang blijft voor de heffing over de boekjaren voorafgaande aan het
boekjaar waarin de nieuwe regeling voor het eerst van toepassing is alsmede voor de
heffing over de boekjaren die vallen onder de overgangsregeling.
Ook onder de nieuwe regeling van de fiscale eenheid is een inhoudingvrijstelling voor
uitdelingen binnen fiscale eenheid echter wenselijk. Daarmee worden de inhouding en
afdracht van de dividendbelasting enerzijds en de verrekening daarvan in het kader
van de heffing van vennootschapsbelasting anderzijds kort gesloten. Binnen deelnemingsverhoudingen,
maar ook binnen fiscale eenheid, bestaat daartegen geen bezwaar.
Ik keur daarom goed dat ook onder de nieuwe regeling van de fiscale eenheid inhouding
van dividendbelasting achterwege blijft op de opbrengsten van aandelen, winstbewijzen
en geldleningen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel d, van de Wet (hybride
leningen) die een vennootschap geniet van een andere vennootschap waarmee zij voor
de heffing van vennootschapsbelasting een fiscale eenheid vormt. Aan deze goedkeuring
is wel de voorwaarde verbonden dat de aandelen, winstbewijzen en geldleningen waarop
de opbrengsten worden uitgekeerd bij de ontvanger ervan behoren tot het vermogen van
zijn in Nederland gedreven onderneming.
Ingeval op grond van voormelde goedkeuring inhouding van dividendbelasting achterwege
is gebleven en al het uitgekeerde dividend aan de voorwaarden voor de goedkeuring
voldoet, hoeft de inhoudingsplichtige de inspecteur niet te verzoeken om een uitnodiging
tot het doen van aangifte (art. 3, eerste lid, Uitvoeringsregeling Algemene Wet inzake
rijksbelastingen 1994). Indien de inspecteur echter reeds tot het doen van aangifte
heeft uitgenodigd, moet altijd aangifte worden gedaan (art.8 eerste lid, Algemene
wet inzake rijksbelastingen).
De voormelde goedkeuring betreffende het achterwege blijven van inhouding van dividendbelasting
geldt ook indien de betrokken vennootschappen beleggingsinstellingen zijn als bedoeld
in artikel 28 van de Wet. Als gevolg van de inhoudingvrijstelling is een teruggave
van dividendbelasting op de voet van artikel 10, tweede lid, van de Wet dividendbelasting
1965 niet meer nodig.
De goedkeuring is gebaseerd op de gedachte dat het hier gaat om opbrengsten uit transacties
die zich geheel binnen de fiscale eenheid afspelen. In een identieke situatie buiten
fiscale eenheid zou evenmin inhouding van dividendbelasting behoeven plaats te vinden
(door de werking van artikel 4, eerste lid, Wet op de dividendbelasting 1965), of
sprake zijn van een situatie waarin op verzoek teruggave van dividendbelasting zou
worden verleend (o.g.v. artikel 10, tweede lid van de Wet op de dividendbelasting
1965).