Vaststellingsbesluit selectielijst neerslag handelingen op het beleidsterrein Milieubeheer [...] vanaf 1945 (Minister van Verkeer en Waterstaat)

[Regeling vervallen per 26-04-2009.]
Geraadpleegd op 27-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-06-2008.
Geldend van 19-08-2004 t/m 25-04-2009

Vaststellingsbesluit selectielijst neerslag handelingen op het beleidsterrein Milieubeheer over de periode vanaf 1945 (Minister van Verkeer en Waterstaat)

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de Minister van Verkeer en Waterstaat,

Gelet op artikel 5, tweede lid, onder b, van de Archiefwet 1995;

De Raad voor Cultuur gehoord (advies van de Raad voor Cultuur van 7 januari 2004, nr. arc-2003.6517/3);

Besluiten:

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap is belast met de uitvoering van dit besluit dat met de daarbij behorende selectielijst en toelichting in de Staatscourant zal worden geplaatst.

Den Haag, 21 juni 2004

De

Staatssecretaris

van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
namens deze:
de

Algemene Rijksarchivaris

,

M.W. van Boven

De

Minister

van Verkeer en Waterstaat,
namens deze:
het

wnd. Hoofd Facilitair Adviescentrum

,

J.C.M. van den Broek

Bijlage Basis Selectie Document op het beleidsterrein Milieubeheer voor de Minister van Verkeer en Waterstaat en Minister van Defensie 1945–2001

[Regeling vervallen per 26-04-2009]

1. Algemene inleiding

[Regeling vervallen per 26-04-2009]

1.1 Ten geleide

Archiefbescheiden kunnen verschillende functies vervullen. Overheidsorganen kunnen archiefbescheiden opmaken of gebruiken voor de bedrijfsvoering, om zichzelf te verantwoorden of een ander ter verantwoording te roepen en als bewijsmiddel.

Voor burgers is het belang van archiefbescheiden gelegen in het streven naar democratische controle (de burger moet de overheid ter verantwoording kunnen roepen), in de mogelijke functie van archiefbescheiden als bewijsmiddel en in het feit dat archiefbescheiden deel uitmaken van het cultureel erfgoed en voor historisch onderzoek van belang zijn.

Vanuit het bedrijfsvoerings- en verantwoordingsbelang van archiefbescheiden geredeneerd, kan elk archiefstuk vernietigd worden op het moment dat het voor het archiefvormend orgaan niet meer nuttig is. Het historisch belang van bepaalde bescheiden kan echter van blijvende aard zijn. Om dat belang te beschermen schrijft de Archiefwet 1995 aan de Nederlandse overheidsorganen voor dat zij archiefbescheiden slechts mogen vernietigen op grond van een officieel vastgestelde selectielijst. Het Archiefbesluit 1995 geeft uitvoerige regels om de zorgvuldigheid bij de totstandkoming van de lijsten te waarborgen.

Dit basisselectiedocument (BSD) is een officiële selectielijst. Het heeft tot doel voor de zorgdrager aan te geven of neerslag voortvloeiend uit handelingen zoals beschreven in het rapport institutioneel onderzoek (RIO) Milieubeheer voor blijvende bewaring in aanmerking komt of vernietigd kan worden.

Onder neerslag wordt verstaan: alle gegevens voortvloeiend uit een handeling, onafhankelijk van de drager van die gegevens zoals papier, films, tapes of floppy’s, etc.

Dit BSD behandelt de periode 1945– 2001 voor de volgende zorgdragers:

  • de minister van Defensie;

  • de minister van Verkeer en Waterstaat.

1.2 Het institutioneel onderzoek

Een basisselectiedocument kan niet los gezien worden van het daaraan ten grondslag liggende rapport institutioneel onderzoek (RIO). In een RIO wordt van een bepaald beleidsterrein de context beschreven samen met de handelingen van de actoren die binnen het beleidsterrein actief zijn. Een actor is een (overheids)orgaan dat verantwoordelijk is voor bepaalde handelingen. Alle handelingen van een bepaalde actor worden in het RIO beschreven in een logische samenhang met de handelingen van de andere actoren binnen het beleidsterrein.

De context en de logische samenhang bieden de mogelijkheid om tot een zo verantwoord mogelijke selectie van handelingen te komen.

Het voorliggende Basis Selectie Document (BSD) is gebaseerd op het PIVOT-rapport Milieubeheer en op aanvullend onderzoek dat is verricht. Het betreft hier PIVOT-rapport nr. 40: J.A.A. Bervoets, e.a. Milieubeheer Een institutioneel onderzoek naar de handelingen van de diverse actoren op het beleidsterrein Milieubeheer en de thans daaronder vallende taken van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer over de jaren 1945–1994 (’s-Gravenhage, 2000). De verslaglegging van het aanvullende onderzoek voor de zorgdragers de minister van Defensie en de minister van Verkeer en Waterstaat voor de periode 1994–2001 is opgenomen in dit BSD.

Mevrouw M. Doekes heeft in de periode september–oktober 2002 aanvullend institutioneel onderzoek verricht voor de periode 1945– 2001 op het Ministerie van Verkeer en Waterstaat. Op basis van dit onderzoek zijn verschillende handelingen geformuleerd voor de actor Minister van Verkeer en Waterstaat Dit zijn de handelingen 1722–1746. Het betreft hier een aantal zogenaamde complementaire handelingen. In de oorspronkelijke handelingen is de minister van Verkeer en Waterstaat (of de vakminister) opgenomen als betrokkene, maar wordt niet als actor genoemd. Omdat de minister toch ook deze handeling uitvoert, of er op zijn minst een bijdrage aan levert, zijn deze nieuwe handelingen hier opgenomen met de Minister van Verkeer en Waterstaat als actor.

Het aanvullend institutioneel onderzoek voor het Ministerie van Defensie vond plaats in december 2001 en werd uitgevoerd door dr. J.A.A. Bervoets. Aanleiding tot het aanvullend onderzoek was de vuurwerkramp te Enschede. Geconstateerd werd dat het bureau adviseur milieuvergunning geen selectielijst voorhanden had. Er werd – op basis van het RIO Milieubeheer – een nader onderzoek uitgevoerd naar de taken van het Ministerie van Defensie op genoemd beleidsterrein. De nadruk viel daarbij op het voornoemd bureau. Het onderzoek resulteerde in een korte historische schets van het beleidsterrein voor wat betreft het ministerie van Defensie. Deze contextbeschrijving is in dit BSD opgenomen. Op basis van het aanvullend onderzoek werden diverse handelingen aangepast. Zo zijn handelingen redactioneel gewijzigd, werden producten toegevoegd en werden waar nodig handelingen samengevoegd.

1.3 Het basisselectiedocument

In een BSD zijn de handelingen primair geordend op actor. Hierdoor staan alle handelingen van een actor op een bepaald beleidsterrein bij elkaar. Voor deze herordening is gekozen om voor organen bruikbare selectiedocumenten te kunnen maken.

Het BSD geldt als de selectielijst zoals bedoeld in artikel 5, lid 1, van de Archiefwet 1995 (Stb. 1995/276). De procedure tot vaststelling van een BSD is als volgt:

  • a. Het concept-BSD wordt per zorgdrager besproken in het zogenaamde driehoeksoverleg. Deelnemers hieraan zijn vertegenwoordigers (deskundigen) van de actoren op het beleidsterrein, een vertegenwoordiger namens de zorgdrager in verband met het archiefbeheer en een vertegenwoordiger namens de Rijksarchiefdienst. Tijdens dit overleg wordt rekening gehouden met het administratieve belang, het belang van de recht- en bewijszoekende burger en het historisch belang van de archiefbescheiden met betrekking tot het beleidsterrein.

  • b. Het concept-BSD wordt, tezamen met het verslag van het driehoeksoverleg, door de zorgdrager ter vaststelling ingediend bij de minister waaronder Cultuur ressorteert.

  • c. Het concept-BSD ligt gedurende een periode van 8 weken ter inzage.

  • d. De minister waaronder Cultuur ressorteert hoort de Raad voor Cultuur.

  • e. De minister waaronder Cultuur ressorteert en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties stellen het BSD vast.

  • f. De beschikking tot vaststelling van het BSD wordt gepubliceerd in de Staatscourant.

1.4 Zorgdrager

De zorgdrager is volgens de Archiefwet 1995 ‘degene die bij of krachtens de wet belast is met de zorg voor de archiefbescheiden’. Enkele actoren treden niet alleen op als zorgdrager voor hun eigen archief, maar ook voor dat van andere actoren die niet over een een eigen ambtelijk apparaat beschikken, zoals (staats)commissies.

De Minister van Defensie treedt in het kader van dit basisselectiedocument op als zorgdrager voor de volgende actoren:

  • Minister van Defensie

  • Een door Defensie aangewezen autoriteit.

De Minister van Verkeer en Waterstaat treedt in het kader van dit basisselectiedocument op als zorgdrager voor de volgende actoren:

  • Minister van Verkeer en Waterstaat;

  • Vakminister;

  • Rijksluchtvaartdienst;

  • Scheepvaartinspectie.

1.5 Doelstelling van de selectie

De selectie richt zich op de administratieve neerslag van het handelen van overheidsorganen die vallen onder de werking van de Archiefwet 1995 (Stb. 1995/276). De hoofddoelstelling van de selectie is een onderscheid te maken tussen archiefbescheiden die in aanmerking komen voor overbrenging (door het orgaan dat deze gegevens beheert) naar het Algemeen Rijksarchief en archiefbescheiden die op den duur door de zorgdrager kunnen worden vernietigd. Dit basisselectiedocument is opgesteld tegen de achtergrond van de selectiedoelstelling van de Rijksarchiefdienst/PIVOT: het mogelijk maken van de reconstructie van het overheidshandelen op hoofdlijnen. Deze doelstelling is verwoord door de toenmalige minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur (WVC) bij de behandeling van de Archiefwet 1995 in de Tweede Kamer. Door het Convent van Rijksarchivarissen is deze doelstelling vertaald als het selecteren van handelingen van de overheid om bronnen voor de kennis van de Nederlandse samenleving en cultuur veilig te stellen voor blijvende bewaring.

De algemene selectiedoelstelling is in dit BSD geoperationaliseerd voor het beleidsterrein Milieubeheer. Bij de hier geformuleerde selectievoorstellen stond steeds de vraag centraal: ten aanzien van welke handelingen is de administratieve neerslag noodzakelijk om een reconstructie mogelijk te maken van de hoofdlijnen van het overheidshandelen op het beleidsterrein Milieubeheer

1.6 Criteria voor de selectie

Selecteren is het aanmerken van de neerslag van een handeling voor bewaren of vernietigen. Als de neerslag aangewezen wordt ter bewaring, wil dat zeggen dat deze neerslag, ongeacht de vorm waarin zij bestaat, voor eeuwig bewaard moet worden. De bewaarplaats waar deze neerslag na het verlopen van de wettelijke overbrengingstermijn van twintig jaar moet worden overgebracht, is het Algemeen Rijksarchief. Bij de handeling in dit BSD staat in dit geval bij waardering een B (van bewaren).

Als de neerslag van een handeling wordt aangewezen ter vernietiging, wil dat zeggen dat deze neerslag, ongeacht de vorm waarin zij bestaat, na verloop van de in het BSD vastgestelde termijn kan worden vernietigd. De vernietigingstermijn is een minimumeis: stukken mogen niet eerder dan na het verstrijken van die termijn worden vernietigd door de voor het beheer verantwoordelijke dienst. De duur van de vernietigingstermijn wordt bepaald door de administratieve belangen en de belangen van de burgers, enerzijds ten behoeve van het adequaat uitvoeren van de overheidsadministratie en de verantwoordingsplicht van de overheid en anderzijds voor de recht- en bewijszoekende burger. Bij de handeling in dit BSD staat in dit geval bij waardering een V (van vernietigen).

Het aanwijzen van handelingen waarvan de neerslag bewaard moet blijven gebeurt op grond van criteria die tot stand zijn gekomen in overleg tussen zorgdrager en Rijksarchiefdienst. Deze (algemene) selectiecriteria volgen op de volgende pagina.

Ingevolge artikel 5, onder e, van het Archiefbesluit 1995 kan neerslag van bepaalde, als te vernietigen gewaardeerde handelingen betreffende personen en/of gebeurtenissen van bijzonder cultureel of maatschappelijk belang, van vernietiging worden uitgezonderd.

Verslag vaststellingsprocedure

Op 17 oktober 2002 en 14 juli 2003 is het ontwerp-BSD door respectievelijk de Minister van Verkeer en Waterstaat en de Minister van Defensie aan de Staatssecretaris van OCW aangeboden, waarna deze het ter advisering heeft ingediend bij de Raad voor Cultuur (RvC). Van het gevoerde driehoeksoverleg over de waarderingen van de handelingen is een verslag gemaakt, dat tegelijk met het BSD naar de RvC is verstuurd. Vanaf 4 augustus 2003 lag de selectielijst gedurende acht weken ter publieke inzage bij de registratiebalie van het Nationaal Archief evenals in de bibliotheken van de betrokken zorgdragers, het Ministerie van OCW en de rijksarchieven in de provincie / regionaal historische centra, hetgeen was aangekondigd in de Staatscourant.

Op 7 januari 2004 bracht de RvC advies uit (arc-2003.6571/3), hetwelk (naast enkele tekstuele correcties) aanleiding heeft gegeven tot de volgende wijzigingen in de ontwerp-selectielijst:

  • de vernietigingstermijn van handeling 1334 is gewijzigd van ‘V, 2 jaar na afdoening van de controle en de opvolging van de aanwijzingen’ in ‘V, 10 jaar na geldigheid van de desbetreffende milieuvergunning’;

  • handeling 1730 van de actor Minister van Verkeer en Waterstaat is uit het BSD verwijderd.

Daarop werd het BSD op 21 juni door de Algemene Rijksarchivaris, namens de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, en de Ministers van Verkeer en Waterstaat (C/S/04/1367) en Defensie (C/S/04/1368) vastgesteld.

1.7 Leeswijzer

Handelingenblokken

De handelingen zijn verwerkt in uniek genummerde gegevensblokken, zoals hier is afgebeeld:

(X): Dit is het volgnummer van de handeling.

Dit nummer is overgenomen uit het RIO. Als het volgnummer van één of meerdere handelingen in het BSD afwijkt van het oorspronkelijke RIO-nummer, dan wordt deze vermeld in een concordans.

Handeling: dit is een complex van activiteiten die een actor verricht ter vervulling van een taak of op grond van een bevoegdheid.

In de praktijk komt een handeling meestal overeen met een procedure of een werkproces.

Bijvoorbeeld: het uitvoeren van voorlichtingsactiviteiten op het beleidsterrein selectie van archiefbescheiden

Periode: hier staat het tijdvak vermeld gedurende welke jaren de handeling is verricht. Wanneer er geen eindjaar staat vermeld wordt de handeling nog steeds uitgevoerd.

Grondslag: dit is de wettelijke basis op grond waarvan de actor de handeling verricht.

Vermeld worden:

  • de naam (citeertitel) van de wet, de Algemene Maatregel van Bestuur, het Koninklijk Besluit of de ministeriële regeling;

  • het betreffende artikel en lid daarvan;

  • de vindplaats, d.w.z. de vermelding van staatsblad of staatscourant

  • wijzigingen in de grondslag en het vervallen hiervan.

Bijvoorbeeld: reclasseringsregeling 1947, art. 9, lid 2 (Stb. 1947, H 423), Reclasseringsregeling 1970, art. 8, lid, lid 3 (Stb. 1969, 598), gewijzigd 1978 (Stb. 1978, 254), vervallen in 1986 (Stb. 1986, 1)

Wanneer er geen wettelijke grondslag voor een handeling bestaat, kan de bron worden genoemd waarin de betreffende handeling staat vermeld.

Product: hier achter staat het product vermeld waarin de handeling resulteert of zou moeten resulteren.

De opsomming geeft een indicatie van de producten en is niet altijd uitputtend. Vaak wordt volstaan met een algemeen omschreven eindproduct.

Opmerking: deze aanvullende informatie wordt slechts vermeld wanneer (een onderdeel van) het handelingenblok toelichting behoeft.

Waardering: waardering van de handeling in B (bewaren) of V (vernietigen).

Indien vernietigen, dan vermelding van de vernietigingstermijn.

Indien bewaren, dan vermelding van het gehanteerde selectiecriterium.

Eventueel een nadere toelichting op de waardering.

De toepassing van de bewaartermijnen is als volgt:

  • a. een dossier wordt afgesloten (bijv. op 30 januari 1999),

  • b. de bijbehorende bewaartermijn wordt hierbij opgeteld (bijv. 10 jaar),

  • c. het dossier wordt bewaard tot en met 31 december 2009 (1999 + 10),

  • d. de betrokken directeur wordt in de loop van dat jaar (in dit voorbeeld 2009) op de hoogte gesteld van de voorgenomen vernietiging van dit dossier,

  • e. het dossier wordt vernietigd per 2 januari 2010, tenzij de betrokken directeur zwaarwichtige redenen heeft voor uitstel van vernietiging (administratief of juridisch belang).

Actoren

Een uitgangspunt van PIVOT ten aanzien van een institutioneel onderzoek is dat dit zich niet beperkt tot een beschrijving van het handelen van een afzonderlijke instelling, maar dat de beschrijving zich uitstrekt over het handelen van de verschillende actoren van de rijksoverheid die op een bepaald beleidsterrein een rol spelen. Dit betekent dus dat niet alleen de actoren die onder de minister van Binnenlandse Zaken vallen worden meegenomen in dit onderzoek, maar ook die actoren die daarbuiten vallen en wel tot de rijksoverheid behoren.

Actoren die geen overheidsorgaan zijn in de zin van de Archiefwet 1995, dan wel (in het geval van gemeentelijke actoren) het desbetreffende overheidsorgaan buiten het werkterrein van PIVOT is gelegen en actoren waarvan de handelingen al in andere institutionele onderzoeken zijn meegenomen zijn in dit BSD niet meegenomen. Zie voor een overzicht van alle actoren het RIO Behoorlijke behandeld.

1.8 Actorenoverzicht

PIVOT definieert een actor als een orgaan dat een rol speelt op een beleidsterrein en de bevoegdheid heeft tot het zelfstandig verrichten van handelingen op grond van attributie of delegatie.

Een uitgebreide beschrijving van de actoren die op het beleidsterrein een rol spelen, is opgenomen in het RIO Milieubeheer. In dit ontwerp-BSD zijn de handelingen van de volgende actoren opgenomen:

  • Minister van Defensie;

  • Minister van Verkeer en Waterstaat;

  • Vakminister voor de Minister van Verkeer en Waterstaat;

  • Een door Defensie aangewezen autoriteit;

  • Rijksluchtvaartdienst;

  • Scheepvaartinspectie

2. Het beleidsterrein

[Regeling vervallen per 26-04-2009]

Het beleidsterrein milieubeheer betreft de regelgeving en uitvoerende werkzaamheden van de rijksoverheid met betrekking tot:

  • problemen inzake luchtverontreiniging, bodemverontreiniging, geluidhinder, afvalstoffen, chemische afvalstoffen, drinkwatervoorziening, externe veiligheid (in het bijzonder op het gebied van radioactieve straling), milieugevaarlijke stoffen en de daarmee in verband staande regelgeving ten aanzien van inrichtingen van ondernemingen;

  • milieubeleidsplanning en de door het ministerie van VROM gekozen (‘brongerichte’) beleidsinstrumenten inzake het milieubeheer, waarbij op grond van bepaalde thema’s doelgroepen worden aangesproken in een permanente overlegstructuur.

Het milieubeleid van het ministerie van VROM is, zoals in de verantwoording van het BSD is uiteengezet, vanaf 1985 gebaseerd op een integraal milieubeleidsplan, waarin bestaande regelingen van het ministerie zelf alsmede taakstellingen van andere ministeries op grond van eigen beleidsterreinen zijn omschreven. In het milieubeleidsplan worden ‘taakstellingen’ geformuleerd, waarmee andere ministeries worden ‘aangestuurd.’ Dit zijn vaak kaders waarin handelingen op andere beleidsterreinen nader worden omschreven. Bijvoorbeeld: de handelingen met betrekking tot verontreiniging van het oppervlaktewater en het zeewater zijn – als behorende tot het watermanagement – reeds onderzocht in PIVOT-rapport 40: Waterstaat en de handelingen met betrekking tot energiebesparing zijn onderzocht in de PIVOT-rapporten 82 en 83 inzake energiebeleid. Over de consequenties van het integrale beleid met betrekking tot deelterreinen is in het BSD uitvoering ingegaan.

Het beleidsterrein is uitvoerig beschreven in het door de projectgroep PIVOT vastgestelde Rapport Institutioneel Onderzoek Milieubeheer. Een institutioneel onderzoek naar de handelingen van de diverse actoren op het beleidsterrein Milieubeheer en de thans daaronder vallende taken van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer over de jaren 1945–1994 (PIVOT-rapport nummer 94).

2.1 Taken van de Minister van Verkeer en Waterstaat

Het milieu is de leefomgeving van de mens. Milieubeleid komt voort uit de opvatting dat de mens verantwoordelijk is voor de instandhouding en de kwaliteit van zijn leefomgeving. Er ontstaan milieuproblemen als de kwaliteit van het milieu, dus de leefomgeving van mens, plant en dier achteruit gaat. Deze achteruitgang kan drie vormen aannemen: verontreiniging (bijvoorbeeld van lucht, water en bodem), uitputting (bijvoorbeeld van grondstoffen of biologische soorten) en aantasting (bijvoorbeeld van de atmosfeer). Oorzaken van deze achteruitgang kunnen worden omschreven in de thema’s: klimaatverandering, verzuring van de bodem (met als gevolg verdwijning van de bossen), vermesting van het oppervlaktewater, verspreiding van milieugevaarlijke stoffen, ondeskundige verwijdering van afvalstoffen (wat in feite het niet verwijderen inhoudt) en verstoring van het milieu door stank, geluid of smog e.d., verdroging en verspilling van onvervangbare grondstoffen. Al deze zaken hangen met elkaar samen. Bijvoorbeeld: door het verdwijnen van bossen als gevolg van zure regen kan zowel verdroging als klimaatverandering ontstaan.

Milieubeheer kan men omschrijven als het voorkomen en tegengaan van verontreiniging, uitputting of aantasten van deze leefomgeving. Milieubeheer is een ruimer begrip dan het oudere begrip milieuhygiëne, dat vooral het accent legt op het tegengaan van verontreiniging ten behoeve van de gezondheid. Het milieubeheer wordt gezien als een onderdeel van het beheer van de leefruimte in zijn totaliteit. Milieuproblemen kunnen daarom ruimtelijk worden ingedeeld in schalen:

  • 1. lokaal niveau: verstoring (geluidhinder, stank, gezondheidsrisico’s). Men spreekt hier ook wel van milieubeleid in het binnengebied;

  • 2. regionaal niveau: vermesting, verspreiding, verdroging en afvalberging. Hier gaat het vooral om aantasting van het landschap of een watergebied;

  • 3. fluviaal niveau: vermesting, verspreiding. Dit zijn vooral problemen die te maken hebben met het oppervlaktewater. Zij worden soms gekenmerkt door een grensoverschrijdend karakter;

  • 4. continentaal niveau: verzuring, verspreiding van radioactiviteit en van ozon. Dit zijn problemen die met luchtbewegingen te maken hebben. Zij worden niet zelden gekenmerkt door een grensoverschrijdend karakter;

  • 5. mondiaal niveau: dreiging van klimaatverandering door het broeikaseffect en aantasting van de ozonlaag.

Al deze schalen hebben echter met elkaar te maken en hangen onderling met elkaar samen.

Van milieubeleid is er sprake wanneer de overheid zich bewust wordt van een of meer milieuproblemen en zich bezig houdt met de oplossing daarvan. Deze oplossing wordt in 1994 vooral gezien in ‘Het ontwikkelen en inzetten van beleidsinstrumenten die burgers, bedrijven en andere organisaties kunnen aanzetten tot het veranderen van gedrag of het nemen van maatregelen ten gunste van de milieukwaliteit’.

Het milieubeleid heeft zich tot op heden bezig gehouden met de volgende problemen:

  • Luchtverontreiniging;

  • Geluidsoverlast;

  • Waterverontreiniging;

  • Bodemverontreiniging en verontreiniging van waterbodems;

  • Milieugevaarlijke stoffen;

  • Afvalstoffen en chemische afvalstoffen, inclusief radioactieve stoffen;

  • Winning en onderhoud van drinkwater en zwemwater.

Als een geïntegreerd beleidsterrein, waarin deze problematiek in zijn onderlinge samenhang wordt gezien, worden in het milieubeleid de volgende aandachtspunten ontwikkeld:

  • duurzaamheid en milieuvriendelijkheid van producten en/of toestellen;

  • milieuvriendelijk produceren van bedrijven en inrichtingen;

  • milieuvriendelijk consumeren;

  • energiebesparing;

  • beleid ten aanzien van bijzondere regio’s.

Het milieubeleid kan ook gekarakteriseerd worden in bepaalde beleidsvormen die elkaar aanvullen of tegenspreken. In de geschiedenis van het milieubeleid is er sprake van:

  • sectoraal beleid, ofwel beleid dat gericht is op de oplossing van acute verontreinigingsproblemen (lucht, bodem en water);

  • thematisch gericht beleid, ofwel beleid dat gericht is op milieuvraagstukken in een vastgestelde samenhang, die herleid worden tot meetbare waarneming (emissie, monitoring);

  • doelgroepbeleid, ofwel beleid dat gericht is op doelgroepen die op bepaalde vormen van vastgestelde milieuverontreiniging dan wel op oorzaken van milieuverontreiniging kunnen worden aangesproken (landbouw, verkeer en industriële bedrijven);

  • gebiedsgericht milieubeleid, ofwel beleid dat specifiek op bepaalde regio’s is gericht (natuurgebieden, stiltegebieden en saneringsgebieden).

De volgende beleidsinstrumenten worden ter bevordering van een beter milieu toegepast:

  • toelating en verbod van producten, werkzaamheden of toestellen, en in verband daarmee;

  • verbod op grond van vastgestelde door het strafrecht af te dwingen regels;

  • verplichting van vergunningen op grond van vast te stellen voorwaarden;

  • algemene regels als bindende voorwaarde voor vestiging van een bedrijf of invoer van een toestel;

  • tijdelijke ontheffingen om partijen de kans te geven aan regels te voldoen; gedogen;

  • schadeloosstelling voor benadeelden als gevolg van nieuwe regelgeving;

  • afspraken met doelgroepen: convenants en samenwerkingsverbanden: milieuconvenants met betrekking tot inrichtingen, productconvenants, opruimings- of saneringsconvenants, staatsdeelneming in organen, stimulering door subsidies en ontmoediging door heffingen;

  • propaganda en voorlichting;

  • het ‘aansturen’ van actoren op andere beleidsterreinen, door overlegsystemen of in de regelgeving verwerkte invloed (voorbeelden: energiebeleid, gewasbescherming en duurzaam bouwen).

De volgende invloeden kunnen het beleid nader bepalen:

  • Internationaal overleg, soms uitmondend in verdragen, veelal aangestuurd door de Verenigde Naties;

  • Europese verordeningen (dwingende voorschriften) en richtlijnen (aanwijzingen om bepaalde regels per wet of AMVB te regelen);

  • Nationaal en internationaal aangestuurd onderzoek (in 1995 werd aan een Nederlandse milieuchemicus de Nobelprijs toegekend);

  • Kritische initiatieven van actiegroepen en politieke oppositie (voorbeeld het witte schoorstenenplan van PROVO);

  • De medezeggenschap in het bedrijfsleven.

Waterbeheer en waterhuishouding:

Het beheer van het oppervlaktewater valt onder de zorg van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat. Het regionale waterbeheer valt onder de waterschappen.

Het Ministerie van Verkeer en Waterstaat is ook betrokken bij de uitvoering van de regels met betrekking tot vervuiling van het oppervlaktewater. Tijdens de totstandkoming van dit RIO is er nog geen sluitende regelgeving ontworpen voor het beheer en de sanering van waterbodems, dat eveneens een onderdeel van het waterbeheer is. Regelingen met betrekking tot gemeentelijke rioleringen, zoals zuiveringsheffingen door de waterschappen, worden als handelingen gezien met betrekking tot de waterhuishouding. Voorschriften op het gebied van bagger en stortplaatsen zijn verwerkt als onderdelen van deelterreinen als bodembescherming en afval. Het Ministerie van Verkeer en Waterstaat is ook betrokken bij waterzuiveringsinstallaties van afvalwater. De bemoeienis van het ministerie van VROM met betrekking tot riolering beperkt zich tot subsidies aan de gemeente.

Ook met betrekking tot de bestrijding van de verdroging heeft Waterstaat een belangrijke rol, omdat zij betrokken is bij de regeneratie van verdroogde gebieden.

Openbare werken

De grote door het Rijk aan te besteden openbare werken hebben gevolgen voor het milieu. De uitvoerders zijn aan milieuregels geboden, bijvoorbeeld door de verplichte milieueffectrapportage. Het Ministerie van Verkeer en Waterstaat is met de uitvoering van deze werken belast.

Verkeers- en vervoerbeleid

De Rijksdienst voor het Wegverkeer is belast met de technische uitvoering van verkeersvoorschriften, ook op het gebied van milieu. De keuring van geluidsoverlast en uitlaten en het transport van gevaarlijke stoffen wordt door de verkeerswetgeving geregeld

2.2 Taken van de Minister van Defensie

De Wet geluidhinder

Voor de inwerkingtreding van de Wet geluidhinder was een coherent stelsel van wettelijke regels voor de bestrijding van de geluidhinder niet aanwezig. De overlast werd aangepakt vanuit diverse wettelijke bepalingen, verspreid over verschillende wetten. Deze wetten waren over het algemeen niet gericht op de bestrijding van geluidsoverlast maar hadden primair een ander doel. Dit is het geval in de Wegenverkeerswet en de Luchtvaartwet. Deze twee wetten richten zich wat betreft de geluidsaspecten primair op de eisen die aan wegvoertuigen en luchtvaartuigen gesteld dienden te worden. Daarnaast werden de vergunningen die op grond van Hinderwet afgegeven werden, als instrument voor de bestrijding van geluidhinder aangewend. In het begin van de jaren zeventig wordt dan ook begonnen met de voorbereiding van een wet inzake de geluidhinder.

Het belangrijkste initiatief dat uiteindelijk leidde tot het wetsontwerp voor de Wet geluidhinder was het verzoek dat de staatssecretaris van Sociale Zaken en Volksgezondheid in 1968 aan de Gezondheidsraad richtte, om advies uit te brengen omtrent de in het belang van de volksgezondheid te nemen maatregelen tot beteugeling van lawaaiproductie en ter bestrijding van de geluidhinder. Het advies verscheen in 1971 onder de titel ‘Geluidhinder’. Dit rapport is een van de belangrijkste bouwstenen voor de Wet geluidhinder geworden. Het wetsontwerp werd in 1975 aan de Staten-Generaal aangeboden. Nadat de tekst van de Wet geluidhinder in het Staatsblad was verschenen, is de wet vanaf 1980 in fasen in werking getreden. De laatste artikelen werden in 1993 van kracht.

De Wet geluidhinder regelt de bestrijding en voorkoming van geluidhinder door middel van

  • normstelling aan toestellen, en (recreatie-)inrichtingen en de bijbehorende keuringen en vergunningen;

  • een gebiedsgerichte aanpak door middel van geluidzones en stiltegebieden;

  • saneringen en de financiering hiervan;

  • schadevergoedingen;

  • handhaving en toezicht.

In het kader van de Wet geluidhinder is een groot aantal algemene maatregelen van bestuur aangekondigd. Een aantal van deze algemene maatregelen van bestuur is sterk afhankelijk van EU-richtlijnen terzake. Zo kunnen de geluidsproductie-eisen die aan toestellen worden gesteld in verband met eventuele concurrentievervalsing, niet boven de niveaus uitgaan die in EU-richtlijnen zijn vastgelegd. Dit betekent concreet dat Nederland geen substantiële eisen kan stellen aan de geluidsproductie van toestellen als daar geen Europese normen voor zijn. Zo is er in de loop van de jaren tachtig in Nederland zonder resultaat gewerkt aan algemene maatregelen van bestuur waarin eisen met betrekking tot kettingzagen en buitenboordmotoren werden gesteld. Sinds 1993 bestaat krachtens art. 2, lid 3 Wet geluidhinder, de mogelijkheid om regels met betrekking tot de vaststelling van voorschriften omtrent de geluidsproductie van toestellen, voor zover het onder meer om de implementatie van EU-richtlijnen gaat, bij ministeriële regeling te stellen in plaats van bij algemene maatregel van bestuur.

Naast de Wet geluidhinder is de Luchtvaartwet (Stb. 1978, 354) voor de bestrijding van de geluidhinder van belang. De minister van Verkeer en Waterstaat is de eerst verantwoordelijke minister. De minister van VROM heeft voor wat betreft de aanwijzing van luchtvaartterreinen belangrijke bevoegdheden. Een daarvan betreft de voorbereiding van een AMVB waarin geluidsnormen worden vastgelegd die in de geluidszones rond de luchtvaartterreinen dienen te worden gehanteerd.

Vergunningverlening in het kader van de Wet Milieubeheer (Bureau Adviseur Milieuvergunningen)

In het concept-bsd Milieubeheer van VROM wordt bij handeling 346 (paragraaf 8.1.1 Kaderstellend) vermeld dat onder andere de Directeur Materieel van de Koninklijke Landmacht door de minister van VROM voor de periode 1952–1993 is aangewezen als adviseur inzake de uitvoering van de Hinderwet. Dit had specifiek betrekking op het uitbrengen van advies aan de burgemeester bij aanvragen van hinderwetvergunningen.

Daarmee was het bureau Hinderwetzaken belast, ressorterend onder de Sectie Hinderwetzaken De toezicht- en adviestaken die het bureau Hinderwetzaken van de Directie Materieel Koninklijke Landmacht op grond van de Hinderwet uitoefende, werden onder de Wet Milieu-beheer gecontinueerd door Bureau Adviseur Milieuvergunningen (Bureau AMV).

In verband met de invoering van de Wet Milieubeheer en voorts i.v.m. een wijziging in de taken van de sectie m.b.t. ARBO-aangelegenheden zijn de volgende naamswijzigingen doorgevoerd:

  • de Sectie Hinderwetzaken, Milieu- en NBC-coördinatie (ondergebracht bij de Systeemgroep Bevoorradingsdienstgoederen van de DMKL) heet vanaf 1 maart 1993 Sectie Milieu, ARBO en NBC-coördinatie (Sectie MILAN);

  • het Bureau Hinderwetzaken (ressorterende onder de Sectie Hinderwetzaken, Milieu- en NBC-coördinatie) heet vanaf 1 maart 1993 Bureau Adviseur Milieuvergunningen (Bureau AMV).

De taken van Bureau AMV waren volgens mededeling van een v.m. waarnemend hoofd tweeërlei:

  • enerzijds was er de adviesbevoegdheid t.a.v. milieuvergunningen van de Directeur Materieel KL (een wettelijke bevoegdheid, welke door gemandateerd was aan Hoofd bureau AMV);

  • anderzijds was er de bevoegdheid om toezicht te houden op de uitvoering van milieuvergunningen, rechtstreeks neergelegd bij het Hoofd bureau AMV (alsmede de onder hem ressorterende adviseurs; zie Besluit aanwijzing toezichthoudende ambtenaren milieuwetgeving, 21 februari 1994 (Stcrt. 1994, 40).

In een aantal gevallen is het verboden om zonder de vereiste vergunning een inrichting op te richten, te veranderen of in werking te hebben. Deze vergunning wordt verleend door het bevoegd gezag, afhankelijk van de inrichting BW, Provinciale Staten of VROM. Om zeker te stellen dat het bevoegd gezag kan komen tot een juiste beoordeling van de vergunningaanvraag stelt de Wet Milieubeheer, art. 8.7 dat het bevoegd gezag verplicht advies moet inroepen van bepaalde autoriteiten of bestuursorganen. Een van deze autoriteiten is de Directeur Materieel. In het Inrichtingen- en Vergunningenbesluit Milieubeheer (IVB), art 7.1 onder a., 7.2 onder b. en 7.3 onder b, is de Directeur Materieel (Koninklijke Landmacht) aangewezen als adviseur voor inrichtingen in de categorieën 3 en 17a uit bijlage I van het IVB en de categorieën 4b en 6 uit bijlage II. Dat zijn dus:

  • inrichtingen waar ontplofbare stoffen, preparaten of producten worden vervaardigd, bewerkt, verwerkt of herverpakt, opgeslagen of overgeslagen (bij niet-militaire inrichtingen is de gemeente vaak het bevoegd gezag);

  • inrichtingen waar met vuurwapens wordt geschoten of met ontvlambare of ontplofbare voorwerpen wordt geworpen (bij niet-militaire inrichtingen is de gemeente vaak het bevoegd gezag);

  • inrichtingen die in hoofdzaak bestemd zijn voor het opslaan van munitie t.b.v. de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht;

  • schietkampen, schietranges, schietgebieden, regionale schietterreinen, die in hoofdzaak worden gebruikt door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht (hierbij is vaak de provincie het bevoegd gezag).

Voor de uitvoering van de adviserende taak heeft de Directeur Materieel het Hoofd van het Bureau Adviseur Milieuvergunningen aangewezen. Daarnaast heeft het bureauhoofd van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) rechtstreeks de bevoegdheid gekregen toezicht te houden op verleende vergunningen en inrichtingen behorende tot bovengenoemde categorieën. Dit blijkt uit het Besluit aanwijzing toezichthoudende ambtenaren milieuwetgeving, 21 februari 1994/nr. MJZ 11294026; Staatscourant 40 van vrijdag 25 februari 1994

Het werk van het bureau bestaat derhalve uit de hoofdtaken:

  • verlenen van advies aan het bevoegd gezag bij de vergunningsprocedure voor civiele en militaire inrichtingen waar met explosieve stoffen van de categorie 1 wordt gewerkt of waar sprake is van een schietinrichting (prioriteit 1);

  • Toezicht houden op de inrichtingen (controles) die onder de adviesbevoegdheid van het bureau vallen (prioriteit 2).

Bureau Adviseur Milieuvergunningen

Het Bureau Adviseur Milieuvergunningen is een onderdeel van de Directie Materieel, Systeemgroep Verwerving en valt onder de Stafgroep Verwerving in de cluster MCGS/AMV (Militaire Commissie Gevaarlijke Stoffen en Adviseur Milieuvergunning).

Adviseurs

Het bureauhoofd en de twee adviseurs hebben ieder een rayon, waarin zij de aanspreekpartner zijn voor alle participanten in een milieuvergunningprocedure, overheden belast met milieuzaken op alle niveaus, brandweer en militaire en civiele inrichtingen, waar een ‘milieuverplichting’ op rust.

1. Advisering kan gebeuren in alle fasen van de vergunningprocedure en vindt in principe alleen plaats in aanwezigheid van en in overleg met de plaatselijke milieuambtenaar;

2. Controles (toezicht) vinden periodiek plaats volgens een interne lijst waarin de frequentie per inrichting is opgenomen. In de meeste gevallen worden de controles gehouden in overleg met de vergunningverlenende instantie, gemeente, provincie of VROM, soms gezamenlijk;

3. Het bureauhoofd heeft naast zijn advies- en toezichttaak, de verantwoording voor de coördinatie van de werkzaamheden van de adviseurs, toezicht op hun werk, onderhouden van externe kontakten, advisering van raadscolleges zoals de Raad van State, bijhouden van ontwikkelingen op milieugebied die raakvlak hebben met de wettelijke adviestaak, toezicht op archivering, opstellen van de jaarplanning et cetera.

Vergunningen krachtens de Wet Luchtverontreiniging 1970–1993

De Wet op de luchtverontreiniging van 1970 gaf aan de provinciale overheid aanvullende bevoegdheden op de beschikkingsbevoegdheid van de gemeenten in het kader van de reeds bestaande hinderwetvergunningen. De gedachte hierachter was dat luchtverontreiniging de gemeentegrenzen overschrijdt. De Gedeputeerde Staten geven aan de gemeentebesturen die bij deze vergunningverlening belang hebben inspraak, maar beslissen uiteindelijk zelf.

De afhandeling van een vergunningaanvraag, nader geregeld in het Vergunningenbesluit inrichtingen luchtverontreiniging (Stb 1972, 472), geschiedde als volgt:

Een eigenaar of exploitant van een vastgestelde categorie bedrijven, waarvan risico voor luchtverontreiniging kan worden verwacht, moeten bij de Gedeputeerde Staten een vergunning aanvragen. Aan de vergunning worden voorschriften gekoppeld die deze verontreiniging moeten tegengaan. De Gedeputeerde staten zenden een aanvraag voor een vergunning door aan Burgemeester en Wethouders van de gemeente(n), waarin de inrichting gevestigd is of waar luchtverontreiniging te verwachten is. Dezen geven in het openbaar kennisgeving van die aanvraag en stellen ingezetenen in de gelegenheid bezwaarschriften in te dienen. Deze bezwaarschriften, gericht aan de Gedeputeerde Staten, worden door de gemeenten doorgezonden. Desgewenst kunnen de Gedeputeerde Staten in de gemeente, waarin de inrichting gevestigd is, openbare hoorzittingen houden, waarbij de aanvrager en de andere – bezwaar makende – belanghebbenden kunnen worden gehoord.

Het toekennen van een vergunning is aan nadere regels gebonden:

Indien de door de voorschriften vereiste gegevens door aanvrager niet worden verstrekt, kunnen de Gedeputeerde Staten het verzoek niet ontvankelijk verklaren.

Aan een vergunninghouder kan worden voorgeschreven dat hij nadere aanwijzingen van daartoe aangewezen overheidsinstanties opvolgt (art. 29). Ook kan hij worden verplicht zelf instructies op te stellen voor zijn personeel, die nader kunnen worden gecontroleerd. Voor de vaststelling van een vergunning vindt uitvoerig vooroverleg plaats.

Aan de vergunning kunnen de nodige voorschriften worden verbonden (zie art. 28, Wet luchtverontreiniging). Het betreft:

  • * de begrenzing van de uitworp van mogelijk luchtverontreinigende stoffen;

  • * de verplichting om bij voorschrift aangegeven middelen ter beperking van luchtverontreiniging toe te passen;

  • * de verplichting om door middel van door de vergunninghouder zelf te bepalen middelen zekere doelstellingen te verwezenlijken;

  • * de verplichting om metingen van de uitworp van verontreinigende stoffen in de omgeving uit te voeren en om eventueel de uitkomsten van de metingen aan aan te wijzen overheidsorganen te doen toekomen. Circa 59% van de vergunninghouders voert zelf die metingen uit, bij een kwart van de bedrijven de provincie. Ieder bedrijf wordt gemiddeld vier keer per jaar door de provincie gecontroleerd;

  • * het aanwijzen van overheidsorganen die bevoegd zijn om nadere eisen aan de inrichtingen te mogen stellen;

  • * de verplichting om in de inrichting werkzame personen te instrueren.

Deze vergunningen kunnen ook worden verstrekt indien de vergunninghouder zijn inrichting wijzigt of uitbreidt (art. 40).

De minister heeft de bevoegdheid nadere regels te stellen aan de begrenzing van de uitworp van verontreinigende stoffen. Om deze bevoegdheid toe te passen stelt de minister in samenwerking met verschillende onderzoeksinstellingen, waaronder later ook de adviserende inspectie landelijke criteria op.

De Gedeputeerde Staten hadden de bevoegdheid om inrichtingen, die nog niet aan de voorwaarden voor een vergunning voldoen, te gedogen teneinde ze in de gelegenheid te stellen alsnog aan de voorwaarden te voldoen. In dat geval vaardigden de Gedeputeerde Staten een gedoogbeschikking af.

Aanwijzing en taakinvulling toezichthoudende ambtenaren

Het toezicht op de naleving van de milieuwetgeving wordt sedert de vaststelling van de Wet op de Luchtverontreiniging van 1970 in de milieuwetten geregeld. Deze wetten bevatten hoofdstukken over de ambtelijke bevoegdheden van de toezichthoudende ambtenaren. Tevens word de procedure van aanwijzing van toezichthoudende ambtenaren geregeld. Voor de aanwijzing van toezichthoudende ambtenaren is in de Wet milieubeheer een algemene aanwijzingsregeling getroffen. Op grond van artikel 18, lid 1, 2 en 3, worden er ambtenaren belast met de inspectie van de milieuhygiëne als zodanig aangewezen. Dit artikel vervangt de artikelen die stonden in onder andere de Hinderwet en de sectorale milieuwetten, die gelijkaardige bevoegdheden aan de inspectie toekende. De minister van Milieubeheer wijst op rijksniveau de ambtenaren aan die toezicht houden op de naleving van de milieuwetgeving. Dit wordt eventueel gedaan in overeenstemming met de ministers onder wiens gezag de toezichthoudende diensten/ambtenaren vallen. Voor de vervulling van de taak van ambtenaren die toezicht houden op de naleving van de milieuregels kan de minister van Milieubeheer – in overeenstemming met de ministers waaronder de ambtenaren ressorteren – (nadere) regels stellen.

In de Kernenergiewet zijn strafbepalingen opgenomen en is een verbintenis gelegd met het Wetboek van Strafrecht. De meeste ambtenaren die zich bezig houden met het toezicht op de naleving van de Kernenergiewet houden zich ook bezig met het opsporen van strafbaar gestelde feiten (art. 58 j°. 83). Het Ministerie van Justitie kent deze ambtenaren ook opsporingsbevoegdheid toe op basis van politiële regelgeving.

Toezicht milieuregels

Toezicht, controle of inspectie zijn termen die door elkaar gebruikt worden en waarmee vaak hetzelfde wordt bedoeld. Het doel van controle is in eerste instantie het bewerkstelligen dat de gestelde regels worden nageleefd.

De inspectie controleert zowel repressief als preventief. Repressieve controles zijn controles die worden uitgevoerd naar aanleiding van een concreet vermoeden dat in strijd met de milieuregelgeving is/wordt gehandeld en/of dat er sprake is van een milieuhygiënisch ongewenste situatie. Preventieve controles zijn controles die plaatsvinden wanneer er geen (concreet) vermoeden bestaat van een overtreding of van een milieuhygiënisch ongewenste situatie. Vaak bestaat deze preventieve controle uit overleg met de belanghebbenden over de toepassing van regels. Elke controle van een bedrijf resulteert in een eindbrief aan het bedrijf en een onderzoeksverslag. Mocht er een overtreding worden geconstateerd, dan kan de inspecteur aanwijzingen geven die ertoe kunnen leiden dat alsnog aan de eisen wordt voldaan. In voorkomende gevallen wordt proces-verbaal opgemaakt, hetgeen kan leiden tot strafrechtelijke vervolging. Een en ander wordt vastgelegd in het onderzoeksverslag en de eindbrief.

Naast het steekproefsgewijs controleren van inrichtingen worden ook in het kader van projecten of in overleg met de branche-organisaties thematische controles verricht. Voorbeelden zijn: de uitvoer van afval naar Afrika, de opslag van bestrijdingsmiddelen,

Bedrijfscontrole kan ook geschieden op basis van een thema, zoals bijvoorbeeld de uitvoer van afval naar Afrika en controles worden verricht bij bedrijven die daarbij direct of indirect betrokken zijn. Op grond van een dergelijk project kan worden beoordeeld of er een repressieve controle moet plaatsvinden of dat voorlichting dan wel doelgroepoverleg een efficiënter middel is. Het geven van voorlichting tijdens het toezicht is een activiteit die deel uitmaakt van de controlehandelingen. Het doelgroepoverleg kan leiden tot wijziging van regelgeving of nadere invulling van een convenant. De inspecteur heeft de bevoegdheid om hangende een dergelijk overleg bepaalde situaties toe te laten, ook al wordt niet volledig aan milieuregelgeving voldaan. In dat geval wordt een gedoogbeschikking afgegeven. Bij ernstige situaties kunnen de handhavingsmiddelen toegepast worden. In een dergelijk geval wordt de controle een activiteit onder het toegepaste handhavingsmiddel. Een enkele maal worden strikte voorschriften gegeven om deze handhavingsmaatregelen toe te passen. Een voorbeeld hiervan is de Europese Verordening inzake het toezicht en de controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap (EVOA).

Een voorbeeld hiervan is het verbieden van werkzaamheden die verricht worden met radioactieve stoffen, splijtstoffen, radioactieve ertsen en ioniserende straling uitzendende toestellen (Art. 36, lid 1, Kernenergiewet).Een ander voorbeeld is het tijdelijk verbieden van het gebruik van bepaalde categorieën toestellen of brandstoffen in verband met de luchtverontreiniging (bv. Tijdens de z.g. ‘Alarmfases’). De handhavingsmiddelen vallen uiteen in privaatrechtelijke, strafrechtelijke en bestuursrechtelijke handhaving.

Intrekken van milieuvergunningen op grond van de Wet milieubeheer

Intrekking of wijziging van een milieuvergunning is in eerste instantie een maatregel, geen sanctie. Wijziging van een vergunning kan geschieden omdat er zich ontwikkelingen in het milieu of in de kennis van de emissies hebben voorgedaan die wijzigingen noodzakelijk maken. Tegen deze beschikkingen kan beroep worden aangetekend. Ook kunnen houders van inrichtingen, die door deze maatregel in bijzondere mate worden benadeeld, schadeloos worden gesteld. In de regel zijn deze wijzigingen op voorhand voorzien. Vergunningen worden veelal verleend op basis van een planmatig georganiseerd milieubeleid van een inrichting op basis van het kunnen inspelen op de modernste stand van de techniek. De vergunningsvoorwaarden komen meestal overeen met reeds bestaande convenants met het bedrijfsleven. Formele wijzigingen van de gestelde eisen aan de hand van de zich wijzigende techniek worden in deze overeenkomsten veelal voorzien.

Gedoogverklaringen

Gedogen is het tijdelijk toelaten van situaties die niet aan milieu-eisen voldoen. Bij de hier betreffende handelingen is sprake van het bewust en met voorkennis van het bevoegd gezag tijdelijk toelaten van een dergelijke situatie. Vaak gaat het om veranderde eisen, waaraan binnen een gestelde termijn redelijkerwijs niet kan worden voldaan, zodat er een overgangssituatie moet worden geschapen. Zo moeten er milieuvergunningen worden aangepast. Meestal geschiedt dit onder voorwaarde of in de verwachting dat na die termijn alsnog aan deze eisen wordt voldaan. Aan deze gedoogbeschikking gaat een belangenafweging vooraf die soms getoetst kan worden aan de stand van het doelgroepenoverleg, de gesloten convenants en het belang van het milieu: het niet afgeven van deze verklaring zou kunnen leiden tot een schadeclaim. Een gedoogverklaring houdt in dat de overheid binnen de gestelde termijn niet zal optreden tegen handelingen of situaties die (nog) niet overeenkomen met de vastgestelde regelgeving. Dit kan zowel mondeling als schriftelijk (in de vorm van een gedoogtoestemming, gedoogbrief/verklaring of vooruitakkoord). Er zijn wetten en besluiten die in dergelijke situaties voorzien (bijvoorbeeld de Hinderwet 1985). Een voorbeeld is het gedogen van de werkzaamheden van een inrichting die nog niet aan de vereisten van een (veranderd) milieubesluit of aan geïmplementeerde Europese regelgeving voldoet. Een ander voorbeeld is de toelating van activiteiten van zeer beperkte duur, zoals ‘proefdraaien’ of tijdelijke opslag. Tegen gedoogbeschikkingen kan bij de Raad van State beroep worden aangetekend. Vooral bij het optreden van de gemeentelijke overheden is dat herhaaldelijk gebeurd.

Ingrijpen op grond van de kernenergiewet

De hier beschreven handelingen betreffen incidenten met betrekking tot radioactieve en stralingsvaarlijke stoffen. Voorzover het milieubeheer betreft, gaat het hier om geconstateerde radioactiviteit op grond van een meting of een melding. Op grond van de bestaande regelgeving zijn verschillende instanties bevoegd en zelfs verplicht om in te grijpen. Grote incidenten op het gebied van radioactiviteit, zoals een ramp met een kernenergiecentrale, worden als een zodanig ernstige milieuramp beschouwd dat er sprake is van een bijzondere omstandigheid. Hiervoor worden crisismaatregelen genomen. Handelingen over dit onderwerp worden opgenomen in de paragraaf Crisisbeheersing Bijzondere Milieuomstandigheden.

3. Selectielijst

[Regeling vervallen per 26-04-2009]

3.1 Actor: Vakminister

[Regeling vervallen per 26-04-2009]

211.

Handeling: Het informeren van de Commissie drinkwatervoorziening over het beleid inzake de drink- en industriewatervoorziening

Grondslag: art. 2b, Waterleidingwet

Periode: 1995–

Waardering: V, 5 jaar

431.

Handeling: Het aanwijzen van instanties voor keuringen van toestellen en brandstof

Grondslag: art 17, Wet inzake de luchtverontreiniging (Stb 1970, 580)

Periode: 1972–

Product:

* Aanwijzing Rijksdienst voor het Wegverkeer als keuringsinstantie voor typekeuring motorrijtuigen, 7 september 1973 (Stcrt. 1973, 184)

* Aanwijzing rijksdienst voor het Wegverkeer als keuringsinstantie voor typekeuring bromfietsen luchtverontreiniging, 3 september 1985 (Stcrt. 1985 189)

Waardering: B, 5

470.

Handeling: Het aangeven van een voorgenomen activiteit die nadelige invloed kan uitoefenen op het milieu

Grondslag: Art. 41c Wet algemene bepalingen milieuhygiëne

Periode: 1986–

Opmerkingen: Een aangifte van deze activiteit wordt verantwoord bij de indiening van de jaarlijkse begroting

Waardering: V, 5 jaar

481.

Handeling: Het adviseren van Gedeputeerde Staten inzake een verzoek tot ontheffing van de verplichting tot opstelling van een milieueffectrapport

Grondslag: Art. 41h, lid 2, Wet algemene bepalingen milieuhygiëne

Periode: 1986–1991

Waardering: V, 5 jaar

527.

Handeling: Het toetsen en geven van bindende aanwijzingen aan Gedeputeerde Staten inzake te verlenen vergunningen in het belang van het tegengaan van de luchtverontreiniging.

Grondslag: Art. 41, Wet inzake de luchtverontreiniging (Stb. 1970, 580).

Periode: 1970–1993

Opmerkingen: Hierbij is inbegrepen het in samenwerking met GS toetsen van milieu-actieplannen van grote luchtverontreinigende bedrijven, als omschreven in IMP-lucht 1985–1988.

Waardering: B, 5

1313.

Handeling: Het vaststellen van taakomschrijvingen van ambtenaren, belast met het toezicht op de naleving van de wetgeving op de luchtverontreiniging.

Grondslag: Art. 75, lid 2 en 3, Wet inzake de luchtverontreiniging (Stb 1970, 580)

Periode: 1970–1993

Product: Besluit taakvervulling provinciale en gemeentelijke toezichtambtenaren luchtverontreiniging (Stb 1975, 470)

Waardering: B, 5

1320.

Handeling: Het vaststellen van taakomschrijvingen van ambtenaren, belast met het toezicht op de naleving van de wetgeving op de geluidhinder

Grondslag: Art. 55, lid 2, Wet geluidhinder

Periode: 198 –1993

Waardering: B, 5

1479.

Handeling: Het eventueel in samenwerking met andere ministeries leveren van bijdragen bij het ontwerpen en evalueren van monitoringsprogramma’s.

Bron: Congresbundel Planning en Monitoring Milieubeleid, nr. 1994/3 en Kadertekst milieubeleidsmonitoring

Periode: 1982–

Product: onder andere: Informatieplan Afvalstoffen, 1991.

Opmerkingen: Een monitoringsprogramma is een document, waarin is vastgelegd:

  • de informatiebehoefte die tot monitoring moet leiden

  • een beschrijving van de bestaande situatie en de situatie die men wil bereiken

  • de wijze waarop de monitoringssytemen worden opgezet en beheerd

  • een voorstel voor monitoring en/of scanning

  • een begroting

Tot deze handelingen kan men ook de minder gesystematiseerde beschrijvingen van monitoringsbeleid met betrekking tot een bepaalde vraagstelling rekenen.

Waardering: B, 1/2

3.2 Actor: minister van Verkeer en Waterstaat

[Regeling vervallen per 26-04-2009]

264.

Handeling: Het vaststellen van algemene maatregelen van bestuur op grond van de Wet geluidhinder.

Grondslag: Wet geluidhinder, diverse artikelen.

Periode: 1980–

Product:

* Besluit geluidproductie motorvoertuigen (Stb. 1981, 741);

* Besluit geluidproductie bromfietsen (Stb. 1985, 474);

* Besluit uitlaatsystemen motorvoertuigen en bromfietsen (Stb. 1985, 474);

* Besluit geluidproductie torenkranen (Stb. 1986, 348); De Besluiten geluidproductie: torenkranen, stroomaggregaten, motorcompressoren, sloophamers en grondverzetmachines zijn op 9 oktober 1995, Stcrt. 199, vervangen door de ministeriële regeling: Regeling geluidproductie bouwmachines (overigens onder verantwoordelijkheid van DGM/IBPC!).

* Besluit geluidproductie stroomaggregaten (Stb. 1983, 564);

* Besluit geluidproductie motorcompressoren (Stb. 1983, 565);

* Besluit geluidproductie sloophamers (Stb. 1983, 563);

* Besluit geluidproductie grondverzetmachines (Stb. 1988, 634);

* Besluit geluidproductie gazonmaaimachines (Stb. 1988, 246);

* Besluit luchtkussenvoertuigen Wet geluidhinder (Stb. 1989, 393); Valt onder de verantwoordelijkheid van DGM/IBPC (voor zover het gaat om bedrijfsmatige luchtkussen-voertuigen). Indien het recreatieve luchtkussenvoertuigen betreft is het een verantwoordelijkheid voor GV.

* Besluit geluidinformatie huishoudelijke apparaten (Stb. 1992, 218); Onder verantwoordelijkheid van DGM/IBPC.

* Besluit recreatie-inrichtingen Wet geluidhinder (Stb. 1981, 687); Het Besluit recreatie-inrichtingen Wet geluidhinder, het Besluit categorie A-inrichtingen Wet geluidhinder en het Vergunningenbesluit categorie A-inrichtingen Wet geluidhinder zijn vervangen door het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. Dit laatste besluit valt onder de verantwoordelijkheid van DGM/B.

* Besluit categorie A-inrichtingen Wet geluidhinder (Stb. 1982, 671);

* Vergunningenbesluit categorie A-inrichtingen Wet geluidhinder (Stb. 1982, 474);

* Besluit grenswaarden binnen zones rond industrieterreinen (Stb. 1982, 465); Dit besluit is in 1993 herplaatst. De citeertitel is: Besluit grenswaarden binnen zones rond industrieterreinen, Stb. 1993, 393.

* Besluit saneringsmaatregelen industrieterreinen Wet geluidhinder (Stb. 1982, 485); Dit besluit is vervangen door het Besluit saneringsmaatregelen industrieterreinen 1994, Stb. 1994, 962.

* Besluit grenswaarden binnen zones langs wegen (Stb. 1981, 688); Dit besluit is in 1993 herplaatst. De citeertitel is: Besluit grenswaarden binnen zones langs wegen, Stb. 1993, 395.

* Besluit ondergrens zones van wegen (Stb. 1981, 626)

* Saneringsbesluit geluidhinder wegverkeer (Stb. 1985, 614); Dit besluit is in 1993 herplaatst. De citeertitel is: Saneringsbesluit geluidhinder wegverkeer, Stb. 1993, 397.

* Besluit grenswaarden binnen zones langs wegen (Stb. 1981, 688);

* Besluit geluidhinder spoorwegen (Stb. 1987, 122); Dit besluit is in 1993 herplaatst. De citeertitel is: Besluit geluidhinder spoorwegen, Stb. 1993, 396.

* Besluit zonering buitenlandse luchtvaartterreinen Noord- en Midden-Limburg (Stb. 1983, 657);1

* Besluit zonering buitenlands luchtvaartterrein Zuid-Limburg (Stb. 1994, 38);

* Heffingbesluit geluidhinder wegverkeer (Stb. 1986, 559);

* Tijdelijk vergoedingenbesluit lagere overheden (Stb. 1986, 16);

* Besluit houdende uitvoering van artikel 148, eerste lid, van de Wet geluidhinder (Stb. 1982, 180;

* Vrijstellingsbesluit geluidproductie motorvoertuigen landsverdediging, (Stb. 1981, 822);.

Opmerking: Onder deze handeling vallen ook die activiteiten die gericht waren op de totstandkoming van algemene maatregelen van bestuur die nimmer werden vastgesteld. Voorbeelden hiervan zijn de regelingen voor de geluidsproductie van buitenboordmotoren en kettingzagen.

In het kader van deze handeling wordt veel overleg gepleegd met betrokken overheidsinstanties en belangengroepen.

Waardering: B, 1

454.

Handeling: Het verlenen van tijdelijke ontheffingen op het verbod om niet toegelaten typen bromfietsen te mogen vervaardigen, in te voeren, in voorraad te hebben, af te leveren of te vervoeren.

Grondslag: art. 3, onder e, Besluit geluidproductie bromfietsen.

Periode: 1985–

Waardering: V, 5 jaar

911.

Handeling: Het jaarlijks vaststellen van subsidieprogramma’s in het kader van de Bijdrageregeling milieutechnologie en de Stimuleringsregeling milieutechnologie.

Grondslag: Bijdrageregeling milieutechnologie, SMT (Stb. 1995, nr. 84)

Periode: 1995–

Opmerkingen: Het programma wordt uitgevoerd door de NOVEM.

Waardering: B, 5

1306.

Handeling: Het aanwijzen van personen of instellingen die toezicht houden op de naleving van de Kernenergiewet.

Grondslag: Art. 58 ,lid 1–3, Kernenergiewet

Periode: 1969–

Product:

* Beschikking toezicht naleving Kernenergiewet (Stcrt. 1969, 38);

* Beschikking houdende nadere aanwijzing toezichthoudende ambtenaren Kernenergiewet (Stcrt. 1969, 252);

* Beschikking houdende nadere aanwijzing toezichthoudende ambtenaren Kernenergiewet (Stcrt. 1969, 253);

* Beschikking houdende aanwijzing toezichthoudende ambtenaren (Stcrt. 1988, 228

Opmerkingen: Deel van deze handeling maakt onder andere uit:

* Het aanwijzen van geneeskundigen die medisch toezicht houden op personen die werken met radioactieve stoffen of ioniserende straling uitzendende toestellen;

* Het aanwijzen van een ambtenaar die op basis van artikel 25, eerste lid, onder a van de Warenwet die gegevens registreert betreffende het bereiden, voorhanden hebben, vervoeren, toepassen, binnen Nederlands grondgebied brengen of ontdoen van radioactieve stoffen;

* Het aanwijzen van een dienst of instelling die verifieert of straling uitzendende toestellen regelmatig gecontroleerd worden;

* Het aanwijzen van ambtenaren die de zorg hebben over het meetprogramma maakt ook deel uit van deze handeling;

* Het aanwijzen van geneeskundigen die belast zijn met het medisch toezicht op personen die met straling in aanraking kunnen komen;

* Het toelaten van personen, die zijn aangewezen om de naleving van internationale overeenkomsten te controleren;

* Het controleren van de administratie van een inrichting inzake het voorhanden hebben, toepassen en zich ontdoen van radioactieve stoffen;

Waardering: B, 5

1337.

Handeling: Het geven van aanwijzingen aan de houders van vergunningen die voortkomen uit kernenergiewet

Bron: Landelijk Handhavingsproject Inspectie-programma Stralenbescherming Kernenergiewet 1991–1992, 1993/71

Periode: 1969–

Waardering: B, 5

1369.

Handeling: Het registreren van de gegevens op de door Gedeputeerde Staten aangelegde en bijgehouden lijst van de zweminrichtingen en de niet-ingerichte zwemplaatsen in oppervlaktewater.

Grondslag: art. 10b, lid 2, Wet hygiëne en veiligheid zwemgelegenheden

Periode: 1984–

Waardering: V, 5 jaar

1444.

Handeling: Het verbieden of door bevel doen staken van werkzaamheden die verricht worden met radioactieve stoffen, splijtstoffen, radioactieve ertsen en ioniserende straling uitzendende toestellen.

Grondslag: Art. 36, lid 1, Kernenergiewet

Periode: 1969–

Waardering: B, 5

1722.

Handeling: Het tezamen met de minister belast met het milieubeheer geven van aanwijzingen aan provinciale staten omtrent de inhoud van het provinciale afvalstoffenplannen

Grondslag: Art. 87, lid 1, art. 88, lid 1, Afvalstoffenwet,

Periode: 1979– 1993

Waardering: V, 5 jaar

1723.

Handeling: Het overeenstemmen met de minister belast met het milieubeheer over het opstellen van nationale Milieubeleidsplannen (NMP’s).

Grondslag: Art. 4.3-4.6 Wet Milieubeheer

Periode: 1985–

Producten: Milieurapport

Nationaal Milieubeleidsplan.

Waardering: B, 1

1724.

Handeling: Het overleggen met de minister belast met het milieubeheer over het vaststellen van een tijdstip waarop het Nationaal Milieubeleidsplan gaat gelden, en het verlengen van de geldigheidsduur met twee jaar.

Grondslag: art. 4.6, eerste lid, Wet Milieubeheer

Periode: 1993–

Waardering: B, 1

1725.

Handeling: Het jaarlijks overleggen met de minister belast met het milieubeheer over het vaststellen van nationale milieuprogramma’s.

Grondslag: Art. 4.7-4.8 Wet Milieubeheer

Periode: 1990–

Waardering: B, 1

1726.

Handeling: Het, na Gedeputeerde Staten gehoord te hebben, geven van aanwijzingen over de inhoud van het provinciale Milieubeleidsplan.

Grondslag: Art. 4.11 en 4.13 Wet Milieubeheer

Periode: 1993–

Waardering: B, 5

1727.

Handeling: Het overeenstemmen met de minister belast met het milieubeheer over het organiseren en opzetten van onderzoeksprogramma’s inzake de bescherming van het milieu.

Bron: IMP Lucht 1985–1989, p. 52; Meerjarenprogramma 1988–1992 milieuonderzoek; deel IIIH: projectbeschrijving straling.

Periode: 1985–

Product: bijv. IT 2000

Waardering: V, 10 jaar

1728.

Handeling: Het overeenstemmen met de minister belast met het milieubeheer over het onderhouden van onderzoeksprogramma’s inzake de bescherming van het milieu.

Bron: Meerjarenprogramma 1988–1992 milieuonderzoek

Periode: 1985–

Opmerking: Voorbeelden zijn:

De onderzoeksprogramma’s van het ministerie van Economische Zaken op het gebied van energiewinning (Nationaal Onderzoeksprograama Kolen NOK, Nationaal Onderzoeksprograama Zonne-energie NOZ), zie hierover nader PIVOT-rapporten 82 en 82 inzake het energiebeleid

De onderzoeksprogramma’s op het gebied van technologiebevordering en kernenergie, eveneens aangestuurd door dat ministerie.

Waardering: V, 10 jaar.

1729.

Handeling: Het in samenwerking met andere ministers doen uitvoeren van onderzoeksprogramma’s.

Bron: Klimaatverandering, over de oorzaken en de gevolgen van het broeikaseffect

Periode: 1989–

Waardering: B, 1

1731.

Handeling: Het overeenstemmen met de minister belast met het milieubeheer over het voorbereiden, vaststellen, wijzigen of intrekken van algemene maatregelen van bestuur die betrekking hebben op de bescherming van het milieu tegen het gevaar van schade door ioniserende straling.

Grondslag: Kernenergiewet, diverse artikelen.

Periode: 1976–

Opmerkingen: Andere ministers kunnen bij deze handeling betrokken zijn.

Product onder andere:

* Besluit ongevallen kerninstallaties (Stb. 1976, 138)

Waardering: V, 10 jaar

1732.

Handeling: Het overeenstemmen met de minister belast met het milieubeheer over het aanwijzen van gebieden ten aanzien waarvan in de provinciale milieuverordening geen nadere regels mogen worden gesteld die betrekking hebben op de agrarische bedrijfsvoering.

Grondslag: Art. 1.2, lid 5, Wet milieubeheer

Periode: 1993–

Waardering: B, 6

1733.

Handeling: Het krijgen van advies van de minister belast met het milieubeheer bij de opstelling van een milieu-effectrapport bij een vergunningsaanvraag aan een lager overheidsorgaan.

Grondslag: Art. 41 ai Wet algemene bepalingen milieuhygiëne

Periode: 1986–

Waardering: V, 20 jaar.

1734.

Handeling: Het in samenwerking met andere ministeries opstellen van informatie over industriële werkzaamheden .

Periode: 1992–

Product: De serie Procesbeschrijvingen Industrie, met branche-gewijze te ordenen rapporten.

Opmerkingen: De handeling wordt uitgevoerd in het kader van het Samenwerkingsproject Procesbeschrijvingen Industrie Nederland

Waardering: B, 3

1735.

Handeling: Het – eventueel tezamen met de ministers van Binnenlandse Zaken, Volksgezondheid, Welzijn en Sport, Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en Sociale Zaken en Werkgelegenheid – vaststellen van alarmregelingen of beschermingsplannen, inzake de bescherming van mens en milieu tijdens (de dreiging van) een ongewoon voorval, voor inrichtingen.

Periode: 1976–

Producten:

* Beschikking inzake aanwijzing kernenergiecentrale Dodewaard, 4 mei 1976 (Stcrt. 1976, 91);

* Beschikking inzake aanwijzing kernenergiecentrale Borssele, 4 mei 1976 (Stcrt. 1976, 91);

* Beschikking inzake aanwijzing Hoge Flux Reactor Petten, 15 juni 1981 (Stcrt. 1981, 137);

* Beschikking inzake aanwijzing kerncentrale Doel (België), 21 juni 1983 (Stcrt. 1983, 123);

* Beschikking inzake aanwijzing Studiecentrum voor Kernenergie Mol, 12 augustus, 1985 (Stcrt. 1985, 157);

* Beschikking inzake aanwijzing kerncentrale Emsland te Lingen, 20 maart 1988 (Stcrt.1988, 73);

* Beschikking inzake vaststelling alarmregeling kernenergiecentrale Borssele, 16 juni 1988 (Stcrt. 1988, 107);

* Beschikking inzake wijziging alarmregeling kernenergiecentrale Borssele, 28 februari 1992 (Stcrt. 1992, 53);

* Beschikking inzake vaststelling alarmregeling kernenergiecentrale Dodewaard, 16 juli 1987 (Stcrt. 1987, 141);

* Beschikking inzake vaststelling alarmregeling Hoge Flux Reactor Petten, 7 september 1981 (Stcrt. 1981, 181);

* Beschikking inzake vaststelling alarmregeling Kerncentrale Doel, 17 augustus 1981 (Stcrt. 1981, 181);

* Beschikking inzake vaststelling alarmregeling Studiecentrum voor Kernenergie Mol, 12 augustus 1985 (Stcrt. 1985, 157);

* Beschikking inzake vaststelling alarmregeling kernenergiecentrale Emsland te lingen, 11 april 1988 (Stcrt. 1988, 73).

Opmerking: De hier vastgestelde producten hebben voornamelijk betrekking op kerncentrales, maar kunnen ook betrekking hebben op andere milieugevaarlijke inrichtingen, waarbij de minister een toetsende bevoegdheid heeft.

Waardering: B, 6

1736.

Handeling: Het overeenstemmen met de minister belast met het milieubeheer over het aanwijzen van diensten/ambtenaren die toezicht houden op de naleving van de milieuwetgeving.

Grondslag: Gezondheidswet (Stb. 1958, 397)

Periode: 1958–

Opmerkingen: Het bepalen dat door de minister van Milieubeheer aangewezen ambtenaren uitsluitend belast zijn met het toezicht inzake bepaalde gevallen of categorieën van gevallen maakt deel uit van deze handeling.

Product: O.a. Besluit 1961 (Stb. 1961, 480)

Waardering: B, 5

1737.

Handeling: Het stellen van regels aan ambtenaren – die toezicht houden op de naleving van de Kernenergiewet – inzake hun taakinvulling

Grondslag: Art. 58, lid 4, Kernenergiewet

Periode: 1969–

Product: Toezicht naleving kernenergiewet (Stcrt. 1969, 239)

Waardering: B, 4

1738.

Handeling: Het vaststellen van beleidsstandpunten inzake het gedogen van situaties, die niet in overeenstemming zijn met milieuregels.

Periode: 1989–

Product: o.a. Nota Gedoogbrieven ,TK, 1989–1990, 21137, nr. 26.

Waardering: B, 1

1739.

Handeling: Het overeenstemmen met de minister belast met het milieubeheer over het stellen van (nadere)regels betreffende de taakvervulling van de diensten/ambtenaren die toezicht houden op de naleving van de milieuwetgeving.

Grondslag: Wet milieubeheer: artikel, 18.4, lid 2. e.a.

Periode: 1979–

Opmerkingen: Voorbeelden: Het geven van bindende aanwijzingen over de uitoefening van het door de minister verleende mandaat met betrekking tot de publiekrechtelijke dwangsom.

Waardering: B, 5

1740.

Handeling: Het kennisnemen van een lijst van de zweminrichtingen en de niet-ingerichte zwemplaatsen in oppervlaktewater, opgesteld door Gedeputeerde Staten

Grondslag art. 10b, lid 1, Wet hygiëne en veiligheid zwemgelegenheden

Periode: 1984–

Waardering: V, 5 jaar

1741.

Handeling: Het overeenstemmen inzake het voorbereiden, opstellen en evalueren van beleidsstandpunten inzake de strafrechtelijke handhaving in nota’s, notities etc.

Periode: 1983–

Product O.a. notitie aanpak van de zware criminaliteit.

Waardering: B, 1

1742.

Handeling: Het eventueel in samenwerking met andere ministeries leveren van bijdragen bij het ontwerpen en evalueren van monitoringsstelsels.

Bron en: Kadertekst milieubeleidsmonitoring Art. 4 en 7 Besluit luchtkwaliteit grondslag stikstofdioxide. e.a. NMP2.

Periode: 1992–

Opmerkingen: Een monitoringsstelsel is een gestructureerd en weloverwogen geheel van afspraken en voorzieningen, zoals organisatirestructuren, fysieke meetnetten, statistische methoden e.d. om zo efficiënt mogelijk gegevens te kunnen verzamelen. Het opzetten van monitoringsstelsels is voorgeschreven in enkele besluiten tegen de luchtverontreiniging. Monitoringgstelsels kunnen in andere gevallen leiden tot nadere aanwijzingen in de verslaglegging van organen, ondernemingen en instellingen die op grond van regelingen, vergunningen of verleende subsidies daartoe verplicht zijn.

Voorbeeld kan zijn:

Monitoring Systeem Water (MSW) van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat.

Landelijk Meetnet Bodemkwaliteit, tot registratie van de kwaliteit van het grondoppervlak, de kwaliteit van het ondiepe grondwater en het boskarteringsprogramma

Waardering: B, 2

1743.

Handeling: Het overeenstemmen met het opzetten en operationeel houden van systemen inzake de vaststelling van de omvang van emissies naar lucht.

Grondslag: Art. 4 en 7 Besluit luchtkwaliteit stikstofdioxide. e.a.

Periode: 1962–

Waardering: V, 2 jaar na uitwerking van het milieubeleidsplan

1744.

Handeling: Het (laten) opstellen van (totaal)overzichten van de gegevens die zijn verkregen door het monitoren van de verschillende doelgroepen.

Periode: 1985–

Opmerkingen: Andere ministeries, diensten en instellingen kunnen bij deze handeling betrokken zijn zoals bijvoorbeeld bij het opstellen van emmissie-overzichten, het ministerie van LNV en VW, het RIVM en het TNO.

Bijvoorbeeld:

  • * Emisieregistratie Nederland 1993, met voorspellingen voor 1994;

  • * Emissies in Nederland, trends, thema’s en doelgroepen, 1992;

  • * Emissies vuilstortplaatsen;

  • * Industriële emmissies in Nederland, Vierde inventarisatienota, 1988.

Waardering: B, 2

1745.

Handeling: Het opzetten van nationale programma’s ter uitvoering van internationale onderzoeksafspraken.

Bron: Directieplan Lucht en Energie 1995

Periode: 1991–

Producten: o.a. Nationaal Onderzoeksprogramma Klimaatbeheersing en National Remote Sening Programma NRSP-2 (i.s.m. Verkeer en Waterstaat)

Waardering: B, 1

1746.

Handeling: Het uitvoeren van saneringen van vervuilde bodems in beheer van het Rijk.

Periode: 1945–

Opmerkingen:

  • Sanering houdt in, na het oriënterend onderzoek:

    • 1. het uitvoeren van nader onderzoek;

    • 2. het uitvoeren van saneringsonderzoek;

    • 3. de uitvoering van de feitelijke sanering.

  • Bij een ongewoon voorval, waarbij de waterbodem ernstig is of dreigt te worden aangetast, neemt RWS als waterkwaliteitsbeheerder de noodzakelijke maatregelen om de verontreiniging weg te nemen.

  • Het gaat om saneringen langs rijkswegen, veroorzaakt (meestal) door vestigingen van benzinestations.

Waardering: V, 30 jaar

3.3 Actor Rijksluchtvaartdienst

[Regeling vervallen per 26-04-2009]

1337.

Handeling: Het geven van aanwijzingen aan de houders van vergunningen die voortkomen uit kernenergiewet

Grondslag: Landelijk Handhavingsproject Inspectie-programma Stralenbescherming Kernenergiewet 1991–1992, 1993/71

Periode: 1969–

Waardering: V, 30 jaar

1444.

Handeling: Het verbieden of door bevel doen staken van werkzaamheden die verricht worden met radioactieve stoffen, splijtstoffen, radioactieve ertsen en ioniserende straling uitzendende toestellen.

Grondslag: Art. 36, lid 1, Kernenergiewet

Periode: 1969–

Waardering: V, 30 jaar

3.4 Actor Scheepvaartinspectie

[Regeling vervallen per 26-04-2009]

1337.

Handeling: Het geven van aanwijzingen aan de houders van vergunningen die voortkomen uit kernenergiewet

Bron: Landelijk Handhavingsproject Inspectie-programma Stralenbescherming Kernenergiewet 1991–1992, 1993/71

Periode: 1969–

Waardering: V, 30 jaar

1444.

Handeling: Het verbieden of door bevel doen staken van werkzaamheden die verricht worden met radioactieve stoffen, splijtstoffen, radioactieve ertsen en ioniserende straling uitzendende toestellen.

Grondslag: Art. 36, lid 1, Kernenergiewet

Periode: 1969–

Waardering: V, 30 jaar

1519.

Handeling: Het melden van de aan- of afwezigheid van riskante hoeveelheden radioactiviteit in het milieu

Bron: Nationaal plan voor de kernongevallen-bestrijding, TK 1988–1989, 21015, nr. 3

Periode: 1978–

Opmerkingen: Eventueel kunnen andere onderzoeksinstellingen bij deze handeling betrokken zijn.

Waardering: B, 5

3.5 Actor Minister van Defensie

[Regeling vervallen per 26-04-2009]

264.

Handeling: Het vaststellen van algemene maatregelen van bestuur op grond van de Wet geluidhinder.

Grondslag: Wet geluidhinder, diverse artikelen.

Periode: 1980–

Product: Vrijstellingsbesluit geluidproductie motorvoertuigen landsverdediging, Stb.

1981, 822.

Opmerking: Onder deze handeling vallen ook die activiteiten die gericht waren op de totstandkoming van algemene maatregelen van bestuur die nimmer werden vastgesteld. Voorbeelden hiervan zijn de regelingen voor de geluidsproductie van buitenboordmotoren en kettingzagen.

In het kader van deze handeling wordt veel overleg gepleegd met betrokken overheidsinstanties en belangengroepen.

Waardering: B 1

362.

Handeling: Het adviseren aan B. & W. en andere instellingen van bevoegd gezag over de aanvraag van hinderwetvergunningen met betrekking tot al dan niet militaire inrichtingen met explosieven en/of schietterreinen.

Grondslag: Art. 8 en 16, Hinderwet

Periode: 1952–1993.

Waardering: V, 5 jaar na aflopen vergunning

396.

Handeling: Het op aanvraag adviseren van gemeentebesturen bij het verlenen, herzien of intrekken van milieuvergunningen of ontheffingen daarvan met betrekking tot al dan niet militaire inrichtingen met explosieven en/of schietterreinen

Grondslag: Art 8.7, lid 1, art. 13, Wet milieubeheer en Overlegkader Ambtenaren, belast en bron met de milieu-inspectie.

Periode: 1952–1993

Waardering: B, 5

403.

Handeling: Het registreren van meldingen inzake het verlenen of wijzigen van Wm-vergunningen met betrekking tot al dan niet militaire inrichtingen met explosieven en/of schietterreinen.

Bron: Landelijk handhavingsprojekt gemeentelijk milieubeleid, 1990–1994/1995–1997. VROM 1995/104.

Periode: 1952–

Waardering: B, 6

1721.

Handeling: Het opstellen van interne richtlijnen inzake het verlenen of wijzigen van Hinderwet- of milieuvergunningen met betrekking tot al dan niet militaire inrichtingen met explosieven en/of schietterreinen en het uitoefenen van controle daarop.

Product: Handboek Bureau adviseur milieuvergunningen

Periode: 1952–

Opmerkingen: In dit handboek worden de voorschriften verwerkt die in de Hinderwet, de Wet Milieubeheer, het Inrichtingen- en Vergunningenbesluit Milieubeheer, het Vuurwerkbesluit en andere milieuregels zijn opgesteld, de normen die op grond van de Best Available Technique in EG-verband worden opgesteld (BAT-normen) met betrekking tot milieugevaarlijke stoffen en emissies, alsmede voorschriften die binnen Defensie bekend zijn met betrekking tot de hantering en opslag van explosieven.

Waardering: B, 5

523.

Handeling: Het geven van aanwijzingen bij aanvragen aan Gedeputeerde Staten van vergunningen voor geheime militaire inrichtingen in het kader van de luchtverontreiniging, de geluidhinder en andere milieuvoorschriften.

Grondslag: Art. 6, sub 2, Vergunningenbesluit inrichtingen luchtverontreiniging.

Periode: 1971–1993.

Opmerkingen: De Hinderwetvergunning kent in beginsel aan de gemeenten de bevoegdheid toe om vergunningen te verlenen, ook voor militaire inrichtingen. De provincie geeft vergunningen af aan inrichtingen die een risico vormen voor de luchtverontreiniging. In 1981 coördineert de provincie op grond van de Wet Algemene Bepalingen Milieubeheer een aantal gecombineerde aanvragen voor hinderwet- en andere milieuvergunningen. De bevoegdheden van de daarbij betrokken actoren blijven daarbij gehandhaafd.

Waardering: B, 6

1306.

Handeling: Het aanwijzen van personen of instellingen die toezicht houden op naleving van de Kernenergiewet.

Grondslag: Art. 58 lid 1–3, Kernenergiewet

Periode: 1969–

Product:

* Beschikking toezicht naleving Kernenergiewet (Stcrt. 1969, 38);

Beschikking houdende nadere aanwijzing toezichthoudende ambtenarenenergiewet (Stcrt. 1969, 252);

* Beschikking houdende nadere aanwijzing toezichthoudende ambtenaren Kernenergiewet (Stcrt. 1969, 253);

* Beschikking houdende aanwijzing toezichthoudende ambtenaren (Stcrt. 1988, 228);

Opmerkingen: Deel van deze handeling maakt onder andere uit:

* Het aanwijzen van geneeskundigen die medisch toezicht houden op personen die werken met radioactieve stoffen of ioniserende straling uitzendende toestellen;

* Het aanwijzen van een ambtenaar die op basis van artikel 25, eerste lid, onder a van de Warenwet die gegevens registreert betreffende het bereiden, voorhanden hebben, vervoeren, toepassen, binnen Nederlands grondgebied brengen of ontdoen van radioactieve stoffen;

* Het aanwijzen van een dienst of instelling die verifieert of straling uitzendende toestellen regelmatig gecontroleerd worden;

* Het aanwijzen van ambtenaren die de zorg hebben over het meetprogramma maakt ook deel uit van deze handeling;

* Het aanwijzen van geneeskundigen die belast zijn met het medisch toezicht op personen die met straling in aanraking kunnen komen;

* Het toelaten van personen, die zijn aangewezen om de naleving van internationale overeenkomsten te controleren;

* Het controleren van de administratie van een inrichting inzake het voorhanden hebben, toepassen en zich ontdoen van radioactieve stoffen.

Waardering: B, 5

1334.

Handeling: Het periodiek controleren van al dan niet militaire inrichtingen met explosieven en/of schietterreinen op de naleving van de milieuregels.

Grondslag: Diverse milieuwetten.

Periode: 1970–

Opmerkingen: Deel van deze handeling maakt ook uit:

Toezichthoudende bevoegdheden zijn de bevoegdheid inzage te krijgen en afschrift te nemen van boeken en andere zakelijke bescheiden;

de bevoegdheid met apparatuur alle plaatsen te betreden;

de bevoegdheid zich te laten vergezellen door bepaalde aangewezen personen;

de bevoegdheid goederen aan opneming en onderzoek te onderwerpen en daarvan monsters te nemen.

Waardering V, 10 jaar na geldigheid van de desbetreffende milieuvergunning

1335.

Handeling: Het opstellen c.q. aankondigen van procedures bij het repressief en preventief controleren van vergunningplichtige en niet-vergunningplichtige inrichtingen op de naleving van de milieuregels.

Grondslag: Diverse milieuwetten.

Periode: 1970–

Product: Inspectierichtlijn, periodiek inspectierooster.

Opmerking: Deze richtlijnen kunnen ook in het Handboek worden opgesteld.

Waardering: B, 4

Handeling: Het geven van aanwijzingen aan de houders van vergunningen die voortkomen uit kernenergiewet.

Bron: Landelijk Handhavingsprojekt Inspectie-programma Stralenbescherming Kernenergiewet 1991–1992, 1993/71.

Periode: 1945–

Waardering: B, 5

1344.

Handeling: Het instellen van een beroep bij GS of de minister van VROM tegen een beschikking afgegeven door andere overheden aan al dan niet militaire inrichtingen met explosieven en/of schietterreinen

Periode: 1952– 1993

Waardering: B, 5

1345.

Handeling: Het doen van meldingen aan de minister van Defensie en/of VROM met betrekking tot het gedogen van situaties bij al dan niet militaire inrichtingen met explosieven en/of schietterreinen of militaire operaties, die nog niet in overeenstemming zijn met milieuregels.

Periode: 1945–

Waardering: B, 1

1346.

Handeling: Het adviseren van het bevoegde gezag bij het verlenen, het instandhouden en intrekken van gedoogbeschikkingen aan houders van al dan niet militaire inrichtingen met explosieven en/of schietterreinen of militaire operaties die tijdelijk niet aan de milieuregels voldoen..

Bron: Gedoogbrieven, TK, 1989–1990, 21137, nr. 26.

Periode: 1945–

Waardering: V, 2 jaar na verstrijken van de geldigheid doordat een vergunning is toegekend of andere voorwaarden zijn gesteld.

747.

Handeling: Het adviseren van het bevoegd gezag inzake bevelen tot staking van werkzaamheden, bevelen tot sluiting, wijziging van vergunningsvoorwaarden of intrekking van vergunningen aan al dan niet militaire inrichtingen met explosieven en/of schietterreinen

Bron: Staking van werkzaamheden en/of sluitingsbevel: Art. 26, onder b, Hinderwet, art. 18.13, Wet milieubeheer e.a., art. 33 en 34 Wet inzake de luchtverontreiniging, art. 33, Wet geluidhinder; art. 51, Afvalstoffenwet, art. 49, lid 1 Afvalstoffenwet, art. 13, Wet chemische afvalstoffen. Intrekking c.,q. wijziging van vergunningsvoorwaarden: art. 8.39, lid 1 onder a en b, art. 18.14, lid 1,Wet milieubeheer, art. 8.1, Wet milieubeheer, art. 3.1, 3.2, 4.1 Inrichtingen- en vergunningenbesluit Milieubeheer (Stb. 1993, 50).

Periode: 1945–

Opmerking: Indien dit advies op eigen initiatief van de inspecteur wordt uitgebracht, heeft dit het karakter van een verzoek.

Waardering: B, 6

1427.

Handeling: Het behandelen van een beroep tegen een beschikking afgegeven door personen of instellingen die zich bezig houden met de naleving van de Kernenergiewet

Grondslag: Besluit Stralenbescherming Kernenergiewet (Stb. 1986, 465)

Opmerkingen: Het behandelen van een verzoek voor herkeuring, afkomstig van een persoon die een medisch onderzoek heeft gehad dat al dan niet resulteerde in het verbod om werkzaamheden te verrichten met radioactieve stoffen of straling uitzendende toestellen, maakt deel uit van deze handeling.

Waardering: B, 6

3.6 Actor Een door de minister van Defensie aangewezen autoriteit

[Regeling vervallen per 26-04-2009]

Handeling: Het verbieden of door bevel doen staken van werkzaamheden die verricht worden met radioactieve stoffen, splijtstoffen, radioactieve ertsen en ioniserende straling uitzendende toestellen.

Grondslag: Art. 36, lid 1, Kernenergiewet.

Periode: 1969–

Waardering: B, 5

  1. Dit besluit is in juni 1995 herplaatst. De citeertitel is: Besluit zonering buitenlandse luchtvaartterreinen Noord- en Midden-Limburg, Stb. 1995, 312. ^ [1]