Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen

Geraadpleegd op 30-12-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 22-02-2012 en zichtdatum 30-06-2012.
Geldend van 21-01-2012 t/m 13-06-2012

Wet van 9 juli 2004 tot regeling met betrekking tot tegemoetkomingen in de kosten van kinderopvang en waarborging van de kwaliteit van kinderopvang (Wet kinderopvang)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging hebben genomen, dat het wenselijk is om regels te stellen met betrekking tot tegemoetkomingen in de kosten van kinderopvang en om de kwaliteit van kinderopvang te waarborgen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk 1. Kinderopvang

Afdeling 1. Algemene bepalingen

Artikel 1.1

  • 1 In dit hoofdstuk en de op dit hoofdstuk berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • beroepskracht:

      • 1°. de persoon van 18 jaar of ouder die werkzaam is bij een kindercentrum en is belast met de verzorging, de opvoeding en het bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen;

      • 2°. de persoon van 18 jaar of ouder die werkzaam is bij een gastouderbureau en is belast met het tot stand brengen en begeleiden van gastouderopvang;

    • beroepskracht in opleiding: degene die de beroepsbegeleidende leerweg volgt, bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs, en ten behoeve van beroepspraktijkvorming is belast met de verzorging, de opvoeding en het bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen bij een kindercentrum of voorziening voor gastouderopvang;

    • beroepskracht voorschoolse educatie: degene die als beroepskracht werkzaam is en belast is met voorschoolse educatie en die voldoet aan de opleidingseisen en scholingseisen, bedoeld in artikel 1.50b, onderdeel a;

    • continentaal plat: de exclusieve economische zone van het Koninkrijk, bedoeld in artikel 1 van de Rijkswet instelling exclusieve economische zone, voor zover deze grenst aan de territoriale zee van Nederland;

    • gastouder: de natuurlijke persoon van 18 jaar of ouder die gastouderopvang biedt, met uitzondering van natuurlijke personen van wie een of meer kinderen op bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen gronden onderworpen zijn aan ondertoezichtstelling of voorlopige ondertoezichtstelling als bedoeld in artikel 254, onderscheidenlijk artikel 255, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, en met uitzondering van de persoon die op hetzelfde woonadres als de ouder of diens partner staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens;

    • gastouderbureau: een organisatie die gastouderopvang tot stand brengt en begeleidt en door tussenkomst van wie de betaling van ouders aan gastouders geschiedt;

    • gastouderopvang: kinderopvang:

      • a. die plaatsvindt door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau;

      • b. die plaatsvindt in een gezinssituatie door een ander dan degene die als ouder op grond van artikel 1.5, eerste lid, aanspraak kan maken op een kinderopvangtoeslag onderscheidenlijk een tegemoetkoming of diens partner;

      • c. waarbij de opvang plaatsvindt:

        • 1°. op het woonadres van de gastouder, met dien verstande dat op dit adres niet meer dan een voorziening voor gastouderopvang is gevestigd,

        • 2°. op het woonadres van een van de ouders van de kinderen voor wie de gastouder opvang biedt, dan wel

        • 3°. op twee of meer van deze woonadressen; en

      • d. bestaande uit de gelijktijdige opvang van ten hoogste zes kinderen, waaronder begrepen de bloedverwant of aanverwant in de neergaande lijn van de gastouder of zijn partner, die in belangrijke mate wordt onderhouden door de gastouder of zijn partner en op hetzelfde woonadres als de gastouder staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en de leeftijd van tien jaar nog niet heeft bereikt. Met een bloedverwant of aanverwant in de neergaande lijn wordt gelijkgesteld een pleegkind dat de leeftijd van tien jaar nog niet heeft bereikt;

    • GGD: een gemeentelijke gezondheidsdienst als bedoeld in artikel 14 van de Wet publieke gezondheid;

    • houder:

      • a. degene aan wie een onderneming als bedoeld in de Handelsregisterwet 2007 toebehoort en die met die onderneming een kindercentrum of een gastouderbureau exploiteert;

      • b. de gastouder die een voorziening voor gastouderopvang exploiteert.

    • kindercentrum: een voorziening waar kinderopvang plaatsvindt, anders dan gastouderopvang;

    • kinderopvang: het bedrijfsmatig of anders dan om niet verzorgen, opvoeden en bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen tot de eerste dag van de maand waarop het voortgezet onderwijs voor die kinderen begint;

    • kinderopvangtoeslag: een tegemoetkoming van het Rijk als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder h, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen in de kosten van kinderopvang;

    • Onze Minister: Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;

    • ouder: de bloed- of aanverwant in opgaande lijn of de pleegouder van een kind op wie de kinderopvang betrekking heeft, met dien verstande dat bij de beoordeling of sprake is van pleegouderschap een subsidie op grond van de Wet op de jeugdzorg buiten beschouwing blijft;

    • oudercommissie: de commissie, bedoeld in artikel 1.58;

    • overheidswerkgever: de werkgever, bedoeld in artikel 1, onderdeel r, van de Wet financiering sociale verzekeringen;

    • overheidswerknemer: de werknemer, bedoeld in artikel 1, onderdeel p, van de Wet financiering sociale verzekeringen;

    • register kinderopvang: het register kinderopvang, bedoeld in artikel 1.47a;

    • Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen: het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, genoemd in hoofdstuk 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

    • uitvoeringskosten: de kosten die door een gastouderbureau in rekening worden gebracht bij de ouder of de gastouder, niet zijnde de kosten van gastouderopvang;

    • voorschoolse educatie: uitvoering van een door het college van burgemeester en wethouders gesubsidieerd programma dat gericht is op het verbeteren van de voorwaarden voor het met succes instromen in het basisonderwijs voor kinderen die nog niet tot een school kunnen worden toegelaten;

    • voorziening voor gastouderopvang: gastouderopvang door een specifieke gastouder op een specifiek woonadres;

    • vrijwilliger: degene die structureel al dan niet tegen een vrijwilligersvergoeding op regelmatige, niet incidentele, basis werkzaam is in de kinderopvang en is belast met de verzorging, de opvoeding en het bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen;

    • werkgever: de werkgever, bedoeld in artikel 1, onderdeel q, van de Wet financiering sociale verzekeringen;

    • werknemer: de werknemer, bedoeld in artikel 1, onderdeel o, van de Wet financiering sociale verzekeringen.

  • 2 Tot kinderopvang worden niet gerekend:

    • a. het toezichthouden op schoolgaande kinderen dat zich beperkt tot het toezicht tijdens de middagpauze;

    • b. de verzorging, de opvoeding en het bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen in een peuterspeelzaal als bedoeld in artikel 2.1;

    • c. verzorging en opvoeding die plaatsvindt in het kader van de Wet op de jeugdzorg;

    • d. de verzorging, de opvoeding en het bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen, anders dan gastouderopvang, die geschiedt op een plaats waar het kind zijn hoofdverblijf heeft.

Artikel 1.1a

  • 2 De uitvoering van het toekennen, uitbetalen en terugvorderen van de kinderopvangtoeslag is opgedragen aan de Belastingdienst/Toeslagen.

Afdeling 2. Kinderopvangtoeslag en tegemoetkomingen in de kosten van kinderopvang

Paragraaf 1. Aanspraken op kinderopvangtoeslag en tegemoetkomingen in de kosten van kinderopvang

Artikel 1.5

  • 1 Een ouder heeft aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten jegens het Rijk onderscheidenlijk aanspraak op een tegemoetkoming in de door hem of zijn partner te betalen kosten van kinderopvang jegens de gemeente of jegens het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, indien het betreft:

    • a. kinderopvang in een geregistreerd kindercentrum; of

    • b. gastouderopvang in een geregistreerde voorziening voor gastouderopvang die plaatsvindt door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau.

  • 2 Een ouder en diens partner die tevens ouder is worden voor de toepassing van deze wet geacht gezamenlijk één aanspraak te hebben.

  • 3 Indien een gastouderbureau uit het register kinderopvang, bedoeld in artikel 1.47a, wordt verwijderd, geldt de in het eerste lid, onderdeel b, bedoelde voorwaarde van registratie van het gastouderbureau niet, gedurende een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen uitlooptermijn waarbinnen de voorziening voor gastouderopvang op grond van artikel 1.47a, tweede lid, onderdeel c, in het register kinderopvang ingeschreven blijft.

Paragraaf 2. Kinderopvangtoeslag

Artikel 1.6

  • 2 Een ouder die niet in Nederland woont, heeft slechts aanspraak op een kinderopvangtoeslag indien hij in een andere lidstaat of Zwitserland woont en, daartoe gerechtigd, in Nederland of op het continentaal plat arbeid verricht of een uitkering ontvangt als bedoeld in het eerste lid, onder c, e, h of i, en gebruik maakt van een in één van die onderdelen bedoelde voorziening gericht op arbeidsinschakeling.

  • 3 Een ouder met een partner heeft slechts aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de partner in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland woont, en

    • a. in Nederland of op het continentaal plat, in een andere lidstaat of in Zwitserland arbeid verricht,

    • b. een uitkering ontvangt als bedoeld in het eerste lid, onder c, e, h of i, en gebruik maakt van een in één van die onderdelen bedoelde voorziening gericht op arbeidsinschakeling of een daarmee vergelijkbare uitkering respectievelijk voorziening, vastgesteld krachtens de wetgeving van een andere lidstaat of Zwitserland,

    • c. werkloos wordt als bedoeld in het tweede lid en een uitkering ontvangt als bedoeld in het tweede lid, onder a of b, of een daarmee vergelijkbare uitkering, vastgesteld krachtens de wetgeving van een andere lidstaat of Zwitserland, of

    • d. een persoon is als bedoeld in het eerste lid, onder f, g, j, k of l.

  • 4 Voor de toepassing van deze wet wordt met inkomen uit werk en woning als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, gelijkgesteld een daarmee overeenkomend inkomen dat niet tot het verzamelinkomen van de ouder behoort omdat het niet behoort tot het Nederlands inkomen als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet inkomstenbelasting 2001, of is vrijgesteld op grond van bepalingen van internationaal recht.

  • 5 Een ouder die in een berekeningsjaar of in het daaraan voorafgaande berekeningjaar arbeid heeft verricht als bedoeld in artikel 1.6, eerste lid, onderdeel a of b, behoudt gedurende drie kalendermaanden, gerekend vanaf de eerste dag na de dag waarop het verrichten van die arbeid is beëindigd, dezelfde aanspraak op een kinderopvangtoeslag als voor die beëindiging bestond.

Artikel 1.6a

In afwijking van de artikelen 1.5 en 1.6, heeft een ouder als bedoeld in artikel 1.6, eerste lid, onderdeel a, voor zover die ouder de arbeid verricht als gastouder, geen aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten van gastouderopvang in een geregistreerde voorziening als bedoeld in artikel 1.5, eerste lid, onderdeel b.

Artikel 1.7

  • 1 De hoogte van de kinderopvangtoeslag is afhankelijk van:

    • a. de draagkracht, en

    • b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:

      • 1º. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,

      • 2º. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en

      • 3º. de soort kinderopvang.

  • 2 De uurprijs die bij de hoogte van de kinderopvangtoeslag, bedoeld in het eerste lid, in aanmerking wordt genomen gaat een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen bedrag niet te boven. Dat bedrag kan per soort kinderopvang verschillend worden vastgesteld en kan voor kinderopvang die plaatsvindt in landen die geen deel uitmaken van de Europese Unie dan wel geen partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte lager worden vastgesteld.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de redelijke verhouding tussen het aantal, al dan niet in dienstverband, gewerkte uren van de ouder en zijn partner alsmede de in verband daarmee benodigde reistijd, en het aantal uren kinderopvang waarvoor toeslag kan worden aangevraagd. Desgevraagd toont de ouder ten genoegen van de Belastingdienst/Toeslagen aan dat aan de in de eerste volzin bedoelde regels is voldaan.

  • 4 Het aantal uren kinderopvang dat in aanmerking wordt genomen bij de hoogte van de kinderopvangtoeslag, bedoeld in het eerste lid, gaat een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen maximum, dat per soort kinderopvang of per leeftijdsgroep verschillend kan worden vastgesteld, niet te boven.

  • 5 De bedragen, bedoeld in het tweede lid, en de mate waarin het toetsingsinkomen van de ouder en, indien hij een partner heeft, dat van zijn partner een rol speelt bij de hoogte van de kinderopvangtoeslag, worden per 1 januari van ieder kalenderjaar bij regeling van Onze Minister herzien aan de hand van een bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen index ter zake van lonen of prijzen.

  • 6 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent de hoogte en de berekeningswijze van de kinderopvangtoeslag, waarbij tevens tabellen worden vastgesteld, waaruit de relatie tussen de kosten van kinderopvang en de kinderopvangtoeslag kan worden afgelezen.

Artikel 1.8

Artikel 1.9

  • 2 De premieopslagen, bedoeld in het eerste lid, zijn verschuldigd door de werkgever onderscheidenlijk de overheidswerkgever.

Artikel 1.10

Met het oog op toepassing van artikel 1.5, eerste lid, verstrekt de in dat lid bedoelde ouder aan de Belastingdienst/Toeslagen, het unieke nummer, bedoeld in artikel 1.47a, derde lid. Bij regeling van Onze Minister kunnen voorschriften worden gegeven met betrekking tot de verstrekking.

Paragraaf 3. Tegemoetkoming van de gemeente

Artikel 1.22

  • 2 Aanspraak op een tegemoetkoming van de gemeente heeft eveneens een ouder, voor zover de ouder in een berekeningsjaar een persoon is als bedoeld in artikel 1.6, eerste lid, onder a, en algemene bijstand ontvangt op grond van de Wet werk en bijstand en, indien hij een partner heeft, voor zover zijn partner een persoon is die in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland woont en in Nederland of op het continentaal plat, in een andere lidstaat of in Zwitserland arbeid verricht en algemene bijstand ontvangt op grond van de Wet werk en bijstand of een daarmee vergelijkbare uitkering, vastgesteld krachtens de wetgeving van een andere lidstaat of Zwitserland.

  • 4 Een persoon als bedoeld in het eerste lid, onder a of b, heeft slechts aanspraak op een tegemoetkoming, indien hij geen partner heeft.

  • 5 Een ouder heeft in de berekeningsjaren 2012 en volgende geen aanspraak op een tegemoetkoming van de gemeente over de periode tot de eerste dag van de kalendermaand voor de datum waarop de aanvraag om die tegemoetkoming is ingediend bij de gemeente.

Artikel 1.23

[Treedt in werking op 01-01-2013]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 1.24

  • 3 De tegemoetkoming van de gemeente bedraagt voor een ouder of zijn partner als bedoeld in artikel 1.22, tweede lid, een bij regeling van Onze Minister zodanig vast te stellen bedrag, dat het totaal aan kinderopvangtoeslag en tegemoetkoming van de gemeente niet meer bedraagt dan de kosten van kinderopvang, bedoeld in artikel 1.7, eerste lid.

  • 4 Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld ter voorkoming van samenloop van tegemoetkomingen ingevolge dit artikel, voorzover de ouder en zijn partner personen zijn als bedoeld in het eerste lid, onder a, onderscheidenlijk met tegemoetkomingen ingevolge artikel 1.30, voorzover het gevallen betreft, waarin, ofwel de ouder ofwel zijn partner een persoon is als bedoeld in het tweede lid, onder a, en de ander een persoon is als bedoeld in artikel 1.30, tweede lid.

Artikel 1.25

De gemeenteraad stelt bij verordening regels vast omtrent de tegemoetkoming van de gemeente. Deze regels hebben betrekking op de verlening, de voorschotverlening en de vaststelling van de tegemoetkoming.

Artikel 1.26

  • 1 De tegemoetkoming wordt door de ouder aangevraagd bij het college van burgemeester en wethouders.

  • 2 De ouder doet bij de aanvraag zo mogelijk opgave van zijn burgerservicenummer, of bij het ontbreken daarvan, zijn sociaal-fiscaalnummer en dat van zijn partner en van het kind waarop de tegemoetkoming betrekking heeft.

  • 3 Indien de ouder een partner heeft, wordt de aanvraag mede ondertekend door die partner.

Artikel 1.27

Het college van burgemeester en wethouders maakt bij de uitvoering van deze wet gebruik van het burgerservicenummer of, bij het ontbreken daarvan, het sociaal-fiscaalnummer.

Artikel 1.28

  • 1 De ouder verstrekt desgevraagd aan het college van burgemeester en wethouders alle gegevens en inlichtingen van hem en zijn partner die voor de aanspraak op en de hoogte van de tegemoetkoming van de gemeente van belang zijn.

  • 2 De inlichtingen en gegevens, bedoeld in het eerste lid, worden verstrekt binnen een door het college van burgemeester en wethouders te stellen redelijke termijn.

  • 3 Inlichtingen en gegevens die kunnen leiden tot de vaststelling van een lagere tegemoetkoming worden, onmiddellijk na het bekend worden daarvan, door de ouder schriftelijk verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

  • 4 De houder verstrekt desgevraagd aan het college van burgemeester en wethouders alle gegevens en inlichtingen die voor de aanspraak van een ouder op de tegemoetkoming van de gemeente van belang zijn.

Paragraaf 4. Tegemoetkoming van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

Artikel 1.29

  • 1 Een ouder heeft in een berekeningsjaar aanspraak op een tegemoetkoming van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen:

    • a. voor zover de ouder in dat jaar een persoon is die een uitkering ontvangt en gebruik maakt van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 1.6, eerste lid, onder h of i, tenzij het college van burgemeester en wethouders op grond van artikel 30a, derde lid, onder a, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen of op grond van artikel 7, derde lid, tweede zin, van de Wet werk en bijstand verantwoordelijk is voor het ondersteunen van die ouder bij arbeidsinschakeling;

    • b. voor zover de ouder in dat jaar een persoon is als bedoeld onder a, en zijn partner in dat jaar een persoon die in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland woont en een uitkering ontvangt als bedoeld in artikel 1.6, eerste lid, onder h of i, en gebruik maakt van een in één van die onderdelen bedoelde voorziening gericht op arbeidsinschakeling, tenzij het college van burgemeester en wethouders op grond van de wetten, genoemd onder a, verantwoordelijk is voor het ondersteunen van die partner bij arbeidsinschakeling of een daarmee vergelijkbare uitkering respectievelijk voorziening, vastgesteld krachtens de wetgeving van een andere lidstaat of Zwitserland;

    • c. voor zover de ouder in dat jaar een persoon is als bedoeld onder a, en zijn partner in dat jaar een persoon als bedoeld in artikel 1.22, eerste lid, onder c;

    • d. voor zover de ouder in dat jaar een persoon is als bedoeld in artikel 1.22, eerste lid, onder a of b, en zijn partner in dat jaar een persoon als bedoeld onder b;

    • e. voor zover de ouder in dat jaar een persoon is als bedoeld onder a, en zijn partner in dat jaar een persoon die in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland woont en in Nederland of op het continentaal plat, in een andere lidstaat of in Zwitserland arbeid verricht;

    • f. voor zover de ouder in dat jaar een persoon is als bedoeld in artikel 1.6, eerste lid, onder a, en zijn partner een persoon als bedoeld onder b.

  • 2 Een persoon als bedoeld in het eerste lid onder a heeft slechts aanspraak op een tegemoetkoming indien hij geen partner heeft.

  • 3 Een ouder heeft in de berekeningsjaren 2012 en volgende geen aanspraak op een tegemoetkoming van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen over de periode tot de eerste dag van de kalendermaand voor de datum waarop de aanvraag om die tegemoetkoming is ingediend bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

Artikel 1.30

  • 1 De tegemoetkoming van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen bedraagt voor een ouder als bedoeld in artikel 1.29, eerste lid, onder b, voorzover de ouder een persoon is als bedoeld in artikel 1.6, eerste lid, onder h of i, een derde deel van de kosten van kinderopvang, verhoogd met een bij regeling van Onze Minister zodanig vast te stellen bedrag, dat het totaal aan kinderopvangtoeslag en tegemoetkoming van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen niet meer bedraagt dan de kosten van kinderopvang, bedoeld in artikel 1.7, eerste lid.

  • 2 De tegemoetkoming van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen bedraagt voor de overige ouders, bedoeld in artikel 1.29, eerste lid, voorzover de ouder een persoon is als bedoeld in artikel 1.6, eerste lid, onder h of i, een zesde deel van de kosten van kinderopvang, verhoogd met een bij regeling van Onze Minister zodanig vast te stellen bedrag, dat het totaal aan kinderopvangtoeslag en tegemoetkoming van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen niet meer bedraagt dan de kosten van kinderopvang, bedoeld in artikel 1.7, eerste lid.

  • 3 Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld ter voorkoming van samenloop van tegemoetkomingen ingevolge dit artikel, voorzover de ouder en zijn partner personen zijn als bedoeld in het eerste lid, onderscheidenlijk met tegemoetkomingen ingevolge artikel 1.24, voorzover het gevallen betreft, waarin, ofwel de ouder ofwel zijn partner een persoon is als bedoeld in het tweede lid en de ander een persoon is als bedoeld in artikel 1.24, tweede lid, onder a.

Artikel 1.31

  • 1 De tegemoetkoming wordt door de ouder aangevraagd bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

  • 2 De ouder doet bij de aanvraag zo mogelijk opgave van zijn zijn burgerservicenummer of, bij het ontbreken daarvan, zijn sociaal-fiscaalnummer en dat van zijn partner en van het kind waarop de tegemoetkoming betrekking heeft.

  • 3 Indien de ouder een partner heeft, wordt de aanvraag mede ondertekend door die partner.

Artikel 1.32

Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen maakt bij de uitvoering van deze wet gebruik van het burgerservicenummer of, bij het ontbreken daarvan, het sociaal-fiscaalnummer.

Artikel 1.33

  • 1 De ouder verstrekt desgevraagd aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen alle gegevens en inlichtingen van hem en zijn partner die voor de aanspraak op en de hoogte van de tegemoetkoming van het Uitvoeringsinstituut van belang zijn.

  • 2 De inlichtingen en gegevens, bedoeld in het eerste lid, worden verstrekt binnen een door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te stellen redelijke termijn.

  • 3 Inlichtingen en gegevens die kunnen leiden tot de vaststelling van een lagere tegemoetkoming worden, onmiddellijk na het bekend worden daarvan, door de ouder schriftelijk verstrekt aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

  • 4 De houder verstrekt desgevraagd aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen alle gegevens en inlichtingen die voor de aanspraak van een ouder op de tegemoetkoming van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen van belang zijn.

Artikel 1.34

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de verlening, de voorschotverlening en de vaststelling van de tegemoetkoming van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

Paragraaf 5. Voortzetting aanspraak tegemoetkomingen

Artikel 1.35

  • 3 Een besluit als bedoeld in het eerste of tweede lid wordt slechts genomen met betrekking tot een ouder of diens partner, die naar het oordeel van het college van burgemeesters en wethouders onderscheidenlijk het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of een met het college van burgemeester en wethouders onderscheidenlijk Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen vergelijkbaar bestuursorgaan in een andere lidstaat of Zwitserland, naar vermogen tracht arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen. In een zodanig geval heeft de ouder eveneens aanspraak op een kinderopvangtoeslag, voor zover hij niet reeds een aanspraak heeft op grond van artikel 1.6.

  • 4 Bij regeling van Onze Minister worden regels gesteld omtrent de maximale duur van aanspraken, verleend op grond van het eerste of tweede lid.

Paragraaf 6. Invordering

Artikel 1.38

  • 1 Bedragen door een ouder of diens partner in het kader van deze wet verschuldigd aan de gemeente worden ingevorderd door het college van burgemeester en wethouders. Een bedrag is invorderbaar vanaf een maand na de dag van dagtekening van de beschikking waarbij de vordering is ontstaan.

Artikel 1.39

Op de invordering van bedragen door een ouder of diens partner in het kader van deze wet verschuldigd aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen zijn de artikelen 57 tot en met 57b van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering van overeenkomstige toepassing.

Paragraaf 7. Overige bepalingen

Artikel 1.40

De kinderopvangtoeslag, alsmede de tegemoetkomingen van de gemeente of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen blijven buiten beschouwing bij de verlening van andere op het inkomen of vermogen afgestemde publiekrechtelijke uitkeringen en verstrekkingen.

Artikel 1.41

  • 1 De tegemoetkomingen van de gemeente of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen zijn niet vatbaar voor vervreemding, verpanding, belening of beslag, waaronder begrepen beslag ingevolge faillissement of toepassing van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, tenzij het betreft de inning van:

    • a. vorderingen van houders ter zake van verleende kinderopvang;

    • b. vorderingen van de gemeente of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

  • 2 Elk beding dat strijdt met het eerste lid, is nietig.

Artikel 1.44

De ouder en zijn partner zijn ten aanzien van schulden voortvloeiend uit vorderingen van de gemeente of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen ingevolge deze wet, hoofdelijk aansprakelijk.

Afdeling 3. Kwaliteit kindercentra, voorzieningen voor gastouderopvang en gastouderbureaus

Paragraaf 1. Aanvraag en registratie

Artikel 1.45

  • 1 Degene die voornemens is een kindercentrum of gastouderbureau in exploitatie te nemen, doet daarvoor een aanvraag bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente van vestiging.

  • 2 De houder van een gastouderbureau dient een aanvraag in voor degene die door zijn tussenkomst voornemens is gastouderopvang te bieden. De aanvraag, bedoeld in de eerste volzin, wordt namens de gastouder gedaan bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente van vestiging van de voorziening voor gastouderopvang.

  • 3 Een kindercentrum, een gastouderbureau of een voorziening voor gastouderopvang wordt niet in exploitatie genomen voordat een onderzoek als bedoeld in artikel 1.62 heeft plaatsgevonden, waaruit blijkt dat de exploitatie redelijkerwijs zal plaatsvinden in overeenstemming met het bepaalde bij of krachtens de paragrafen 2 en 3 van deze afdeling.

  • 4 Bij algemene maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven over de gegevens die worden verstrekt bij de aanvraag, bedoeld in het eerste en tweede lid, en over de wijze van verstrekking van deze gegevens, waaronder voorschriften over de verstrekking van het burgerservicenummer of, bij het ontbreken daarvan, het sociaal-fiscaalnummer.

  • 5 In de gevallen waarin het burgerservicenummer of, bij het ontbreken daarvan, het sociaal-fiscaalnummer, dient te worden verstrekt, is degene ten behoeve van wie een aanvraag als bedoeld in het tweede lid wordt gedaan gehouden dat nummer te verstrekken aan degenen, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 1.46

  • 2 In de beschikking die volgt op de aanvraag, bedoeld in artikel 1.45, eerste of tweede lid, nadat uit het onderzoek, bedoeld in artikel 1.62, en anderszins is gebleken dat de exploitatie redelijkerwijs zal plaatsvinden in overeenstemming met het bepaalde bij of krachtens de paragrafen 2 en 3 van deze afdeling, bepaalt het college van burgemeester en wethouders de datum van ingang van de exploitatie, waarbij deze datum niet voor de datum van bekendmaking van die beschikking ligt. Het college van burgemeester en wethouders draagt zorg voor inschrijving van het kindercentrum, het gastouderbureau of de voorziening voor gastouderopvang in het register kinderopvang waarbij de datum van ingang van de exploitatie als startdatum van de registratie wordt opgenomen.

  • 3 Het college van burgemeester en wethouders deelt de houder van het kindercentrum of gastouderbureau schriftelijk mee dat inschrijving van het kindercentrum, het gastouderbureau onderscheidenlijk de voorziening voor gastouderopvang in het register kinderopvang heeft plaatsgevonden.

  • 4 De houder van het gastouderbureau deelt de gastouder schriftelijk mee dat inschrijving van de voorziening voor gastouderopvang in het register kinderopvang heeft plaatsgevonden.

  • 5 Bij een inschrijving als bedoeld in het tweede lid, doet het college van burgemeester en wethouders opgave van de gegevens die ingevolge artikel 1.45, vierde lid, zijn verstrekt.

  • 6 Indien in een kindercentrum voorschoolse educatie wordt aangeboden, neemt het college van burgemeester en wethouders dit op in het register kinderopvang.

Artikel 1.47

  • 1 De houder van een kindercentrum of gastouderbureau doet van wijzigingen in de gegevens die bij de aanvraag, bedoeld in artikel 1.45, eerste of tweede lid, zijn verstrekt, onverwijld mededeling aan het college van burgemeester en wethouders. Het college draagt er zorg voor dat deze wijzigingen worden doorgevoerd in het register kinderopvang.

  • 2 Het college van burgemeester en wethouders deelt de houder van het kindercentrum of gastouderbureau schriftelijk mee dat de wijziging in het register kinderopvang heeft plaatsgevonden.

  • 3 De houder van het gastouderbureau deelt de gastouder schriftelijk mee dat de wijziging in het register kinderopvang heeft plaatsgevonden.

Artikel 1.47a

  • 1 Onze Minister draagt zorg voor de inrichting van een register kinderopvang ten behoeve van de waarborging van de kwaliteit en de rechtszekerheid van de kinderopvang en gastouderopvang alsmede ten behoeve van het toezicht op en de handhaving van de bij of krachtens deze afdeling gestelde regels.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent het register kinderopvang. Deze regels hebben in ieder geval betrekking op:

    • a. de vorm van het register;

    • b. de in het register op te nemen gegevens;

    • c. de vastlegging van gegevens in het register en de verwijdering van gegevens daaruit;

    • d. de wijze waarop verbetering van onjuistheden in het register plaatsvindt;

    • e. de verstrekking van gegevens;

    • f. de openbaarheid van gegevens;

    • g. de verantwoordelijkheden van degenen die gegevens aanleveren ten behoeve van het register.

  • 3 Kindercentra, gastouderbureau’s en voorzieningen voor gastouderopvang worden in het register kinderopvang geregistreerd onder een uniek nummer.

Artikel 1.48

  • 1 Onze Minister kan een buiten Nederland gevestigd kindercentrum, een buiten Nederland gevestigde voorziening voor gastouderopvang of een buiten Nederland gevestigd gastouderbureau gelijkstellen met een geregistreerd kindercentrum, een geregistreerde voorziening voor gastouderopvang of een geregistreerd gastouderbureau, door opneming ervan in een door hem bij te houden register buitenlandse kinderopvang.

  • 2 Indien een ouder voornemens is gebruik te maken van een kindercentrum of een voorziening voor gastouderopvang door tussenkomst van een gastouderbureau buiten Nederland, doet hij bij Onze Minister een aanvraag om opneming van dat centrum, die voorziening voor gastouderopvang of dat bureau in het register buitenlandse kinderopvang. Opname in dat register vindt slechts plaats, indien aannemelijk is gemaakt dat de kwaliteit ervan naar aard en strekking overeenkomt met de op grond van deze wet gestelde regels.

  • 3 Onze Minister deelt de houder en de aanvrager schriftelijk mee dat opneming van het kindercentrum, de voorziening voor gastouderopvang onderscheidenlijk het gastouderbureau in het register buitenlandse kinderopvang heeft plaatsgevonden.

  • 4 Onze Minister maakt de opneming in en verwijdering uit het register buitenlandse kinderopvang bekend in de Staatscourant.

  • 5 Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld omtrent het register buitenlandse kinderopvang en de wijze waarop verbetering van onjuistheden in dat register plaatsvindt.

  • 6 De houder doet van wijzigingen in de gegevens die ten behoeve van de opneming in het register buitenlandse kinderopvang zijn verstrekt, onverwijld mededeling aan Onze Minister.

  • 7 Onze Minister deelt de houder schriftelijk mee dat de wijzigingen in het register buitenlandse kinderopvang zijn aangetekend.

  • 9 Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld omtrent:

    • a. de wijze waarop aannemelijk wordt gemaakt dat een kindercentrum, voorziening voor gastouderopvang of gastouderbureau als bedoeld in het eerste lid voldoet aan het tweede lid;

    • b. het toezicht op de naleving van het achtste lid;

    • c. het verstrekken van gegevens en inlichtingen door de ouder en de houder alsmede de wijze waarop deze gegevens en inlichtingen worden verstrekt ten behoeve van dat toezicht.

  • 10 Indien blijkt dat de kwaliteit van het kindercentrum, de voorziening voor gastouderopvang of het gastouderbureau niet langer naar aard en strekking overeenkomt met de op grond van deze wet gestelde regels of dat de houder niet voldoet aan enige verplichting die op grond van deze wet op hem rust wordt het kindercentrum, de voorziening voor gastouderopvang of het gastouderbureau uit het register buitenlandse kinderopvang verwijderd.

Artikel 1.48a

  • 1 Bij regeling van Onze Minister kunnen categorieën van buiten Nederland gevestigde kindercentra, voorzieningen voor gastouderopvang of gastouderbureaus worden aangewezen die worden gelijkgesteld met geregistreerde kindercentra, geregistreerde voorzieningen voor gastouderopvang of geregistreerde gastouderbureaus, indien deze kindercentra, voorzieningen voor gastouderopvang of gastouderbureaus voldoen aan de in het land van vestiging geldende regels met betrekking tot de kwaliteit en deze regels naar aard en naar strekking overeenkomen met de bij of krachtens deze wet gestelde regels.

  • 2 Artikel 1.48 is niet van toepassing op kindercentra, voorzieningen voor gastouderopvang en gastouderbureaus als bedoeld in het eerste lid.

Paragraaf 2. Eisen

Artikel 1.49

  • 1 Een houder van een kindercentrum biedt verantwoorde kinderopvang aan waaronder wordt verstaan opvang die bijdraagt aan een goede en gezonde ontwikkeling van het kind in een veilige en gezonde omgeving.

  • 2 Een houder van een voorziening voor gastouderopvang biedt verantwoorde gastouderopvang aan waaronder wordt verstaan opvang die bijdraagt aan een goede en gezonde ontwikkeling van het kind in een veilige en gezonde omgeving.

  • 3 Een houder van een gastouderbureau draagt zorg voor een verantwoorde uitvoering van de werkzaamheden van het bureau, waaronder wordt verstaan:

    • a. het tot stand brengen en begeleiden van gastouderopvang die bijdraagt aan een goede en gezonde ontwikkeling van het kind in een veilige en gezonde omgeving;

    • b. het doorgeleiden van de betalingen van ouders aan gastouders.

Artikel 1.50

  • 1 De houder van een kindercentrum organiseert de kinderopvang op zodanige wijze, voorziet het kindercentrum zowel kwalitatief, als kwantitatief zodanig van personeel en materieel, draagt zorg voor een zodanige verantwoordelijkheidstoedeling, en voert een zodanig pedagogisch beleid dat een en ander redelijkerwijs leidt tot verantwoorde kinderopvang. Ter uitvoering van de eerste volzin besteedt de houder van het kindercentrum in ieder geval aantoonbaar aandacht aan het aantal beroepskrachten in relatie tot het aantal kinderen per leeftijdscategorie, de groepsgrootte, de opleidingseisen van de beroepskrachten en de voorwaarden waaronder en de mate waarin beroepskrachten in opleiding kunnen worden belast met de verzorging en opvang van kinderen.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de kwaliteit van kinderopvang bij een kindercentrum. Deze regels kunnen betrekking hebben op:

    • a. de veiligheid en de gezondheid;

    • b. de opleidingseisen waaraan de beroepskrachten voldoen;

    • c. de inzet van beroepskrachten in opleiding;

    • d. het aantal beroepskrachten en vrijwilligers in relatie tot het aantal kinderen per leeftijdscategorie;

    • e. de groepsgrootte;

    • f. het pedagogisch beleid en de pedagogische praktijk;

    • g. de accommodatie en de inrichting van de ruimte die bestemd is voor kinderopvang;

    • h. de beschikbare ruimte voor kinderen.

  • 4 De verklaring, bedoeld in het derde lid, wordt aan de houder van het kindercentrum overgelegd, voordat een persoon als bedoeld in het derde lid zijn werkzaamheden aanvangt. De verklaring is op het moment dat zij wordt overgelegd, niet ouder dan twee maanden.

  • 5 Indien de houder van het kindercentrum of de toezichthouder redelijkerwijs mag vermoeden dat een persoon als bedoeld in het derde lid niet langer voldoet aan de eisen voor het afgeven van een verklaring omtrent het gedrag, verlangt deze houder al dan niet op verzoek van de toezichthouder dat die persoon opnieuw een verklaring omtrent het gedrag overlegt die niet ouder is dan twee maanden. De desbetreffende persoon legt de verklaring over binnen een door deze houder of de toezichthouder vast te stellen termijn.

Artikel 1.50a

De houder van een kindercentrum neemt deel aan het overleg tussen het college van burgemeester en wethouders en de bevoegde gezagsorganen van scholen over het onderwijsachterstandenbeleid, bedoeld in de artikelen 167 en 167a van de Wet op het primair onderwijs en werkt mee aan de totstandkoming van de afspraken en de nakoming ervan.

Artikel 1.50b

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de kwaliteit van voorschoolse educatie, indien dit wordt gesubsidieerd door het college van burgemeester en wethouders. Deze regels hebben in ieder geval betrekking op:

  • a. de opleidingseisen en de scholingseisen waaraan de beroepskrachten voorschoolse educatie voldoen;

  • b. het aantal beroepskrachten voorschoolse educatie in relatie tot het aantal kinderen;

  • c. de groepsgrootte; en

  • d. de minimum omvang van de voorschoolse educatie.

Artikel 1.51

De houder van een kindercentrum voert een beleid dat ertoe leidt dat de veiligheid en de gezondheid van de op te vangen kinderen in elk door hem geëxploiteerd kindercentrum zoveel mogelijk is gewaarborgd. De houder van het kindercentrum legt, voor zover hierin niet wordt voorzien bij of krachtens andere wet- en regelgeving, in een risico-inventarisatie schriftelijk vast welke risico's de opvang van kinderen met zich brengt.

Artikel 1.52

  • 1 Kinderopvang geschiedt op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en de ouder.

  • 2 Bij regeling van Onze Minister kan worden bepaald dat de ouder niet kan worden verplicht tot afname en betaling van meer uren per dag of dagdeel dan een in die regeling te bepalen maximum.

  • 3 Het aantal uren, bedoeld in het tweede lid, kan per soort kinderopvang verschillend worden vastgesteld.

Artikel 1.53

Bij regeling van Onze Minister kunnen ten behoeve van een goede uitvoering van deze wet regels worden gesteld met betrekking tot de administratie van gegevens bij kindercentra.

Artikel 1.54

  • 1 De houder van een kindercentrum informeert de ouders wier kinderen in het kindercentrum worden opgevangen over het te voeren beleid als bedoeld in deze paragraaf.

  • 2 De houder van een kindercentrum informeert de ouders wier kinderen in het kindercentrum worden opgevangen over een inspectierapport als bedoeld in artikel 1.63 door dit zo spoedig mogelijk na ontvangst van het rapport op een website van de houder te plaatsen zodanig dat het rapport voor ouders gemakkelijk vindbaar is dan wel, indien de houder geen eigen website heeft, ter inzage te leggen op een voor ouders toegankelijke plaats.

  • 3 De houder van een kindercentrum informeert het personeel van het kindercentrum over een inspectierapport als bedoeld in artikel 1.63 door dit zo spoedig mogelijk na ontvangst van het rapport op een website van de houder te plaatsen zodanig dat het rapport voor het personeel gemakkelijk vindbaar is dan wel, indien de houder geen eigen website heeft, ter inzage te leggen op een voor het personeel toegankelijke plaats.

Artikel 1.55

  • 1 Bij kinderopvang in een kindercentrum of in een voorziening voor gastouderopvang wordt de Nederlandse taal als voertaal gebruikt. Daar waar naast de Nederlandse taal, de Friese taal of een streektaal in levend gebruik is, kan de Friese taal of de streektaal mede als voertaal worden gebruikt.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kan mede een andere taal als voertaal worden gebezigd, indien de herkomst van de kinderen in specifieke omstandigheden daartoe noodzaakt, overeenkomstig een door de houder van het kindercentrum of van het gastouderbureau vastgestelde gedragscode.

Artikel 1.56

  • 1 De houder van een gastouderbureau organiseert zijn werkzaamheden op zodanige wijze, voorziet het bureau zowel kwalitatief als kwantitatief zodanig van personeel en materieel, draagt zorg voor een zodanige verantwoordelijkheidstoedeling en voert een zodanig beleid, dat een en ander leidt of redelijkerwijs moet leiden tot verantwoorde uitvoering van die werkzaamheden.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de kwaliteit van gastouderbureaus, waaronder regels omtrent de opleidingseisen waaraan de beroepskrachten voldoen.

  • 4 Gastouderopvang geschiedt op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder van het gastouderbureau en de ouder. Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de inhoud van de overeenkomst.

  • 5 Bij regeling van Onze Minister kan worden bepaald dat de uitvoeringskosten een bij die regeling vast te stellen maximum per nader te bepalen soort kosten niet te boven gaan.

  • 6 Bij regeling van Onze Minister kunnen ten behoeve van een goede uitvoering van deze wet regels worden gesteld omtrent:

    • a. de administratie van gegevens bij gastouderbureaus;

    • b. het betalingsverkeer tussen gastouders, het gastouderbureau en vraagouders.

  • 7 Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld over het minimum aantal uren ondersteuning dat een gastouderbureau jaarlijks verleent aan een gastouder.

Artikel 1.56a

De houder van een gastouderbureau maakt ten behoeve van een goede uitvoering van de bij of krachtens deze afdeling gestelde regels gebruik van het burgerservicenummer of, bij het ontbreken daarvan, van het sociaal-fiscaalnummer.

Artikel 1.56b

  • 1 De gastouder beschikt over een zodanige deskundigheid, organiseert de gastouderopvang op zodanige wijze, voorziet de voorziening voor gastouderopvang zodanig van materieel en voert een zodanig pedagogisch beleid, dat een en ander leidt of redelijkerwijs moet leiden tot verantwoorde gastouderopvang.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de kwaliteit van de gastouderopvang. Deze regels kunnen betrekking hebben op:

    • a. de veiligheid en de gezondheid;

    • b. de deskundigheidseisen waaraan de gastouder voldoet;

    • c. de groepsgrootte;

    • d. de accommodatie en de inrichting van de ruimte die bestemd is voor gastouderopvang;

    • e. de beschikbare ruimte voor kinderen;

    • f. het pedagogisch beleid en de pedagogische praktijk.

  • 3 De gastouder en andere personen van 18 jaar of ouder die op hetzelfde woonadres als de houder van de voorziening voor gastouderopvang hun hoofdverblijf hebben, alsmede de daar werkzame vrijwilligers en stagiaires, zijn in het bezit van een verklaring omtrent het gedrag, afgegeven volgens de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens.

  • 4 De verklaringen, bedoeld in het derde lid, worden door de gastouder aan de houder van het gastouderbureau overgelegd, voordat de gastouder zijn werkzaamheden aanvangt. De verklaringen zijn op het moment dat zij worden overgelegd, niet ouder dan twee maanden.

  • 5 Indien de houder van het gastouderbureau of de toezichthouder redelijkerwijs mag vermoeden dat een persoon als bedoeld in het derde lid niet langer voldoet aan de eisen voor het afgeven van een verklaring omtrent het gedrag, verlangt deze houder of de toezichthouder dat die persoon opnieuw een verklaring omtrent het gedrag overlegt die niet ouder is dan twee maanden. De desbetreffende persoon legt de verklaring over binnen een door deze houder of de toezichthouder vast te stellen termijn.

Artikel 1.57

Indien de kinderopvang in een kindercentrum geschiedt uitsluitend en onbezoldigd door ten minste een van de ouders van de in die voorziening opgevangen kinderen worden voor de toepassing van artikel 1.50, eerste lid, ouders gelijkgesteld met personeel en beroepskrachten. Op ouders, bedoeld in de eerste zin, is artikel 1.50, tweede tot en met vijfde lid, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 1.57a

  • 2 De bekendmaking van de beleidsregels geschiedt door plaatsing in de Staatscourant.

Paragraaf 3. Oudercommissie

Artikel 1.58

  • 1 Een houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau stelt voor elk door hem geëxploiteerd kindercentrum of gastouderbureau een oudercommissie in die tot taak heeft hem te adviseren over de aangelegenheden, genoemd in artikel 1.60.

  • 2 De leden van de oudercommissie worden gekozen uit en door degenen wier kinderen in het kindercentrum of door tussenkomst van het gastouderbureau worden opgevangen.

  • 3 Personen werkzaam bij een kindercentrum onderscheidenlijk gastouderbureau zijn geen lid van de oudercommissie van dat kindercentrum of gastouderbureau.

  • 4 De oudercommissie bepaalt haar eigen werkwijze.

Artikel 1.59

  • 1 De houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau stelt binnen zes maanden na de aanvraag, bedoeld in artikel 1.45, eerste lid, voor de oudercommissie een reglement vast.

  • 2 Het reglement bevat in ieder geval regels omtrent:

    • a. het aantal leden van de oudercommissie;

    • b. de wijze waarop de leden van de oudercommissie worden gekozen;

    • c. de zittingsduur van de leden van de oudercommissie.

  • 3 Het reglement bevat geen regels omtrent de werkwijze van de oudercommissie.

  • 4 De oudercommissie beslist bij meerderheid van stemmen.

  • 5 Wijziging van het reglement behoeft instemming van de oudercommissie.

Artikel 1.60

  • 1 De houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau stelt de oudercommissie in ieder geval in de gelegenheid advies uit te brengen over elk voorgenomen besluit met betrekking tot:

    • a. de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan artikel 1.50 dan wel aan artikel 1.56;

    • b. voedingsaangelegenheden van algemene aard en het algemene beleid op het gebied van opvoeding, veiligheid of gezondheid;

    • c. openingstijden;

    • d. het beleid met betrekking tot spel- en ontwikkelingsactiviteiten ten behoeve van de kinderen, waaronder het aanbieden van voorschoolse educatie;

    • e. de vaststelling of wijziging van een regeling inzake de behandeling van klachten en het aanwijzen van personen die belast worden met de behandeling van klachten;

    • f. wijziging van de prijs van kinderopvang.

  • 2 Van een advies als bedoeld in het eerste lid kan de houder van het kindercentrum of van het gastouderbureau slechts afwijken indien hij schriftelijk en gemotiveerd aangeeft dat het belang van de kinderopvang zich tegen het advies verzet.

  • 3 De oudercommissie is bevoegd de houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau ook ongevraagd te adviseren over de onderwerpen, genoemd in het eerste lid.

  • 4 De houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau verstrekt de oudercommissie tijdig en desgevraagd schriftelijk alle informatie die deze voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig heeft.

Artikel 1.60a

De houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau treft een regeling voor de behandeling van klachten van de oudercommissie over een door hem genomen besluit als bedoeld in artikel 1.60, eerste lid. De getroffen regeling waarborgt dat aan de behandeling van een klacht van de oudercommissie niet wordt deelgenomen door de houder van het kindercentrum of van het gastouderbureau of door een persoon die werkzaam is voor of bij de houder op wie die klacht betrekking heeft. De houder van het kindercentrum of van het gastouderbureau brengt de getroffen regeling op passende wijze onder de aandacht van de oudercommissie. De artikelen 2, tweede tot en met vijfde lid, zevende lid, en negende lid, 2a, 3c en 4 van de Wet klachtrecht cliënten zorgsector zijn van overeenkomstige toepassing.

Afdeling 4. Handhaving

Paragraaf 1. Toezicht op de naleving

Artikel 1.61

  • 1 Het college van burgemeester en wethouders ziet toe op de naleving van de bij of krachtens afdeling 3 van dit hoofdstuk gestelde regels, onderscheidenlijk de krachtens artikel 1.65 gegeven aanwijzingen en bevelen en de krachtens artikel 1.66, eerste lid, gegeven bevelen tot sluiting dan wel de krachtens artikel 1.66, tweede lid, uitgevaardigde verboden en de in de bij artikel 1.50b vastgestelde algemene maatregel van bestuur vastgelegde basisvoorwaarden voor kwaliteit van voorschoolse educatie. Het college van burgemeester en wethouders wijst de directeur van de GGD aan als toezichthouder.

  • 2 Voor zover een kindercentrum een voorziening voor gastouderopvang of een gastouderbureau in een woning is gevestigd, zijn de toezichthouders ter uitvoering van de taken, bedoeld in het eerste lid, bevoegd zonder toestemming van de bewoners in die woning binnen te treden.

Artikel 1.62

  • 2 Onverminderd het eerste lid onderzoekt de toezichthouder in redelijkheid bij ieder geregistreerd kindercentrum en geregistreerd gastouderbureau jaarlijks of de exploitatie in overeenstemming is met de bij of krachtens afdeling 3, paragrafen 2 en 3, van dit hoofdstuk gestelde regels.

  • 3 Onverminderd het eerste lid onderzoekt de toezichthouder in redelijkheid op grond van steekproeven jaarlijks of de exploitatie van geregistreerde voorzieningen voor gastouderopvang in overeenstemming is met de bij of krachtens afdeling 3, paragrafen 2 en 3, van dit hoofdstuk gestelde regels.

  • 4 Naast het onderzoek, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, kan de toezichthouder als daar aanleiding toe is incidenteel onderzoek verrichten naar de naleving door een houder van de bij of krachtens afdeling 3, paragrafen 2 en 3, van dit hoofdstuk gestelde regels. Artikel 1.63 is van overeenkomstige toepassing, tenzij de aard of omvang van het onderzoek zich tegen openbare rapportage verzetten.

Artikel 1.63

  • 1 De toezichthouder legt zijn oordeel naar aanleiding van een onderzoek bij een kindercentrum, een voorziening voor gastouderopvang of een gastouderbureau vast in een inspectierapport.

  • 2 Indien de toezichthouder oordeelt dat door de houder de bij of krachtens afdeling 3, paragrafen 2 en 3, van dit hoofdstuk gegeven voorschriften niet zijn of zullen worden nageleefd, vermeldt hij dat in het rapport.

  • 3 Alvorens het rapport vast te stellen, stelt de toezichthouder de houder in de gelegenheid van het ontwerprapport kennis te nemen en daarover zijn zienswijze kenbaar te maken. De toezichthouder vermeldt de zienswijze van de houder in een bijlage bij het rapport.

  • 4 De toezichthouder zendt het inspectierapport na het te hebben vastgesteld onverwijld aan de houder, die de ouders en het personeel overeenkomstig artikel 1.54, tweede en derde lid, daarover informeert.

  • 5 De toezichthouder maakt het inspectierapport uiterlijk drie weken na de vaststelling daarvan openbaar.

  • 6 De toezichthouder zendt een afschrift van het inspectierapport naar aanleiding van een onderzoek bij een kindercentrum waar voorschoolse educatie wordt aangeboden aan het college van burgemeester en wethouders en aan de Inspectie van het onderwijs, indien in een of meer van de basisvoorwaarden voor kwaliteit van voorschoolse educatie, bedoeld in artikel 1.61, tekortkomingen zijn geconstateerd.

Artikel 1.64

  • 1 Onze Minister kan beleidsregels stellen omtrent de door de toezichthouder te hanteren werkwijze voor een onderzoek als bedoeld in deze paragraaf.

  • 2 De bekendmaking van de beleidsregels geschiedt door plaatsing in de Staatscourant.

Paragraaf 2. Gemeentelijk ingrijpen

Artikel 1.65

  • 1 Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waarin zich een kindercentrum, een voorziening voor gastouderopvang of een gastouderbureau bevindt dat de bij of krachtens afdeling 3, paragrafen 2 en 3, van dit hoofdstuk gegeven voorschriften niet of in onvoldoende mate naleeft, kan de houder een schriftelijke aanwijzing geven.

  • 2 In een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid geeft het college van burgemeester en wethouders met redenen omkleed aan op welke punten de in het eerste lid bedoelde voorschriften niet of in onvoldoende mate worden nageleefd, alsmede de in verband daarmee te nemen maatregelen.

  • 3 De toezichthouder kan een schriftelijk bevel geven aan een kindercentrum, gastouderbureau of voorziening voor gastouderopvang indien hij oordeelt:

    • a. dat de kwaliteit van de kinderopvang bij een kindercentrum of een voorziening voor gastouderopvang zodanig tekortschiet dat het nemen van maatregelen redelijkerwijs geen uitstel kan lijden; of

    • b. dat de kwaliteit van een gastouderbureau zodanig tekort schiet, en daardoor het risico bestaat dat ook de kwaliteit van de gastouderopvang in gevaar komt, dat het nemen van maatregelen redelijkerwijs geen uitstel kan lijden.

  • 4 Het bevel, bedoeld in het derde lid, heeft een geldigheidsduur van zeven dagen, welke door het college van burgemeester en wethouders kan worden verlengd.

  • 5 De houder neemt de maatregelen binnen de bij de aanwijzing onderscheidenlijk het bevel gestelde termijn.

Artikel 1.66

  • 1 Het college van burgemeester en wethouders kan de houder verbieden de exploitatie van een kindercentrum, een voorziening voor gastouderopvang of een gastouderbureau voort te zetten, zolang hij een bevel of aanwijzing niet opvolgt en het opleggen van een last onder bestuursdwang niet mogelijk is.

  • 2 Indien uit een onderzoek als bedoeld in artikel 1.62 of anderszins blijkt dat het kindercentrum, de voorziening voor gastouderopvang of het gastouderbureau naar verwachting niet dan wel niet langer aan de bij of krachtens afdeling 3, paragraaf 2, van dit hoofdstuk gegeven voorschriften zal voldoen, kan het college van burgemeester en wethouders zolang die situatie zich voordoet, de houder verbieden dat kindercentrum, die voorziening voor gastouderopvang of dat gastouderbureau in exploitatie te nemen.

Artikel 1.67

  • 1 Het college van burgemeester en wethouders stelt jaarlijks op een door Onze Minister te bepalen tijdstip een verslag vast van alle werkzaamheden die hij en de toezichthouders in het kader van dit hoofdstuk in het voorafgaande kalenderjaar hebben verricht. Het college zendt het verslag aan de gemeenteraad en een afschrift daarvan aan Onze Minister.

  • 2 Bij regeling van Onze Minister kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de in het verslag op te nemen gegevens.

Paragraaf 2a. Informatieverstrekking aan de GGD

Artikel 1.67a

De Belastingdienst/Toeslagen verstrekt aan de GGD kosteloos de gegevens en inlichtingen waarvan de kennisneming van belang kan zijn voor het toezicht op de naleving van de bij of krachtens hoofdstuk 3 gestelde regels.

Paragraaf 3. Rijkstoezicht op gemeentelijk toezicht en ingrijpen

Artikel 1.68

  • 1 Onze Minister houdt toezicht op de rechtmatigheid en de doeltreffendheid van de uitvoering van de bij of krachtens afdeling 3, paragraaf 1, afdeling 4 en afdeling 6, van dit hoofdstuk gestelde regels door het college van burgemeester en wethouders, met uitzondering van de bij artikel 1.50b gestelde regels.

  • 3 Onze Minister kan, indien hij met betrekking tot de rechtmatige uitvoering de bij of krachtens afdeling 3, paragraaf 1, afdeling 4 en afdeling 6, van dit hoofdstuk gestelde regels ernstige tekortkomingen constateert, aan het college van burgemeester en wethouders, nadat het gedurende acht weken in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen, een aanwijzing geven. Hij treedt daarbij niet in de besluitvorming inzake individuele gevallen. In een aanwijzing wordt een termijn opgenomen waarbinnen het college van burgemeester en wethouders de uitvoering in overeenstemming heeft gebracht met de aanwijzing.

Artikel 1.69

  • 1 Het college van burgemeester en wethouders en de gemeenteraad verstrekken Onze Minister alle gegevens en inlichtingen die hij voor het toezicht nodig heeft.

  • 2 Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop het college van burgemeester en wethouders de in het eerste lid bedoelde gegevens en inlichtingen verzamelen en verstrekken.

  • 3 De gegevens en inlichtingen, bedoeld in het eerste lid, worden kosteloos verstrekt.

Artikel 1.70

Onze Minister stelt jaarlijks een verslag vast van de werkzaamheden die hij in het kader van dit hoofdstuk in het voorafgaande kalenderjaar heeft verricht. Hij zendt afschrift van het verslag aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

Afdeling 5. Opsporing en sancties

Paragraaf 2. Bestuurlijke boeten

Artikel 1.72

  • 2 In afwijking van het eerste lid kan de overtreding van de houder niet met een bestuurlijke boete worden afgedaan, indien de overtreding opzettelijk of roekeloos geschiedt en een direct gevaar voor de gezondheid of de veiligheid van personen tot gevolg heeft.

Artikel 1.80

Indien het college van burgemeester en wethouders voornemens is een bestuurlijke boete op te leggen, geeft hij de overtreder daarvan kennis onder de vermelding van de gronden waarop het voornemen berust en overlegging van het rapport.

Artikel 1.86

Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan:

Afdeling 6. Experimenten

Artikel 1.87

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voor een periode van ten hoogste vier jaar ten behoeve van experimenten, die ten doel hebben de totstandkoming van innovatieve kinderopvang mogelijk te maken, vormen van kinderopvang worden aangewezen en kunnen regels worden gesteld omtrent:

    • a. de kwaliteit van de aan te wijzen vormen van kinderopvang;

    • b. het toezicht op de naleving van de regels, bedoeld onder a;

    • c. de hoogte van de kinderopvangtoeslag en de hoogte van de tegemoetkomingen van de gemeente en van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

    • d. de duur van de aan te wijzen vormen van kinderopvang als experiment.

    Bij die regels kan worden afgeweken van artikel 1.1, eerste lid, wat betreft de begrippen «gastouderbureau» en «gastouderopvang», artikel 1.1, tweede lid, onderdeel a, artikel 1.7, afdeling 3, met uitzondering van artikel 1.48, alsmede van afdeling 4, paragrafen 1 en 2, en afdeling 5, paragraaf 2, van dit hoofdstuk.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voorwaarden worden gesteld aan de deelname aan een experiment.

  • 3 Indien toepassing wordt gegeven aan het eerste lid heeft een ouder als bedoeld in de artikelen 1.6, 1.22, 1.29 en 1.35 aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten jegens het Rijk onderscheidenlijk aanspraak op een tegemoetkoming in de door hem of zijn partner te betalen kosten van kinderopvang jegens de gemeente of jegens het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, indien het betreft een experimentele vorm van kinderopvang, welke is geregistreerd.

  • 4 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen experimenten als bedoeld in het eerste lid na afloop van de looptijd worden voortgezet tot een structurele regeling is getroffen, doch niet langer dan met een tijdsduur van ten hoogste twee jaar. Het eerste, tweede en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 1.88

  • 1 Onze Minister zendt na overleg met Onze Minister van Financiën en Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport uiterlijk zes maanden voor de beëindiging van een experiment, als bedoeld in artikel 1.87, een verslag over de doeltreffendheid en de effecten ervan alsmede een standpunt inzake de voortzetting van de desbetreffende regeling, anders dan als experiment, aan de beide kamers der Staten-Generaal.

  • 2 Indien een experiment als bedoeld in artikel 1.87, eerder wordt beëindigd dan de bij algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid van dat artikel, daarvoor gestelde duur, zendt Onze Minister na overleg met Onze Minister van Financiën en Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, in afwijking van het eerste lid, uiterlijk twee maanden na de beëindiging van dat experiment een verslag over de doeltreffendheid en de effecten ervan alsmede een standpunt inzake de voortzetting van de desbetreffende regeling, anders dan als experiment, aan de beide kamers der Staten-Generaal.

Artikel 1.89

Een voordracht voor een krachtens dit hoofdstuk vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

Hoofdstuk 2. Kwaliteitseisen peuterspeelzalen

Afdeling 1. Algemene bepalingen

Artikel 2.1

In dit hoofdstuk en de op dit hoofdstuk berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • beroepskracht: degene die werkzaam is bij een peuterspeelzaal, bezoldigd is en belast is met de verzorging, de opvoeding en het bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen en die voldoet aan de opleidingseisen als bedoeld in artikel 2.6, tweede lid;

  • beroepskracht in opleiding: degene die de beroepsbegeleidende leerweg, bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs volgt, en ten behoeve van beroepspraktijkvorming is belast met de verzorging, de opvoeding en het bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen bij een peuterspeelzaal;

  • beroepskracht voorschoolse educatie: degene die als beroepskracht werkzaam is en belast is met voorschoolse educatie en die voldoet aan de opleidingseisen en scholingseisen, bedoeld in artikel 2.8, onderdeel a;

  • Onze Minister: Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;

  • GGD: gemeentelijke gezondheidsdienst als bedoeld in artikel 17 van de Wet publieke gezondheid;

  • houder: degene die een peuterspeelzaal in stand houdt;

  • ouder: bloed- of aanverwant in opgaande lijn of de pleegouder van een kind op wie het peuterspeelzaalwerk betrekking heeft, met dien verstande dat bij de beoordeling of sprake is van pleegouderschap een subsidie op grond van de Wet op de jeugdzorg buiten beschouwing blijft;

  • oudercommissie: commissie als bedoeld in artikel 2.15;

  • peuterspeelzaalwerk: de verzorging, de opvoeding en het bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen uitsluitend bestemd voor kinderen vanaf de leeftijd van twee jaar tot het tijdstip waarop die kinderen kunnen deelnemen aan het basisonderwijs;

  • peuterspeelzaal: voorziening waar peuterspeelzaalwerk plaatsvindt, anders dan gastouderopvang of kinderopvang in een kindercentrum;

  • register peuterspeelzaalwerk: het register peuterspeelzaalwerk, bedoeld in artikel 2.3;

  • voorschoolse educatie: uitvoering van een door het college van burgemeester en wethouders gesubsidieerd programma dat gericht is op het verbeteren van de voorwaarden voor het met succes instromen in het basisonderwijs voor kinderen die nog niet tot een school kunnen worden toegelaten;

  • vrijwilliger: degene die structureel al dan niet tegen een vrijwilligersvergoeding op regelmatige, niet incidentele, basis werkzaam is bij een peuterspeelzaal en is belast met de verzorging, de opvoeding en het bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen en die niet voldoet aan de opleidingseisen, bedoeld in artikel 2.6, tweede lid.

Afdeling 2. Kwaliteit peuterspeelzalen

Paragraaf 1. Aanvraag en registratie

Artikel 2.2

  • 1 Degene die voornemens is een peuterspeelzaal in exploitatie te nemen, doet daarvan een aanvraag bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente van vestiging.

  • 2 Een peuterspeelzaal wordt niet in exploitatie genomen voordat een onderzoek als bedoeld in artikel 2.20 heeft plaatsgevonden waaruit blijkt dat de exploitatie redelijkerwijs zal plaatsvinden in overeenstemming met het bepaalde bij of krachtens de paragrafen 2 en 3 van deze afdeling.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven over de gegevens die worden verstrekt bij de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, en over de wijze van verstrekking van deze gegevens.

Artikel 2.3

  • 1 Uiterlijk tien weken na de aanvraag, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, geeft het college van burgemeester en wethouders, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, een beschikking af aan de houder.

  • 2 In de beschikking die volgt op de aanvraag, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, nadat uit het onderzoek, bedoeld in artikel 2.20, en anderszins is gebleken dat de exploitatie redelijkerwijs zal plaatsvinden in overeenstemming met het bepaalde bij of krachtens de paragrafen 2 en 3 van afdeling 2 van dit hoofdstuk, bepaalt het college van burgemeester en wethouders de datum van ingang van de exploitatie, waarbij deze datum niet voor de datum van bekendmaking van die beschikking ligt. Het college van burgemeester en wethouders draagt zorg voor inschrijving van de peuterspeelzaal in het register peuterspeelzaalwerk waarbij de datum van ingang van de exploitatie als startdatum van de registratie wordt opgenomen.

  • 3 Het college van burgemeester en wethouders deelt de houder schriftelijk mee dat inschrijving van de peuterspeelzaal in het register peuterspeelzaalwerk heeft plaatsgevonden.

  • 4 Bij een inschrijving als bedoeld in het tweede lid, doet het college van burgemeester en wethouders opgave van de gegevens die ingevolge artikel 2.2, derde lid, zijn verstrekt.

Artikel 2.4

  • 1 De houder doet van wijzigingen in de gegevens die bij de aanvraag, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, zijn verstrekt, onverwijld mededeling aan het college van burgemeester en wethouders. Het college draagt er zorg voor dat deze wijzigingen worden doorgevoerd in het register peuterspeelzaalwerk.

  • 2 Het college van burgemeester en wethouders deelt de houder schriftelijk mee dat de wijziging in het register peuterspeelzaalwerk heeft plaatsgevonden.

Artikel 2.4a

  • 1 Onze Minister draagt zorg voor de inrichting van een register peuterspeelzaalwerk ten behoeve van de waarborging van de kwaliteit en de rechtszekerheid van het peuterspeelzaalwerk alsmede ten behoeve van het toezicht op en de handhaving van de bij of krachtens deze afdeling gestelde regels.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent het register peuterspeelzaalwerk. Deze regels hebben in elk geval betrekking op:

    • a. de vorm van het register;

    • b. de in het register op te nemen gegevens;

    • c. de vastlegging van gegevens in het register en de verwijdering van gegevens daaruit;

    • d. de wijze waarop verbetering van onjuistheden in het register plaatsvindt;

    • e. de verstrekking van gegevens;

    • f. de openbaarheid van gegevens;

    • g. de verantwoordelijkheden van degenen die gegevens aanleveren ten behoeve van het register.

Paragraaf 2. Eisen

Artikel 2.5

Een houder biedt verantwoord peuterspeelzaalwerk aan waaronder wordt verstaan peuterspeelzaalwerk dat bijdraagt aan en stimuleert tot een goede en gezonde ontwikkeling van het kind in een veilige en gezonde omgeving.

Artikel 2.6

  • 1 De houder organiseert het peuterspeelzaalwerk op zodanige wijze, voorziet de peuterspeelzaal zowel kwalitatief, als kwantitatief zodanig van personeel en materieel, draagt zorg voor een zodanige verantwoordelijkheidstoedeling, en voert een zodanig pedagogisch beleid dat een en ander redelijkerwijs leidt tot verantwoord peuterspeelzaalwerk. Ter uitvoering van de eerste volzin besteedt de houder in ieder geval aantoonbaar aandacht aan het aantal beroepskrachten en vrijwilligers in relatie tot het aantal kinderen per leeftijdscategorie, de groepsgrootte, de opleidingseisen van de beroepskrachten en de voorwaarden waaronder en de mate waarin beroepskrachten in opleiding kunnen worden belast met de opvoeding en verzorging van kinderen.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de kwaliteit van het peuterspeelzaalwerk bij een peuterspeelzaal. Deze regels kunnen betrekking hebben op:

    • a. de veiligheid en de gezondheid;

    • b. de opleidingseisen waaraan de beroepskrachten voldoen;

    • c. de inzet van beroepskrachten in opleiding;

    • d. het aantal beroepskrachten en vrijwilligers in relatie tot het aantal kinderen per leeftijdscategorie;

    • e. de groepsgrootte;

    • f. het pedagogisch beleid en de pedagogische praktijk.

  • 3 Personen die op structurele basis werkzaam zijn ten behoeve van de verzorging, de opvoeding en het bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen in een peuterspeelzaal zijn in het bezit van een verklaring omtrent het gedrag, afgegeven volgens de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens.

  • 4 De verklaring, bedoeld in het derde lid, wordt aan de houder overgelegd, voordat een persoon als bedoeld in het derde lid zijn werkzaamheden aanvangt. De verklaring is op het moment dat zij wordt overgelegd, niet ouder dan twee maanden.

  • 5 Indien de houder of de toezichthouder redelijkerwijs mag vermoeden dat een persoon als bedoeld in het derde lid niet langer voldoet aan de eisen voor het afgeven van een verklaring omtrent het gedrag, verlangt deze houder al dan niet op verzoek van de toezichthouder dat die persoon opnieuw een verklaring omtrent het gedrag overlegt die niet ouder is dan twee maanden. De desbetreffende persoon legt de verklaring over binnen een door deze houder of de toezichthouder vast te stellen termijn.

Artikel 2.7

De houder van een peuterspeelzaal neemt deel aan het overleg tussen het college van burgemeester en wethouders en de bevoegde gezagsorganen van scholen over het onderwijsachterstandenbeleid, bedoeld in artikel 167a van de Wet op het primair onderwijs, en werkt mee aan de totstandkoming van de samenwerkingsafspraken en de nakoming ervan.

Artikel 2.8

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de kwaliteit van voorschoolse educatie, indien dit wordt gesubsidieerd door het college van burgemeester en wethouders. Deze regels hebben in elk geval betrekking op:

  • a. de opleidingseisen en de scholingseisen waaraan de beroepskrachten voorschoolse educatie voldoen;

  • b. het aantal beroepskrachten voorschoolse educatie in relatie tot het aantal kinderen;

  • c. de groepsgrootte; en

  • d. de minimumomvang van de voorschoolse educatie.

Artikel 2.9

De houder voert een beleid dat ertoe leidt dat de veiligheid en de gezondheid van de op te vangen kinderen in elke door hem in stand gehouden peuterspeelzaal zoveel mogelijk zijn gewaarborgd. De houder legt, voor zover hierin niet wordt voorzien bij of krachtens andere wet- en regelgeving, in een risico-inventarisatie schriftelijk vast welke risico’s het peuterspeelzaalwerk met zich brengt.

Artikel 2.10

Bij regeling van Onze Minister kunnen ten behoeve van een goede uitvoering van dit hoofdstuk regels worden gesteld met betrekking tot de administratie van gegevens bij peuterspeelzalen.

Artikel 2.11

  • 1 De houder informeert de ouders van wie de kinderen in de peuterspeelzaal worden opgevangen over het te voeren beleid als bedoeld in deze paragraaf.

  • 2 De houder informeert de ouders wier kinderen in de peuterspeelzaal worden opgevangen over een inspectierapport als bedoeld in artikel 2.21 door dit zo spoedig mogelijk na ontvangst van het rapport op een website van de houder te plaatsen zodanig dat het rapport voor ouders gemakkelijk vindbaar is dan wel, indien de houder geen eigen website heeft, ter inzage leggen op een voor ouders toegankelijke plaats.

  • 3 De houder informeert het personeel over een inspectierapport als bedoeld in artikel 2.21 door dit zo spoedig mogelijk na ontvangst van het rapport op een website van de houder te plaatsen zodanig dat het rapport voor het personeel gemakkelijk vindbaar is dan wel ter inzage te leggen op een voor het personeel toegankelijke plaats.

Artikel 2.12

  • 1 In een peuterspeelzaal wordt de Nederlandse taal als voertaal gebruikt. Daar waar naast de Nederlandse taal, de Friese taal of een streektaal in levend gebruik is, kan de Friese taal of de streektaal mede als voertaal worden gebruikt.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kan mede een andere taal als voertaal worden gebezigd, indien de herkomst van de kinderen in specifieke omstandigheden daartoe noodzaakt, overeenkomstig een door de houder vastgestelde gedragscode.

Artikel 2.13

  • 1 Onze Minister kan in overeenstemming met Onze Minister voor Jeugd en Gezin, beleidsregels stellen omtrent de toepassing van de artikelen 2.5, 2.6 en 2.9.

  • 2 De bekendmaking van de beleidsregels geschiedt door plaatsing in de Staatscourant.

Paragraaf 3. Oudercommissie

Artikel 2.14

Deze paragraaf is slechts van toepassing op niet-gesubsidieerde peuterspeelzalen.

Artikel 2.15

  • 1 Een houder van een peuterspeelzaal biedt voor elk door hem geëxploiteerde peuterspeelzaal aan degenen van wie de kinderen in de peuterspeelzaal worden opgevangen, de gelegenheid deel te nemen aan een oudercommissie die tot taak heeft hem te adviseren over de aangelegenheden, genoemd in artikel 2.17.

  • 2 De leden van de oudercommissie worden gekozen uit en door degenen van wie de kinderen in de peuterspeelzaal worden opgevangen.

  • 3 Personen werkzaam bij een peuterspeelzaal zijn geen lid van de oudercommissie van die peuterspeelzaal.

  • 4 De oudercommissie bepaalt haar eigen werkwijze.

Artikel 2.16

  • 1 De houder stelt binnen zes maanden na de aanvraag, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, voor de oudercommissie een reglement vast.

  • 2 Het reglement bevat in ieder geval regels omtrent:

    • a. het aantal leden van de oudercommissie;

    • b. de wijze waarop de leden van de oudercommissie worden gekozen;

    • c. de zittingsduur van de leden van de oudercommissie.

  • 3 Het reglement bevat geen regels omtrent de werkwijze van de oudercommissie.

  • 4 De oudercommissie beslist bij meerderheid van stemmen.

  • 5 Wijziging van het reglement behoeft instemming van de oudercommissie.

Artikel 2.17

  • 1 De houder stelt de oudercommissie in ieder geval in de gelegenheid advies uit te brengen over elk voorgenomen besluit van de houder met betrekking tot:

    • a. de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan artikel 2.6;

    • b. voedingsaangelegenheden van algemene aard en het algemene beleid op het gebied van opvoeding, veiligheid of gezondheid;

    • c. openingstijden;

    • d. het beleid met betrekking tot spel- en ontwikkelingsactiviteiten ten behoeve van de kinderen, waaronder voorschoolse educatie;

    • e. de vaststelling of wijziging van een regeling inzake de behandeling van klachten en het aanwijzen van personen die belast worden met de behandeling van klachten;

    • f. wijziging van de prijs van peuterspeelzaalwerk.

  • 2 Van een advies als bedoeld in het eerste lid kan de houder slechts afwijken indien hij schriftelijk en gemotiveerd aangeeft dat het belang van het peuterspeelzaalwerk zich tegen het advies verzet.

  • 3 De oudercommissie is bevoegd de houder ook ongevraagd te adviseren over de onderwerpen, genoemd in het eerste lid.

  • 4 De houder verstrekt de oudercommissie tijdig en desgevraagd schriftelijk alle informatie die deze voor de vervulling van haar taak redelijkerwijs nodig heeft.

Artikel 2.18

De houder treft een regeling voor de behandeling van klachten van de oudercommissie over een door hem genomen besluit als bedoeld in artikel 2.17, eerste lid. De getroffen regeling waarborgt dat aan de behandeling van een klacht van de oudercommissie niet wordt deelgenomen door de houder of door een persoon die werkzaam is voor of bij de houder op wie die klacht betrekking heeft. De houder brengt de getroffen regeling op passende wijze onder de aandacht van de oudercommissie. De artikelen 2, tweede tot en met vijfde lid, zevende lid, en negende lid, 2a, 3c en 4 van de Wet klachtrecht cliënten zorgsector zijn van overeenkomstige toepassing voor de oudercommissie.

Afdeling 3. Handhaving

Paragraaf 1. Toezicht op de naleving

Artikel 2.19

  • 1 Het college van burgemeester en wethouders ziet toe op de naleving van de bij of krachtens afdeling 2 van dit hoofdstuk gestelde regels, onderscheidenlijk de krachtens artikel 2.23 gegeven aanwijzingen en bevelen en de krachtens artikel 2.24, eerste lid, gegeven bevelen tot sluiting dan wel de krachtens artikel 2.24, tweede lid, uitgevaardigde verboden, en de in de bij artikel 2.8 vastgestelde algemene maatregel van bestuur vastgelegde basisvoorwaarden voor kwaliteit van voorschoolse educatie. Het college van burgemeester en wethouders wijst de directeur van de GGD aan als toezichthouder.

  • 2 Voor zover een peuterspeelzaal is gevestigd in een woning, zijn de toezichthouders ter uitvoering van de taken, bedoeld in het eerste lid, bevoegd zonder toestemming van de bewoners in die woning binnen te treden.

Artikel 2.20

  • 1 De toezichthouder onderzoekt na een aanvraag als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, binnen een bij regeling van Onze Minister te stellen termijn of de instandhouding redelijkerwijs zal plaatsvinden in overeenstemming met het bepaalde bij of krachtens afdeling 2, paragrafen 2 en 3 van dit hoofdstuk.

  • 2 Onverminderd het eerste lid onderzoekt de toezichthouder jaarlijks of de exploitatie van elke peuterspeelzaal plaatsvindt in overeenstemming met de bij of krachtens afdeling 2, paragrafen 2 en 3, van dit hoofdstuk gestelde regels, behoudens bijzondere omstandigheden.

  • 3 Naast het onderzoek, bedoeld in het eerste en tweede lid, kan de toezichthouder incidenteel onderzoek verrichten naar de naleving door een houder van de bij of krachtens afdeling 2, paragrafen 2 en 3, van dit hoofdstuk gestelde regels. Artikel 2.21 is van overeenkomstige toepassing, tenzij de aard of omvang van het onderzoek zich tegen openbare rapportage verzetten.

Artikel 2.21

  • 1 De toezichthouder legt zijn oordeel naar aanleiding van een onderzoek bij een peuterspeelzaal vast in een inspectierapport.

  • 2 Indien de toezichthouder oordeelt dat door de houder de bij of krachtens afdeling 2, paragrafen 2 en 3, van dit hoofdstuk gegeven voorschriften niet zijn of zullen worden nageleefd, vermeldt hij dat in het rapport.

  • 3 Alvorens het rapport vast te stellen, stelt de toezichthouder de houder in de gelegenheid van het ontwerprapport kennis te nemen en daarover zijn zienswijze kenbaar te maken. De toezichthouder vermeldt de zienswijze van de houder in een bijlage bij het rapport.

  • 4 De toezichthouder zendt het inspectierapport na het te hebben vastgesteld onverwijld aan de houder, die de ouders en het personeel overeenkomstig artikel 2.11, tweede en derde lid, daarover informeert.

  • 5 De toezichthouder maakt het inspectierapport uiterlijk drie weken na de vaststelling daarvan openbaar.

  • 6 De toezichthouder zendt een afschrift van het inspectierapport naar aanleiding van een onderzoek bij een peuterspeelzaal waar voorschoolse educatie wordt aangeboden, aan het college van burgemeester en wethouders en aan de Inspectie van het onderwijs, indien in een of meer van de basisvoorwaarden voor kwaliteit van voorschoolse educatie, als bedoeld in artikel 2.19, tekortkomingen zijn geconstateerd.

Artikel 2.22

  • 1 Onze Minister kan beleidsregels stellen omtrent de door de toezichthouder te hanteren werkwijze voor een onderzoek als bedoeld in deze paragraaf.

  • 2 De bekendmaking van de beleidsregels geschiedt door plaatsing in de Staatscourant.

Paragraaf 2. Gemeentelijk ingrijpen

Artikel 2.23

  • 1 Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waarin zich een peuterspeelzaal bevindt die de bij of krachtens afdeling 2, paragrafen 2 en 3, van dit hoofdstuk gegeven voorschriften niet of in onvoldoende mate naleeft, kan de houder een schriftelijke aanwijzing geven.

  • 2 In een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid geeft het college van burgemeester en wethouders met redenen omkleed aan op welke punten de in het eerste lid bedoelde voorschriften niet of in onvoldoende mate worden nageleefd, alsmede de in verband daarmee te nemen maatregelen.

  • 3 Indien de toezichthouder oordeelt dat de kwaliteit van het peuterspeelzaalwerk bij een peuterspeelzaal zodanig tekortschiet, dat het nemen van maatregelen redelijkerwijs geen uitstel kan lijden, kan de toezichthouder een schriftelijk bevel geven. Het bevel heeft een geldigheidsduur van zeven dagen, welke door het college van burgemeester en wethouders kan worden verlengd.

  • 4 De houder neemt de maatregelen binnen de bij de aanwijzing, onderscheidenlijk het bevel, gestelde termijn.

Artikel 2.24

  • 1 Het college van burgemeester en wethouders kan de houder verbieden de instandhouding van een peuterspeelzaal voort te zetten, zolang hij een bevel of aanwijzing niet opvolgt en het opleggen van een last onder bestuursdwang niet mogelijk is.

  • 2 Indien uit een onderzoek als bedoeld in artikel 2.20 of anderszins blijkt dat de peuterspeelzaal naar verwachting niet dan wel niet langer aan de bij of krachtens afdeling 2, paragraaf 2, van dit hoofdstuk gegeven voorschriften zal voldoen, kan het college van burgemeester en wethouders zolang die situatie zich voordoet, de houder verbieden die peuterspeelzaal in exploitatie te nemen.

Artikel 2.25

  • 1 Het college van burgemeester en wethouders stelt jaarlijks op een door Onze Minister te bepalen tijdstip een verslag vast van alle werkzaamheden die hij en de toezichthouders in het kader van deze afdeling in het voorafgaande kalenderjaar hebben verricht. Het college zendt het verslag aan de gemeenteraad en een afschrift daarvan aan Onze Minister.

  • 2 Bij regeling van Onze Minister kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de in het verslag op te nemen gegevens.

Artikel 2.26

  • 1 Wanneer het college van burgemeester en wethouders een krachtens deze wet gevorderde beslissing niet of niet naar behoren neemt dan wel een krachtens deze wet gevorderde handeling niet of niet naar behoren verricht, besluit Onze Minister daarin te voorzien ten laste van de gemeente.

  • 2 Het eerste lid vindt geen toepassing dan nadat het college van burgemeester en wethouders in de gelegenheid is gesteld binnen een door Onze Minister gestelde termijn alsnog de in het eerste lid bedoelde taken uit te voeren.

Afdeling 4. Sancties

Artikel 2.27

Deze afdeling is slechts van toepassing op niet-gesubsidieerde peuterspeelzalen.

Artikel 2.28

  • 2 In afwijking van het eerste lid kan de overtreding van de houder niet met een bestuurlijke boete worden afgedaan, indien de overtreding opzettelijk of roekeloos geschiedt en een direct gevaar voor de gezondheid of de veiligheid van personen tot gevolg heeft.

Afdeling 5. Experimenten

Artikel 2.29

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voor een periode van ten hoogste vier jaar ten behoeve van experimenten, die ten doel hebben de totstandkoming van innovatief peuterspeelzaalwerk mogelijk te maken, vormen van peuterspeelzaalwerk worden aangewezen en kunnen regels worden gesteld omtrent:

    • a. de kwaliteit van de aan te wijzen vormen van peuterspeelzaalwerk;

    • b. het toezicht op de naleving van de regels, bedoeld onder a;

    • c. de hoogte van de ouderbijdrage voor peuterspeelzaalwerk;

    • d. de duur van de aan te wijzen vormen van peuterspeelzaalwerk als experiment.

    Bij die regels kan worden afgeweken van de bepalingen in afdeling 2 van dit hoofdstuk.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen experimenten als bedoeld in het eerste lid na afloop van de looptijd worden voortgezet tot een structurele regeling is getroffen, doch niet langer dan met een tijdsduur van ten hoogste twee jaar. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2.30

  • 1 Onze Minister zendt na overleg met de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport uiterlijk zes maanden voor de beëindiging van een experiment, als bedoeld in artikel 2.29, een verslag over de doeltreffendheid en de effecten ervan alsmede een standpunt inzake de voortzetting van de desbetreffende regeling, anders dan als experiment, aan de beide kamers der Staten-Generaal.

  • 2 Indien een experiment als bedoeld in artikel 2.29, eerder wordt beëindigd dan de bij algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid van dat artikel, daarvoor gestelde duur, zendt Onze Minister na overleg met de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, in afwijking van het eerste lid, uiterlijk twee maanden na de beëindiging van dat experiment een verslag over de doeltreffendheid en de effecten ervan alsmede een standpunt inzake de voortzetting van de desbetreffende regeling, anders dan als experiment, aan de beide kamers der Staten-Generaal.

Artikel 2.31

Een voordracht voor een krachtens deze afdeling vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

Hoofdstuk 3. Overgangs- en slotbepalingen

Paragraaf 1. Overgangsbepalingen

Artikel 3.1

  • 2 Indien de overheveling naar het register kinderopvang, bedoeld in het eerste lid, nog niet volledig heeft plaatsgevonden blijft artikel 1.46, zoals dat luidde de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van de in het eerste lid genoemde wijzigingswet, tot 1 juli van het eerste kalenderjaar waarop voornoemde wijzigingswet betrekking heeft van toepassing op het college van burgemeester en wethouders van de desbetreffende gemeente.

  • 3 Een houder van een kindercentrum of gastouderbureau als bedoeld in het eerste lid, verstrekt desgevraagd aan het college de gegevens, bedoeld in artikel 1.45, vierde lid.

  • 4 De in het eerste lid bedoelde inschrijving in het register kinderopvang van gastouderbureaus betreft een voorlopige inschrijving, welke voortduurt tot en met uiterlijk 31 december van het eerste kalenderjaar waarop de in het eerste lid genoemde wijzigingswet betrekking heeft.

  • 5 De in het vierde lid bedoelde inschrijving wordt definitief indien uiterlijk op de in dat lid genoemde datum uit het onderzoek, bedoeld in artikel 1.62, is gebleken dat de exploitatie van het gastouderbureau zal plaatsvinden in overeenstemming met het bepaalde bij of krachtens de paragrafen 2 en 3 van afdeling 3 van hoofdstuk 1.

Artikel 3.2

  • 1 Ter uitvoering van artikel 1.49, derde lid, onderdeel a, is het gastouderbureau gedurende het eerste kalenderjaar na inwerkingtreding van de wet van 18 juli 2009 tot wijziging van de Wet kinderopvang in verband met een herziening van het stelstel van gastouderopvang (Stb. 345) verantwoordelijk voor de beoordeling of de gastouderopvang naar verwachting voor 1 september van genoemd kalenderjaar redelijkerwijs zal plaatsvinden in overeenstemming met het bepaalde bij of krachtens de paragrafen 2 en 3 van afdeling 3 van hoofdstuk 1.

  • 2 Het gastouderbureau stelt de ouders die gebruikmaken van de diensten van de gastouder in kennis van zijn in het eerste lid bedoelde beoordeling.

  • 3 Het gastouderbureau stelt de in het tweede lid bedoelde ouders voor de aanvang van het in het eerste lid bedoelde eerste kalenderjaar in kennis van zijn oordeel over de verwachtingen met betrekking tot het tijdig kunnen voldoen aan de in het eerste lid bedoelde eisen door de gastouder.

  • 4 Voor de toepassing van het eerste en derde lid baseert het gastouderbureau zich op geobjectiveerde redelijke maatstaven die aantoonbaar zijn afgeleid van de in het eerste lid bedoelde eisen.

  • 5 Het gastouderbureau stelt zich regelmatig op de hoogte van de inspanningen van de gastouder om voor 1 september van het in het eerste lid bedoelde kalenderjaar overeenkomstig de in het eerste lid bedoelde beoordeling door het gastouderbureau te voldoen aan het bepaalde bij of krachtens de paragrafen 2 en 3 van afdeling 3 van hoofdstuk 1.

  • 6 De gastouder verstrekt aan het gastouderbureau de benodigde informatie met het oog op toepassing van het tweede en derde lid.

  • 7 Ingeval het gastouderbureau redelijkerwijs mag vermoeden dat de in het vijfde lid bedoelde inspanningen van de gastouder tekortschieten, stelt het gastouderbureau de ouder daarvan onverwijld in kennis en bevordert het gastouderbureau dat de ouder gebruik kan maken van de diensten van een gastouder die gastouderopvang aanbiedt die naar het oordeel van het gastouderbureau naar verwachting voor 1 september van de in het eerste lid bedoelde kalenderjaar zal plaatsvinden in overeenstemming met het bepaalde bij of krachtens de paragrafen 2 en 3 van afdeling 3 van hoofdstuk 1.

  • 8 Indien de gastouder uiterlijk op 31 december van het in het eerste lid bedoelde kalenderjaar niet is ingeschreven in het register kinderopvang, bedoeld in artikel 1.47a, is de ouder aan het gastouderbureau geen uitvoeringskosten verschuldigd.

  • 9 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de toepassing van dit artikel.

Artikel 3.3

Artikel 3.4

Artikel 3.5

Artikel 3.6a

  • 1 In afwijking van artikel 1.5, eerste lid, onder b, heeft een ouder voor het berekeningsjaar 2010 tevens aanspraak op kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten jegens het Rijk onderscheidenlijk aanspraak op een tegemoetkoming in de door hem of zijn partner te betalen kosten van kinderopvang jegens de gemeente of jegens het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, indien het betreft gastouderopvang, die plaatsvindt door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau, in een of meer voorzieningen voor gastouderopvang die niet in het register kinderopvang zijn opgenomen onder voorwaarde dat is voldaan aan artikel 1.56b, derde, vierde en vijfde lid.

  • 2 Voor zover er geen uniek nummer is verstrekt als bedoeld in artikel 1.10, is dat artikel niet van toepassing gedurende het berekeningsjaar 2010.

  • 3 Dit artikel vervalt met ingang van 1 januari 2016.

Artikel 3.6b

  • 1 Voorzieningen voor gastouderopvang die niet zijn opgenomen in het register kinderopvang, worden voor de toepassing van artikel 1.5, eerste lid, onder b, gelijk gesteld met een geregistreerde voorziening voor gastouderopvang op voorwaarde dat:

    • a. van de gastouder die de opvang verzorgt in een gelijkgestelde voorziening één voorzienig voor gastouderopvang is opgenomen in het register kinderopvang; en

    • b. de gelijkgestelde voorzieningen voor gastouderopvang voldoen aan het bepaalde bij of krachtens de paragrafen 2 en 3 van afdeling 3 van hoofdstuk 1.

  • 2 Indien opvang plaatsvindt in meer dan een voorzienig van gastouderopvang heeft een aanvraag als bedoeld in artikel 1.45, tweede lid, betrekking:

    • a. op het woonadres van de gastouder, indien de gastouderopvang zal plaatsvinden op zowel het woonadres van de gastouder als op het woonadres van een of meer ouders; of

    • b. op een van de woonadressen van de ouders, indien de gastouderopvang uitsluitend zal plaatsvinden op twee of meer woonadressen van ouders.

  • 3 Indien de gastouder van wie een voorziening voor gastouderopvang met het woonadres van een ouder is ingeschreven in het register kinderopvang, na die inschrijving tevens opvang gaat bieden op het eigen woonadres, wordt dit aangemerkt als een wijziging in de gegevens als bedoeld in artikel 1.47, eerste lid.

  • 4 Op het in exploitatie nemen van een op grond van het eerste lid gelijkgestelde voorziening voor gastouderopvang zijn de artikelen 1.45 tot en met 1.47a niet van toepassing.

  • 5 Een ouder die gebruik maakt van een of meer voorzieningen die zijn gelijkgesteld op grond van het eerste lid, verstrekt het in artikel 1.10 bedoelde unieke nummer dat is afgegeven voor de geregistreerde voorziening bedoeld in het eerste lid, onder a, eveneens ten aanzien van de gelijkgestelde voorzieningen.

  • 6 Dit artikel geldt vanaf het berekeningsjaar 2011 en vervalt met ingang van een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip waarbij de verschillende leden op verschillende tijdstippen kunnen vervallen.

Artikel 3.6c

  • 1 De in artikel 1.61, eerste lid, genoemde toezichthouder kan in afwijking van artikel 1.62 tevens ten aanzien van een op grond van artikel 3.6b, eerste lid, gelijkgestelde voorziening voor gastouderopvang onderzoeken of de exploitatie van deze voorziening redelijkerwijs plaatsvindt in overeenstemming met het bepaalde bij of krachtens de paragrafen 2 en 3 van afdeling 3 van hoofdstuk 1. De artikelen 1.61, 1.62, derde lid, en 1.63 tot en met 1.66 zijn met ingang van 1 januari 2011 van overeenkomstige toepassing op een op grond van artikel 3.6b, eerste lid, gelijkgestelde voorziening voor gastouderopvang.

  • 2 Dit artikel vervalt met ingang van een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Artikel 3.7

Artikel 3.8

Ten aanzien van voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet kinderopvang door het Rijk en gemeenten op grond van de Welzijnswet 1994 verleende subsidies en uitkeringen aan kinderopvang, voorzover dat kinderopvang betreft waarop deze wet van toepassing is, blijft het bepaalde bij of krachtens de Welzijnswet 1994, zoals dat laatstelijk voor 1 januari 2005 luidde, van toepassing op de financiële verantwoording, vaststelling en uitbetaling van die subsidies en uitkeringen.

Paragraaf 3. Slotbepalingen

Artikel 3.10

  • 1 Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het college van burgemeester en wethouders en de gemeenteraad verstrekken aan Onze Minister de inlichtingen die hij voor de statistiek, de informatievoorziening en de beleidsvorming met betrekking tot deze wet nodig heeft.

  • 2 Onze Minister stelt regels omtrent de aard van de inlichtingen, bedoeld in het eerste lid, en de wijze waarop deze worden verstrekt.

  • 3 De inlichtingen, bedoeld in het eerste lid, worden kosteloos verstrekt.

Artikel 3.11

De voordracht voor een krachtens de artikelen 1.7, tweede, vierde, vijfde en zesde lid, 1.56, tweede lid, en 1.56b, tweede lid, vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

Artikel 3.12

  • 1 Onze Minister brengt na overleg met Onze Minister van Financiën en Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport gedurende drie jaar na de inwerkingtreding van deze wet jaarlijks aan de Staten-Generaal een verslag uit over de werking ervan.

  • 2 Onze Minister brengt na overleg met Onze Minister van Financiën en Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport drie jaar na de inwerkingtreding van deze wet, en vervolgens telkens na drie jaar, aan de Staten-Generaal een verslag uit over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.

Artikel 3.13

Personen die op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.2 werkzaam zijn bij een peuterspeelzaal, leggen aan de houder van een peuterspeelzaal binnen twee maanden na de inwerkingtreding van artikel 2.2 een verklaring over als bedoeld in artikel 2.6, derde lid.

Artikel 3.14

Indien er op het moment van inwerkingtreding van afdeling 2 van hoofdstuk 2 van deze wet een oudercommissie is, geldt de verplichting van artikel 2.16 voor een houder van een peuterspeelzaal die op het tijdstip van inwerkingtreding van afdeling 2 van hoofdstuk 2 een peuterspeelzaal in stand houdt, eerst zes maanden na dat tijdstip.

Artikel 3.14a

  • 1 Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende paragrafen, artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden gesteld.

Artikel 3.15

Deze wet wordt aangehaald als: Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te Tavarnelle, 9 juli 2004

Beatrix

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ,

A. J. de Geus

De Staatssecretaris van Financiën ,

J. G. Wijn

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport ,

C. I. J. M. Ross-van Dorp

Uitgegeven de eenentwintigste september 2004

De Minister van Justitie ,

J. P. H. Donner