Als de onderneming ruisend is ingebracht in de BV, wordt gepoogd de belastingheffing
in Nederland over de stakingswinst te ontgaan of uit te stellen. In dat kader zijn
met name de fiscale aspecten van de lijfrente en het winstrecht van belang. Een belangrijk
feit is dat al vanaf het begin de intentie bestaat om (een deel van) de onderneming
te vervreemden aan een derde. In dergelijke gevallen kan de BV geweigerd worden als
toegelaten verzekeraar, zodat er (ten dele) geen recht bestaat op lijfrentepremie-aftrek
(artikel 3.126, eerste lid, onderdeel a, 2°, van de Wet IB 2001 of artikel 45, zevende
lid, onderdeel a, 2°, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, hierna Wet IB 1964).
De redenering is dan namelijk dat de B.V. (in zoverre) niet de overnemende ondernemer
is.
Het voorgaande geldt ook voor de situatie waarbij voor de stand van de oudedagsreserve
een lijfrente is bedongen.
Bovendien is verdedigbaar dat er geen uitstel van belastingheffing kan plaatsvinden
door middel van een winstrecht omdat de band met de onderneming is verbroken. Zo nodig
wordt verdedigd dat er – ter zake van de vervreemding van de onderneming – over het
winstrecht direct moet worden afgerekend (artikel 3.61 van de IB 2001 of artikel 16
van de Wet IB 1964).
Een tweede belangrijk feit is de emigratie van de ondernemer. Dit heeft tot gevolg
dat er ter zake van de lijfrente een negatieve uitgave (artikel 3.136 van de Wet IB
2001) of een negatieve persoonlijke verplichting (artikel 45c, derde lid, van de Wet
IB 1964) in aanmerking wordt genomen. Voorts is verdedigbaar dat over de contante
waarde van het winstrecht afgerekend moet worden (artikel 3.61 van de Wet IB 2001
of artikel 16 van de Wet IB 1964) omdat de band met de onderneming is doorgesneden.
Daarnaast is verdedigbaar dat de winstrechtuitkeringen voor de B.V. niet aftrekbaar
zijn (artikel 10, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969) en dat geen afschrijving mogelijk is op de activa die zijn verkregen tegenover
het winstrecht (zie BNB 1960/3 en BNB 1963/293). Verder merk ik nog op dat in de praktijk
is gesignaleerd, dat de inbrengwaarde van het ondernemingsvermogen (verminderd met
het bedongen stamrecht) hoger is dan de contante waarde van het bedongen winstrecht.
Over het verschil moet dan in elk geval worden afgerekend.
In sommige gevallen is verdedigbaar dat de feitelijke leiding van de BV niet langer
in Nederland is gevestigd. De lijfrentepremies die eventueel in aftrek zijn gebracht,
dienen dan in de Nederlandse belastingheffing te worden betrokken (artikel 3.133,
tweede lid, onderdeel g, van de Wet IB 2001 of artikel 45c, tweede lid, onderdeel
d, van de Wet IB 1964). Indien het winstrecht bij de inbrenger op grond van de voorgaande
standpunten nog niet is afgerekend, dient dit uiterlijk plaats te vinden op het moment
van verplaatsing van de feitelijke leiding van de BV.