Hoofdstuk 1. Algemene voorschriften
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
Paragraaf 1.1.
Geluid en trilling
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
1.1.1 Voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) en het piekniveau (LAmax),
veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede
door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, geldt dat:
-
a. de niveaus op de in tabel I genoemde plaatsen en tijdstippen niet meer bedragen dan
de in die tabel aangegeven waarden,
Tabel I
|
07.00–19.00
|
19.00–23.00
|
23.00–07.00
|
LAr,LT, op de gevel van woningen
|
50 dB(A)
|
45 dB(A)
|
40 dB(A)
|
LAr,LT in in- of aanpandige woning
|
35 dB(A)
|
30 dB(A)
|
25 dB(A)
|
LAmax op de gevel van woningen
|
70 dB(A)
|
65 dB(A)
|
60 dB(A)
|
LAmax in in- of aanpandige woning
|
55 dB(A)
|
50 dB(A)
|
45 dB(A)
|
-
b. de in de periode tussen 07.00 uur en 19.00 uur in tabel I opgenomen piekniveaus niet
van toepassing zijn op het laden en lossen,
-
c. de in tabel I aangegeven waarden binnen in- of aanpandige woningen niet gelden indien
de gebruiker van deze woningen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren
of doen uitvoeren van geluidmetingen en
-
d. de in tabel I aangegeven waarden voor woningen ook gelden voor andere geluidgevoelige
bestemmingen.
1.1.2 Bij het bepalen van de geluidniveaus, bedoeld in voorschrift 1.1.1, blijft buiten
beschouwing het stemgeluid van:
-
a. bezoekers op een onverwarmd en onoverdekt terrein, dat onderdeel is van de inrichting,
tenzij dit terrein kan worden aangemerkt als een binnenterrein en
-
b. bezoekers op het open terrein van de inrichting.
1.1.3 Bij het bepalen van de geluidniveaus, bedoeld in voorschrift 1.1.1, wordt voor
muziekgeluid geen bedrijfsduurcorrectie toegepast.
1.1.4 Bij het bepalen van de piekniveaus (LAmax), bedoeld in voorschrift 1.1.1, blijft
buiten beschouwing het geluid als gevolg van het komen en gaan van bezoekers.
1.1.5 Voorschrift 1.1.1 is niet van toepassing op inrichtingen die zijn gelegen in
een concentratiegebied voor horecabedrijven of voor detailhandel, dat bij of krachtens
een verordening als zodanig is aangewezen.
In een dergelijk gebied mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT), veroorzaakt
door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in
de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, in ieder geval:
-
a. het in dat gebied heersende referentieniveau niet overschrijden, en
-
b. binnen een woning of andere geluidgevoelige bestemming op de volgende tijdstippen
niet meer bedragen dan de in tabel II aangegeven waarden:
Tabel II
|
07.00–19.00
|
19.00–23.00
|
23.00–07.00
|
LAr,LT
|
35 dB(A)
|
30 dB(A)
|
25 dB(A)
|
LAmax
|
55 dB(A)
|
50 dB(A)
|
45 dB(A)
|
1.1.6 De voorschriften 1.1.1 en 1.1.5 zijn, voorzover de naleving van deze voorschriften
redelijkerwijs niet kan worden gevergd, niet van toepassing op dagen of delen van
dagen in verband met de viering van:
-
a. festiviteiten die bij of krachtens een verordening zijn aangewezen, in de gebieden
in de gemeente waarvoor de verordening geldt en
-
b. andere festiviteiten of activiteiten die plaatsvinden binnen de inrichting, voorzover
zij plaatsvinden op bij of krachtens verordening aangewezen dagen of delen van dagen,
waarbij het aantal aldus aangewezen dagen of delen daarvan niet meer mag bedragen
dan twaalf per kalenderjaar.
Een festiviteit of activiteit als bedoeld in de onderdelen a of b die maximaal een
etmaal duurt, maar die zowel voor als na 00.00 uur plaatsvindt, wordt hierbij beschouwd
als plaatshebbende op één dag.
1.1.7 Trillingen, veroorzaakt door de tot de inrichting behorende installaties of
toestellen, alsmede de tot de inrichting toe te rekenen werkzaamheden of andere activiteiten,
bedragen in woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen niet meer dan de trillingsterkte
zoals te bepalen volgens tabel 2 van de Meet- en beoordelingsrichtlijn deel B «Hinder
voor personen in gebouwen», uitgave 2002, van de Stichting Bouwresearch Rotterdam,
voor de gebouwfunctie wonen. De waarden gelden niet indien de gebruiker van deze woningen
of geluidgevoelige bestemmingen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren
of doen uitvoeren van trillingmetingen.
Paragraaf 1.2.
Energieverbruik
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
1.2.1 Indien het energieverbruik binnen de inrichting in enig kalenderjaar meer bedraagt
dan 50 000 kWh elektriciteit of 25 000 m3 aardgas geeft degene die de inrichting drijft, op verzoek van het bevoegd gezag aan
welke maatregelen of voorzieningen hij heeft getroffen of zal treffen die ertoe bijdragen
dat binnen de inrichting een zodanig zuinig gebruik van energie wordt gemaakt als
redelijkerwijs mogelijk is.
1.2.2 Binnen een inrichting als bedoeld in voorschrift 1.2.1 worden die energiebesparingsmaatregelen
of -voorzieningen uitgevoerd, die rendabel zijn.
Paragraaf 1.3.
Afvalstoffen en afvalwater
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
1.3.1 Het ontstaan van afvalstoffen wordt zoveel mogelijk voorkomen of beperkt. Degene
die de inrichting drijft:
-
a. treft maatregelen of voorzieningen die ertoe bijdragen dat binnen de inrichting het
ontstaan van afvalstoffen wordt voorkomen of beperkt en
-
b. geeft op verzoek van het bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij
heeft getroffen of zal treffen.
1.3.2 De volgende afvalstoffen worden van elkaar en van andere afvalstoffen gescheiden,
gescheiden gehouden en gescheiden afgegeven, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden
gevergd:
-
a. groente-, fruit- en tuinafval,
-
b. groenafval,
-
c. kunststofafval,
-
d. metaalafval,
-
e. papier- en kartonafval,
-
f. houtafval,
-
g. wit- en bruingoed en
-
h. glasafval.
1.3.3 Gevaarlijke afvalstoffen die behoren tot verschillende categorieën van gevaarlijke
afvalstoffen, worden van elkaar en van andere afvalstoffen gescheiden, gescheiden
gehouden en gescheiden afgegeven.
1.3.4 De binnen de inrichting aanwezige afvalstoffen worden zodanig opgeslagen dat
nadelige gevolgen voor het milieu worden voorkomen. Voorzover de nadelige gevolgen
niet kunnen worden voorkomen, worden die maatregelen getroffen waarmee de grootst
mogelijke bescherming tegen die gevolgen wordt geboden en waarbij gescheiden afgifte
mogelijk blijft.
1.3.5 Bedrijfsafvalwater wordt niet in een riolering gebracht indien dat water:
-
a. bedrijfsafvalstoffen bevat, die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden
of vermalen,
-
b. bedrijfsafvalstoffen bevat, waarvan kan worden voorkomen dat ze in het bedrijfsafvalwater
terechtkomen,
-
c. een gevaarlijke afvalstof is of bevat, waarvan kan worden voorkomen dat deze in de
riolering terechtkomt, of
-
d. stankoverlast buiten de inrichting veroorzaakt.
1.3.6 Bedrijfsafvalwater dat grove of snel bezinkende bedrijfsafvalstoffen bevat,
wordt niet in een openbaar riool gebracht.
1.3.7 Bedrijfsafvalwater dat in een openbaar riool wordt gebracht:
-
a. belemmert niet de doelmatige werking:
-
1º. van dat riool,
-
2º. van een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, noch
-
3º. van de apparatuur die behoort bij een zodanig openbaar riool of zuiveringstechnisch
werk,
-
b. belemmert niet de verwerking van slib, verwijderd uit een openbaar riool of een door
een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk en
-
c. heeft geen of zo beperkt mogelijke nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater.
1.3.8. Voorschrift 1.3.7 is van overeenkomstige toepassing op bedrijfsafvalwater dat
wordt gebracht in een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.
Paragraaf 1.4.
Lucht
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
1.4.1 Verwarming- en stooktoestellen zijn zo afgesteld dat een optimale verbranding
plaatsvindt. Binnen een inrichting worden geen andere brandstoffen dan aardgas, propaangas,
butaangas of gasolie verstookt of verbrand, met uitzondering van hout in een open
haard, dat uitsluitend is bedoeld voor bij- of sfeerverwarming.
Paragraaf 1.5.
Verlichting
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
1.5.1 De verlichting van gebouwen en open terrein van de inrichting dan wel ten behoeve
van reclamedoeleinden wordt zodanig uitgevoerd dat directe lichtinstraling op lichtdoorlatende
openingen van woon- of slaapvertrekken, in gevels of daken van woningen wordt voorkomen.
Lichtverschijnselen als gevolg van werkzaamheden als lassen en snijden veroorzaken
buiten de inrichting geen hinder.
Paragraaf 1.6.
Veiligheid
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
1.6.1 In ruimten waar stofontploffingsgevaar bestaat, dan wel zeer licht ontvlambare,
licht ontvlambare of ontvlambare stoffen worden opgeslagen of gebruikt, is roken en
open vuur verboden. Het verbod is duidelijk zichtbaar aangegeven door middel van tekst
of een symbool. In deze ruimten is de elektrische installatie uitgevoerd in overeenstemming
met normen op het gebied van explosieveiligheid.
1.6.2 Gasflessen zijn:
-
a. goedgekeurd door een door Onze Minister wie het aangaat aangewezen instantie of een
ten minste gelijkwaardige instelling, dan wel door een door een dergelijke instelling
erkende deskundige; deze goedkeuring blijkt uit de op de gasfles ingeponste datum,
-
b. zodanig opgesteld dat zij tegen omvallen en aanrijden zijn beschermd, steeds gemakkelijk
bereikbaar zijn en niet in de onmiddellijke nabijheid van brandgevaarlijke stoffen
staan,
-
c. voorzover zij een brandbare inhoud hebben, zodanig opgeslagen dat zij zijn afgescheiden
van flessen met brandbevorderende dan wel oxiderende gassen; de afscheiding geschiedt
door middel van een zodanige scheidingswand dat een WBDBO van ten minste 60 minuten
tussen beide ruimten wordt bereikt, dan wel door middel van het aanhouden van een
afstand van ten minste drie meter tussen de bedoelde gasflessen met een brandbare
inhoud en flessen met brandbevorderende dan wel oxiderende gassen,
-
d. zodanig opgesteld dat uitstromend gas zich niet in een lager gelegen ruimte of in
een riolering kan verzamelen,
-
e. voorzover, met uitzondering van op een laskar geplaatste flessen, aan apparatuur gebonden
gasflessen dan wel anderszins in gebruik zijnde gasflessen, meer dan 115 liter aan
gassen in flessen aanwezig is, opgeslagen in een speciaal hiervoor bestemde kast,
kluis, opslaggebouw of buitenopslag; deze opslagplaats is uitgevoerd overeenkomstig
de eisen voor gevaarlijke stoffen, die hiervoor zijn gesteld in CPR 15–1, met uitzondering
van paragraaf 10.3 van CPR 15–1, waarbij een buitenopslag als een vatenpark moet worden
gezien; een opslagplaats voor gasflessen is niet voor onbevoegden toegankelijk.
1.6.3 Indien in totaal meer dan 1000 liter brandbare gassen en zuurstof in gasflessen
wordt opgeslagen, bedraagt de afstand tussen een opslaggebouw of buitenopslag als
bedoeld in voorschrift 1.6.2, onder e, en de dichtstbijzijnde woning ten minste 15
m. Indien een brandmuur van voldoende grootte en met een WBDBO van ten minste 60 minuten
tussen de opslagplaats en de woning is geplaatst, bedraagt de afstand ten minste 7,5
m.
1.6.4 Afsluiters in vaste gasleidingen zijn goed bereikbaar en aangebracht:
-
a. direct voor of na binnenkomst van de leiding in een gebouw,
-
b. aan het einde van elke aftakking van een vaste leiding naar een gebruikstoestel en
-
c. in de leidingen op plaatsen waar de leiding geheel of gedeeltelijk kan worden gespoeld
met een inert gas.
1.6.5 Acculaders, accumulatorbatterijen en noodstroomaggregaten zijn tijdens het laden
respectievelijk in werking zijn, opgesteld in een goed geventileerde ruimte. Ook andere
installaties waar explosieve gassen kunnen ontstaan, zijn opgesteld in een goed geventileerde
ruimte. In deze ruimte is geen schrobput aanwezig die in verbinding staat met een
riolering.
1.6.6 Een ruimte waarin explosieve gassen kunnen ontstaan dan wel brandbare of brandbevorderende
gassen worden opgeslagen of gebruikt, wordt voldoende geventileerd. De verwarming
in deze ruimten is indirect.
1.6.7 Buiten een stookruimte waarin verwarmings- of stooktoestellen zijn opgesteld
met een gezamenlijke nominale belasting van 130 kW op bovenwaarde of hoger, is een
goed bereikbare brandschakelaar aanwezig en een afsluiter waarmee de brandstoftoevoer
kan worden afgesloten. Nabij de stookruimte is de plaats van de brandschakelaar en
de afsluiter duidelijk aangegeven. Bij de afsluiter is het doel en de wijze van sluiten
aangegeven.
1.6.8 Het verwisselen van een LPG-wisselreservoir van een intern transportmiddel of
transporthulpmiddel geschiedt alleen in de buitenlucht.
1.6.9 Teneinde een begin van brand doeltreffend te kunnen bestrijden zijn binnen de
inrichting voldoende brandslanghaspels en mobiele brandblusapparaten aanwezig.
1.6.10 De houder van de jachthaven stelt gedragsvoorschriften op die zijn gericht
op het voorkomen van onveilige situaties binnen de jachthaven en ziet toe op de naleving
daarvan. De gedragsvoorschriften zijn binnen de inrichting zodanig aanwezig dat eenieder
daarvan op eenvoudige wijze kennis kan nemen.
Paragraaf 1.7.
Waterbesparing
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
1.7.1 Indien het waterverbruik binnen de inrichting in enig kalenderjaar meer bedraagt
dan 5000 m3 per jaar, geeft degene die de inrichting drijft op verzoek van het bevoegd gezag
aan welke maatregelen of voorzieningen hij heeft getroffen of zal treffen die ertoe
bijdragen dat binnen de inrichting een zodanig zuinig gebruik van water wordt gemaakt
als redelijkerwijs mogelijk is.
1.7.2 Binnen een inrichting als bedoeld in voorschrift 1.7.1 worden die waterbesparende
maatregelen of -voorzieningen uitgevoerd, die rendabel zijn.
Paragraaf 1.8.
Bodembescherming
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
1.8.1 Degene die voornemens is de inrichting of een gedeelte daarvan buiten werking
te stellen, meldt dit voornemen vóór het beëindigen aan het bevoegd gezag. In geval
van het buiten werking stellen van de inrichting of een gedeelte daarvan, wordt een
onderzoek naar de eindsituatie van de bodem uitgevoerd. Het onderzoek richt zich uitsluitend
op die plaatsen waar bodembedreigende handelingen hebben plaats-gevonden en op de
stoffen die door de werkzaamheden ter plaatse een bedreiging voor de bodemkwaliteit
vormen. Uiterlijk binnen vier weken na het tijdstip van het buiten gebruik stellen
wordt het bevoegd gezag in kennis gesteld van de resultaten van het onderzoek.
1.8.2 Het bevoegd gezag kan besluiten dat het overleggen van een rapportage van een
onderzoek naar de eindsituatie van de bodem niet is vereist, indien het aannemelijk
is dat de kans op bodemverontreiniging afwezig is.
Paragraaf 1.9.
Overig
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
1.9.1 Voorzover de voorschriften van dit besluit niet of in onvoldoende mate voorzien
in een toereikende bescherming van het milieu tegen de nadelige gevolgen die de inrichting
kan veroorzaken, worden die gevolgen voorkomen of voorzover voorkomen niet mogelijk
is, zoveel mogelijk beperkt.
Hoofdstuk 2. Bijzondere voorschriften met betrekking tot activiteiten die in de inrichting
plaatsvinden
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
Paragraaf2.1
Opslag van en werkzaamheden met gevaarlijke stoffen en brandbare vloeistoffen
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
2.1.1 De opslag van en werkzaamheden met gevaarlijke stoffen geschiedt overeenkomstig
de aanwijzingen, waarschuwingen of gegevens op de verpakking of het bij de desbetreffende
stoffen behorende veiligheidsinformatieblad.
2.1.2 Opslag van en werkzaamheden met vloeibare of visceuze gevaarlijke stoffen vinden
plaats boven een vloeistofdichte vloer of voorziening. De vloeistofdichte vloer of
voorziening is vervaardigd van onbrandbaar en hittebestendig materiaal en is bestand
tegen de inwerking van de in gebruik zijnde gevaarlijke stoffen. De vloeistofdichte
vloer of voorziening is permanent tegen inregenen beschermd. Indien boven de vloeistofdichte
vloer of voorziening zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare of ontvlambare vloeistoffen
worden opgeslagen, moet deze voorziening 100% van deze vloeistoffen kunnen opvangen.
Indien boven de vloeistofdichte vloer of voorziening andere gevaarlijke vloeistoffen
worden opgeslagen, is de inhoud van deze voorziening ten minste gelijk aan de inhoud
van het grootste opgeslagen vat, vermeerderd met 10% van de inhoud van de overige
opgeslagen gevaarlijke vloeistoffen.
2.1.3 Gevaarlijke stoffen en brandbare vloeistoffen worden opgeslagen in verpakkingsmaterialen,
houders of insluitsystemen die naar hun aard en functie geschikt zijn voor de opslag
van de desbetreffende stoffen. De opslag van gevaarlijke stoffen vindt plaats in een
of meer speciaal hiervoor bestemde ruimten, met uitzondering van gevaarlijke stoffen
die zijn te beschouwen als werkvoorraad. De constructie van de opslagruimte en de
wijze van opslag in die ruimte voldoen aan CPR 15–1. In de inrichting wordt in totaal
ten hoogste 10 000 kg gevaarlijke stoffen en ten hoogste 1000 kg bestrijdingsmiddelen
opgeslagen, van welke bestrijdingsmiddelen de opslag maximaal 600 kg aangroeiwerende
verven mag betreffen en maximaal 400 kg overige bestrijdingsmiddelen.
2.1.4 In afwijking van voorschrift 2.1.3 kunnen gevaarlijke stoffen en brandbare vloeistoffen
in een voor het publiek toegankelijke verkoopruimte worden opgeslagen, mits de gezamenlijke
hoeveelheid van de in de verkoopruimte opgeslagen:
-
a. gevaarlijke stoffen, niet zijnde verfproducten in metalen blikken of waterverdunbare
verven, de hoeveelheid van 1 m3 niet overschrijdt,
-
b. zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare of ontvlambare stoffen, de hoeveelheid van
0,3 m3 niet overschrijdt en
-
c. verfproducten in metalen blikken de hoeveelheid van 8 000 liter niet overschrijdt.
De onder a genoemde hoeveelheid mag worden verhoogd tot 1,5 m3 en die onder b tot 0,8 m3 indien elke winkelstelling waar brandbare vloeistoffen zijn opgeslagen, is voorzien
van een afzonderlijke bodembeschermende voorziening die tenminste 100% van de vloeistoffen
kan opvangen. Indien boven de verkoopruimte een woning aanwezig is, wordt de onder
a genoemde hoeveelheid beperkt tot 0,5 m3 en de onder b genoemde hoeveelheid tot 0,15 m3.
2.1.5 De opslag in bovengrondse tanks van brandbare vloeistoffen voldoet aan CPR 9–6,
waarvan de artikelen 4.1.2, 4.1.5, 4.2.6, 4.2.10 en 4.3.1 niet gelden voor een bovengrondse
tank die reeds was opgericht voor 1 januari 2000.
2.1.6 Indien in een ondergrondse tank benzine of gasolie wordt opgeslagen, is ten
aanzien van dat opslaan het Besluit opslaan in ondergrondse tanks 1998 van toepassing.
2.1.7 Binnen de inrichting:
Paragraaf 2.2.
Voorzieningen voor de inzameling en opslag van afvalstoffen
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
2.2.1. Er is een voorziening voor de inzameling van afgewerkte olie, indien in een
jachthaven:
-
a. een brandstofstation voor pleziervaartuigen aanwezig is, of
-
b. meer dan 50 pleziervaartuigen met een binnenboordmotor een vaste ligplaats hebben
en in de jachthaven tevens onderhoud en reparatie van deze vaartuigen plaatsvindt.
2.2.2. Er is een voorziening voor de inzameling van bilgewater, indien in een jachthaven
meer dan 50 pleziervaartuigen met een binnenboordmotor een vaste ligplaats hebben.
2.2.3. Er is een voorziening voor de inzameling van afvalwater van pleziervaartuigen,
indien een jachthaven beschikt over meer dan 50 ligplaatsen, waaronder niet begrepen
ligplaatsen uitsluitend bestemd voor open pleziervaartuigen.
2.2.4. Er is een voorziening voor de inzameling van gevaarlijke afvalstoffen, niet
zijnde afgewerkte olie of bilgewater, indien een jachthaven beschikt over meer dan
25 ligplaatsen en in de jachthaven tevens onderhoud en reparatie van pleziervaartuigen
plaatsvindt.
2.2.5. Er is een voorziening voor de inzameling van afvalstoffen, niet zijnde gevaarlijk
afval of afvalwater, indien een jachthaven beschikt over meer dan 25 ligplaatsen.
2.2.6. Indien twee of meer jachthavens in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen
kunnen de in de voorschriften 2.2.1 tot en met 2.2.5 bedoelde voorzieningen gemeenschappelijk
worden aangebracht en beheerd, indien daartoe een overeenkomst is gesloten. De overeenkomst
wordt ter goedkeuring voorgelegd aan het bevoegd gezag.
2.2.7. De capaciteit van de voorzieningen, bedoeld in de voorschriften 2.2.1 tot en
met 2.2.5 is afgestemd op de hoeveelheid afvalstoffen die binnen de jachthaven vrijkomt.
2.2.8. Indien een jachthaven beschikt over 250 of meer ligplaatsen, is er een voorziening
voor het legen van chemische toiletten. Indien de jachthaven op een openbaar riool
is aangesloten, is aansluiting van de voorziening op dit riool toegestaan. Het is
verboden de voorziening op een individueel systeem voor de behandeling van afvalwater
aan te sluiten. Indien de voorziening niet op het openbaar riool is aangesloten, draagt
degene die de inrichting drijft er zorg voor dat de voorziening regelmatig wordt geleegd
en dat de inhoud op een daartoe bestemde plaats buiten de inrichting wordt verwerkt.
2.2.9. Indien een jachthaven met minder dan 250 ligplaatsen beschikt over een voorziening
voor het legen van chemische toiletten, is voorschrift 2.2.8 van overeenkomstige toepassing.
2.2.10. Indien een jachthaven met minder dan 250 ligplaatsen niet beschikt over een
voorziening voor het legen van chemische toiletten, is het legen van chemische toiletten
verboden. De houder van de jachthaven draagt er zorg voor dat dit verbod aan de gebruikers
van de jachthaven op duidelijke wijze wordt kenbaar gemaakt en geeft tevens op duidelijke
wijze aan waar de inhoud van chemische toiletten buiten de inrichting kan worden afgegeven.
2.2.11. Voor het gebruik van de voorzieningen, bedoeld in de voorschriften 2.2.1 tot
en met 2.2.5 en 2.2.8, wordt geen aparte financiële vergoeding gevraagd aan de gebruikers.
2.2.12. Indien een jachthaven op grond van de voorschriften 2.2.1 tot en met 2.2.5
niet behoeft te beschikken over een voorziening voor de inzameling van een bepaalde
categorie afvalstoffen, wordt binnen de jachthaven duidelijk aangegeven waar de gebruikers
van de jachthaven hun afvalstoffen kunnen afgeven.
2.2.13. De in de voorschriften 2.2.1 tot en met 2.2.7 bedoelde voorzieningen voor
de inzameling van afvalstoffen, zijn naar hun aard en functie geschikt voor de inzameling
en opslag van de desbetreffende afvalstoffen.
2.2.14. De opslag van gevaarlijke afvalstoffen, uitgezonderd bilgewater, vindt plaats
in een of meer speciaal hiervoor bestemde ruimten. De constructie van de opslagruimte
en de wijze van opslag in die ruimte voldoen aan CPR 15–1.
2.2.15. De opslag van afgedankte of gebruikte accu's vindt plaats boven een vloeistofdichte
vloer of voorziening die bestand is tegen het aanwezige electrolyt. Accu's worden
rechtop opgeslagen. Een in de buitenlucht opgestelde voorziening is tegen inregenen
beschermd.
2.2.16. De in voorschrift 2.2.13 bedoelde voorzieningen zijn goed bereikbaar en in
voldoende mate toegankelijk voor het afgeven van afvalstoffen. De situering, bestemming
en openingstijden van de voorzieningen worden binnen de inrichting duidelijk aangegeven.
2.2.17. De in voorschrift 2.2.13 bedoelde voorzieningen worden ook overigens zodanig
gesitueerd en ingericht dat:
Paragraaf 2.3.
Onderhoud en reparatie van pleziervaartuigen
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
2.3.1 Onverminderd het bepaalde in de voorschriften 2.3.4 en 2.3.7, vinden onderhoud
en reparatie van pleziervaartuigen of onderdelen daarvan, voorzover deze werkzaamheden
niet binnenin het vaartuig worden verricht maar wel verontreiniging van de bodem kunnen
veroorzaken, plaats boven ten minste een vloeistofkerende voorziening. Indien dat
nodig is om verwaaien van afvalstoffen buiten de vloeistofkerende voorziening te voorkomen,
worden windwerende voorzieningen toegepast.
2.3.2 Indien de voorziening als bedoeld in voorschrift 2.3.1 bestaat uit een zeil
of soortgelijk materiaal, bezit deze voldoende mechanische sterkte en is zij bestand
tegen de stoffen die daarin worden opgevangen. Een dergelijke voorziening wordt voldoende
windvast neergelegd of bevestigd.
2.3.3 Machinaal schuren geschiedt met mechanische stofafzuiging waarbij het vrijkomende
schuurstof in een stofzak wordt opgevangen.
2.3.4 Onderhoud en reparatie van motoren van pleziervaartuigen vinden, voorzover deze
werkzaamheden niet binnenin het vaartuig worden verricht, slechts plaats in een daartoe
bestemde werkplaats of deel van een werkplaats, voorzien van een vloeistofdichte vloer
of voorziening.
2.3.5 Bij het proefdraaien en testen van motoren van pleziervaartuigen in de in voorschrift
2.3.4 bedoelde ruimte, worden de uitlaatgassen op een zodanige wijze via een afvoerleiding
bovendaks afgevoerd dat voldoende verspreiding in de omgeving plaatsvindt.
2.3.6 Afvalstoffen die bij onderhoud en reparatie van pleziervaartuigen of onderdelen
daarvan vrijkomen, worden tijdens die werkzaamheden opgevangen en in daarvoor geschikte
voorzieningen verzameld.
2.3.7 Het met water onder hoge druk of op andere wijze met water reinigen van de romp
onder de waterlijn van een pleziervaartuig, geschiedt boven een vloeistofdichte vloer
of voorziening van voldoende grootte. Het reinigen vindt plaats op zodanige wijze
dat geen afvalwater buiten de vorenbedoelde voorziening terechtkomt. Indien dat nodig
is om verwaaien van afvalwater te voorkomen, worden windwerende voorzieningen toegepast.
2.3.8 Bij onderhoud en reparatie van pleziervaartuigen of onderdelen daarvan worden
ook overigens alle noodzakelijke maatregelen en voorzieningen getroffen om verontreiniging
van de bodem of het oppervlaktewater te voorkomen.
2.3.9 Bedrijfsafvalwater, afkomstig van een voorziening als bedoeld in voorschrift
2.3.1 of afkomstig van een voorziening als bedoeld in voorschrift 2.3.4, wordt niet
in een openbaar riool gebracht, indien het:
-
a. meer dan 20 mg/l aan minerale olie in enig monster bevat, bepaald volgens NEN-EN-ISO
9377–2, uitgave december 2000,
-
b. grove bedrijfsafvalstoffen bevat, of
-
c. meer dan 100 mg/l aan onopgeloste bestanddelen in enig monster bevat, bepaald volgens
NEN 6621 met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad.
2.3.10 In afwijking van voorschrift 2.3.9, onderdeel a, kan bedrijfsafvalwater, afkomstig
van een voorziening als bedoeld in voorschrift 2.3.1 of afkomstig van een voorziening
als bedoeld in voorschrift 2.3.4, in het openbaar riool worden gebracht indien:
-
a. dit bedrijfsafvalwater daaraan voorafgaand wordt geleid door een slibvangput en olie-afscheider
en
-
b. de concentratie aan minerale oliën na de onder a bedoelde behandeling niet hoger is
dan 200 mg/l in enig monster, bepaald volgens NEN-EN-ISO 9377–2, uitgave december
2000.
2.3.11
-
a. Een slibvangput en een olie-afscheider als bedoeld in voorschrift 2.3.10, aangebracht
na de datum van inwerkingtreding van dit besluit, voldoen aan en worden gedimensioneerd,
geplaatst, gebruikt en onderhouden overeenkomstig NEN 7089, uitgave 1990 en de daarbij
behorende bijlage met de daarop in 1992 en 1993 uitgegeven correctiebladen.
-
b. Ten aanzien van de toepassing van NEN 7089, bedoeld onder a, kunnen bij ministeriële
regeling voorschriften worden gegeven. Daarbij kunnen van die NEN afwijkende voorschriften
worden vastgesteld.
-
c. Een slibvangput en een olie-afscheider voldoen in elk geval aan NEN 7089, uitgave
1990 en de daarbij behorende bijlage met de daarop in 1992 en 1993 uitgegeven correctiebladen,
en de onder b bedoelde ministeriële regeling, indien voor deze voorzieningen een kwaliteitsverklaring
is afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie erkende certificeringsinstelling,
waaruit blijkt dat de voorzieningen voldoen aan die NEN en de onder b bedoelde ministeriële
regeling, en die voorzieningen zijn voorzien van een bij ministeriële regeling aangeven
merkteken.
-
d. In afwijking van onderdeel a en de voorschriften bedoeld onder b, kunnen slibvangputten
en olie-afscheiders ook voldoen aan regels die ten aanzien van slibvangputten en olie-afscheiders
gelden in andere lidstaten van de Europese Unie of in een andere staat die partij
is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte en waarmee ten minste
met de in onderdeel a en de onder c bedoelde voorschriften gelijkwaardige bescherming
voor het milieu wordt bereikt.
-
e. Een slibvangput en een olie-afscheider voldoen in elk geval aan de regels als bedoeld
onder d, indien voor deze voorzieningen een kwaliteitsverklaring is afgegeven door
een door de Raad voor Accreditatie erkende certificeringsinstelling waaruit blijkt
dat een instelling, gevestigd in een andere lidstaat van de Europese Unie of in een
andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische
Ruimte, welke instelling in staat is tot het op onafhankelijke, betrouwbare en deskundige
wijze beoordelen van slibvangputten en olie-afscheiders, bij een keuring heeft vastgesteld
dat de voorzieningen voldoen aan deze regels.
2.3.12. Bedrijfsafvalwater afkomstig van een vloeistofdichte vloer of voorziening
als bedoeld in voorschrift 2.3.7 wordt niet in het openbaar riool gebracht, indien
het:
-
a. meer dan 200 mg/l aan minerale olie in enig monster bevat, bepaald volgens NEN-EN-ISO
9377–2, uitgave december 2000,
-
b. grove bedrijfsafvalstoffen bevat, of
-
c. meer dan 100 mg/l aan onopgeloste bestanddelen in enig monster bevat, bepaald volgens
NEN 6621 met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad.
2.3.13 Bedrijfsafvalwater als bedoeld in voorschriften 2.3.9, 2.3.10 en 2.3.12 wordt
alvorens vermenging plaatsvindt met bedrijfsafvalwater waarvoor een andere of geen
concentratiegrenswaarde geldt, door een doelmatige, goed toegankelijke controlevoorziening
geleid.
Paragraaf 2.4.
Verfspuitwerkzaamheden
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
2.4.1 Verfspuitwerkzaamheden waarbij verf met een nevelspuit wordt opgebracht vinden
plaats in een speciaal daartoe bestemde ruimte of deel van een ruimte, nabij een spuitwand,
in een spuitkast, boven een spuitvloer of in een open of gesloten spuitcabine. De
ruimte bedoeld in de vorige volzin is voorzien van een vloeistofdichte vloer of voorziening.
Spuitnevel die vrijkomt bij verfspuitwerkzaamheden wordt afgezogen.
2.4.2 De tijdens het verfspuiten afgezogen overtollige spuitnevel en dampen passeren,
alvorens in de buitenlucht te worden afgevoerd, een doelmatig en verwisselbaar filter,
zodat zich geen verfdeeltjes en dampen in de omgeving kunnen verspreiden.
2.4.3 Filterinstallaties worden zodanig onderhouden dat aan voorschrift 2.4.2 wordt
voldaan.
2.4.4 Voor het uitvoeren van verfspuitwerkzaamheden met een spuitpistool worden geen
brandbare gassen of zuivere zuurstof als verstuivingsmiddel gebruikt.
2.4.5 De uitmonding van een afvoerleiding van spuitnevel en dampen die vrijkomen bij
verfspuitwerkzaamheden bevindt zich ten minste 1 meter boven de hoogste daklijn van
de bebouwing van de inrichting. Indien met het voorschrift in de vorige volzin onvoldoende
verspreiding van de in deze volzin bedoelde emissies wordt gewaarborgd ter voorkoming
van geurhinder, wordt een zodanige schoorsteenhoogte of situering gerealiseerd, dat
voorkoming van geurhinder wel wordt gewaarborgd of wordt een ontgeuringsinstallatie
geplaatst. De ontgeuringsinstallatie wordt zodanig uitgevoerd en onderhouden dat geen
geurhinder nabij woningen optreedt.
Paragraaf 2.5.
VOS-houdende producten
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
2.5.1 Indien het gehalte aan vluchtige organische stoffen (VOS) van een of meer binnen
de inrichting ter verkoop aangeboden dan wel bedrijfsmatig gebruikte producten meer
bedraagt dan 100 gram per liter gebruiksklaar product, draagt degene die de inrichting
drijft er zorg voor dat wordt onderzocht hoe de emissie aan VOS kan worden teruggedrongen
door verkoop van of toepassing van producten met een lager gehalte aan VOS. De resultaten
van dit onderzoek worden jaarlijks weergegeven in een plan van aanpak. Dit plan van
aanpak bevat ten minste de volgende elementen:
-
a. een inventarisatie van mogelijke VOS-arme producten,
-
b. een gemotiveerde opgave op welke termijn op VOS-arme producten wordt overgeschakeld,
-
c. welke efficiëntere applicatiemethoden kunnen worden toegepast en
-
d. welke maatregelen ten aanzien van de bedrijfsvoering worden ingevoerd.
Het plan van aanpak wordt jaarlijks ter beoordeling aan het bevoegd gezag beschikbaar
gesteld.
2.5.2 De voorschriften 2.4.1 tot en met 2.4.5 en het voorschrift 2.5.1 zijn niet van
toepassing op het aanbrengen van afbeeldingen, striping en teksten met behulp van
decoratieve spuittechnieken.
Paragraaf 2.6.
Vervaardigen, bewerken of verwerken van voedingsmiddelen
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
2.6.1 Dampen die vrijkomen in een ruimte waarin voedingsmiddelen worden bereid, worden
afgezogen, zonder dat zij zich binnen de inrichting kunnen verspreiden. De afvoerleiding
voor de dampen is gasdicht uitgevoerd.
2.6.2 De afgezogen dampen bedoeld in voorschrift 2.6.1:
-
a. worden ten minste 2 meter boven de hoogste daklijn van de binnen 25 meter van de uitmonding
gelegen gebouwen afgevoerd, of
-
b. passeren een ontgeuringsinstallatie voor zij naar de buitenlucht worden afgevoerd.
De dampen die worden afgezogen bij het grillen, anders dan door een houtskoolgrill,
dan wel frituren of bakken in olie of vet, worden alvorens in de buitenlucht te worden
afgevoerd, geleid door een verwisselbaar of reinigbaar vetvangend filter.
2.6.3 Voorschrift 2.6.2, eerste volzin, is niet van toepassing indien van de uittredende
lucht van een ventilatie-systeem of luchtbehandelingsinstallatie van een ruimte waarin
voedingsmiddelen worden bereid, geen geurhinder kan worden ondervonden dan wel indien
de afvoerleiding zodanig is gesitueerd dat een afdoende verspreiding van de dampen
in de buitenlucht is gewaarborgd en geurhinder wordt voorkomen.
2.6.4 De voorschriften 2.6.1 en 2.6.2 zijn niet van toepassing indien de bereiding
van voedingsmiddelen geschiedt met behulp van een elektrische frituurpan met een inhoud
van niet meer dan 4 liter of van kookketels met een inhoud van niet meer dan 25 liter.
2.6.5 Een frituurtoestel is thermisch zodanig beveiligd dat de temperatuur van het
bakmedium niet boven 200 °C kan oplopen. Nabij een frituurtoestel is voor iedere frituurbak
een passend metalen deksel aanwezig, waarmee de bakken ingeval van brand worden afgedekt.
2.6.6 Met betrekking tot bedrijfsafvalwater, afkomstig uit een ruimte voor het vervaardigen,
bewerken of verwerken van voedingsmiddelen, wordt ten aanzien van het in een openbaar
riool brengen van plantaardige of dierlijke oliën of vetten aan voorschrift 1.3.7
in elk geval voldaan, indien:
-
a. het bedrijfsafvalwater voor vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere
ruimten, door een slibvangput en een vetafscheider is geleid, of
-
b. de concentratie aan plantaardige of dierlijke oliën of vetten in het bedrijfsafvalwater
alvorens vermenging plaatsvindt met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten,
niet hoger is dan 300 mg/liter in enig monster, bepaald volgens NEN 6671, uitgave
1994, dan wel NEN 6672, uitgave 1994.
2.6.7
-
a. Een slibvangput en een vetafscheider als bedoeld in voorschrift 2.6.6, onder a, voldoen
aan en worden gedimensioneerd, geplaatst, gebruikt en onderhouden overeenkomstig NEN
7087, uitgave 1990 en de daarbij behorende bijlage met het daarop in 1992 uitgegeven
correctieblad.
-
b. Ten aanzien van de toepassing van NEN 7087 als bedoeld onder a, kunnen bij ministeriële
regeling voorschriften worden gegeven. Daarbij kunnen van die NEN afwijkende voorschriften
worden vastgesteld.
-
c. Een slibvangput en een vetafscheider voldoen in elk geval aan NEN 7087, uitgave 1990
en de daarbij behorende bijlage met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad, en
de onder b bedoelde ministeriële regeling, indien voor deze voorzieningen een kwaliteitsverklaring
is afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie erkende certificeringsinstelling,
waaruit blijkt dat de voorzieningen voldoen aan die NEN en de onder b bedoelde ministeriële
regeling, en die voorzieningen zijn voorzien van een bij ministeriële regeling aangegeven
merkteken.
-
d. In afwijking van onderdeel a, en de voorschriften bedoeld onder b, kunnen slibvangputten
en vetafscheiders ook voldoen aan regels die ten aanzien van slibvangputten en vetafscheiders
gelden in andere lidstaten van de Europese Unie of in een andere staat die partij
is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte en waarmee een ten
minste met de in onderdeel a en de onder c bedoelde voorschriften gelijkwaardige bescherming
voor het milieu wordt bereikt.
-
e. Een slibvangput en een vetafscheider voldoen in elk geval aan de regels als bedoeld
onder d, indien voor deze voorzieningen een kwaliteitsverklaring is afgegeven door
een door de Raad voor Accreditatie erkende certificeringsinstelling waaruit blijkt
dat een instelling, gevestigd in een andere lidstaat van de Europese Unie of in een
andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische
Ruimte, welke instelling in staat is tot het op onafhankelijke, betrouwbare en deskundige
wijze beoordelen van slibvangputten en vetafscheiders, bij een keuring heeft vastgesteld
dat de voorzieningen voldoen aan deze regels.
2.6.8 Bedrijfsafvalwater, afkomstig uit een ruimte als bedoeld in voorschrift 2.6.6,
dat niet is geleid door een slibvangput en een vetafscheider als bedoeld in dat voorschrift
wordt, alvorens vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten plaatsvindt,
door een doelmatige, goed toegankelijke controlevoorziening geleid.
2.6.9 In afwijking van voorschrift 2.6.8 kan, indien plaatsing van de controlevoorziening
overeenkomstig voorschrift 2.6.8 niet mogelijk is, worden volstaan met een doelmatige
controlevoorziening op een andere plaats dan bedoeld in dat voorschrift. Voordat een
controlevoorziening op een andere plaats wordt geplaatst, worden aan het bevoegd gezag
gegevens verstrekt waaruit die onmogelijkheid blijkt.
Paragraaf 2.7.
Opslag en aflevering van brandstof aan pleziervaartuigen
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
2.7.1 Een ondergrondse opslagtank voor benzine is voorzien van een dampretourleiding
om tijdens het vullen van de opslagtank de gassen naar de tankwagen, die de benzine
levert, terug te voeren.
2.7.2 Het afleveren van brandstof vindt uitsluitend plaats door of onder direct toezicht
van deskundig personeel.
2.7.3 Op het afleveren van brandstof is hoofdstuk 6.1 van CPR 9–1 van toepassing,
met uitzondering van voorschrift 6.1.11.
2.7.4 Het vullen van jerrycans en dergelijke vaten vindt plaats boven een daartoe
bestemde vulplaats. Deze vulplaats is voorzien van een vloeistofdichte vloer of voorziening.
2.7.5 Een op een steiger geplaatste afleverinstallatie voor brandstof is voorzien
van een doelmatige lekbak.
2.7.6 Het afleveren van brandstof vindt zodanig plaats dat morsen van brandstof voor
zover mogelijk wordt voorkomen.
2.7.7 Gemorste brandstof wordt direct opgenomen in daarvoor geschikt absorptiemateriaal.
2.7.8 Bij het afleverpunt voor brandstof is een voldoende hoeveelheid van het bij
voorschrift 2.7.7 bedoelde absorptiemateriaal aanwezig.
2.7.9 Bij het afleverpunt voor brandstof is ten minste een mobiel brandblusapparaat
aanwezig met een blusequivalent van ten minste 6 kg. Het brandblusapparaat is onbelemmerd
bereikbaar en is steeds voor onmiddellijk gebruik beschikbaar.
2.7.10 Bij het afleverpunt voor brandstof zijn voorzieningen getroffen of maatregelen
genomen om schade aan het afleverpunt door aanvaringen te voorkomen.
2.7.11 Bij het afleverpunt voor brandstof zijn voldoende hulpmiddelen aanwezig voor
de eerste bestrijding van een waterverontreiniging ten gevolge van een calamiteit
bij het afleveren van brandstof.
2.7.12 Een afleverinstallatie voor brandstof, alsmede de daarbij behorende tankinstallatie,
die is gelegen in een rivier- of getijdengebied, is uitgevoerd met voorzieningen die
de werking van de installatie waarborgen bij hoge en lage waterstanden.
2.7.13 Binnen een afstand van 20 m van een brandstofponton of een bunkerstation is
verblijf alleen toegestaan voor het verrichten van handelingen die betrekking hebben
op het afleveren van brandstof aan pleziervaartuigen, het vullen van opslagtanks voor
brandstof alsmede onderhoud en reparatie van het brandstofponton of bunkerstation
en de daarop aanwezige installatie, en voor het verrichten van handelingen die direct
betrekking hebben op het afmeren dan wel vaarklaar maken van uitsluitend open pleziervaartuigen.
2.7.14 Een brandstofponton of een bunkerstation is zodanig in een jachthaven gelegen,
dat de bereikbaarheid voor passerende pleziervaartuigen is gewaarborgd en tevens een
zo laag mogelijk aanvaringsrisico is bereikt.
2.7.15 Binnen de inrichting is een noodplan overeenkomstig voorschrift 8.5 van CPR
9–1 aanwezig.
2.7.16 Tijdens het vullen van tanks en het afleveren van brandstof is personeel aanwezig
dat op de hoogte is van de gevaarlijke eigenschappen van de brandstoffen, de hulpmiddelen
en noodvoorzieningen en de inhoud van het in voorschrift 2.7.15 genoemde noodplan.
Hoofdstuk 3. Bijzondere voorschriften met betrekking tot de bedrijfsvoering van de
inrichting
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
Paragraaf 3.1.
Onderhoud en schoonmaak
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
3.1.1 De inrichting is ordelijk en wordt regelmatig schoongemaakt. Insecten, knaagdieren
en ander ongedierte worden zo vaak als nodig is, bestreden en verwijderd.
3.1.2 Etenswaren, de verpakking daarvan, of uit de inrichting afkomstig zwerfvuil
of andere voor de inrichting bestemde materialen die binnen een straal van 25 meter
van de inrichting terechtkomen, worden zo vaak als nodig verwijderd.
3.1.3 Gemorste gevaarlijke stoffen, gevaarlijke afvalstoffen of brandbare vloeistoffen
worden direct opgeruimd en zo snel mogelijk geneutraliseerd of geabsorbeerd. De aard
en de hoeveelheid van de aanwezige absorptie- of neutralisatiemiddelen is afgestemd
op de aard en de hoeveelheid van de gevaarlijke stoffen, gevaarlijke afvalstoffen
of brandbare vloeistoffen en de werkzaamheden.Gebruikte absorptiemiddelen en niet
meer voor gebruik geschikte gemorste gevaarlijke stoffen of brandbare vloeistoffen
worden als gevaarlijk afval behandeld en opgeslagen overeenkomstig voorschrift 2.2.2.
3.1.4 Alle binnen de inrichting vrijkomende of ingezamelde afvalstoffen worden regelmatig
afgevoerd.
Paragraaf 3.2.
Controle van installaties en voorzieningen
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
3.2.1 Aan een stook- of verwarmingstoestel en een verbrandingsgasafvoersysteem wordt
ten minste eenmaal per jaar onderhoud verricht. Op een stook- of verwarmingstoestel
met een nominale belasting van 130 kW op bovenwaarde of hoger, wordt bij ingebruikneming
en vervolgens ten minste eenmaal per twee jaar een beoordeling uitgevoerd op noodzakelijke
afstelling en onderhoud teneinde aan voorschrift 1.4.1 te voldoen.
3.2.2 Beoordeling, afstelling, onderhoud en reparaties als bedoeld in voorschrift
3.2.1 geschieden door:
-
a. een voor die activiteit of activiteiten gecertificeerde natuurlijke of rechtspersoon,
of
-
b. een andere natuurlijke of rechtspersoon die over aantoonbare gelijkwaardige deskundigheid
beschikt voor die activiteit of activiteiten.
3.2.3 Brandblusmiddelen worden jaarlijks gecontroleerd door een instantie die is erkend
op basis van de Regeling voor de erkenning van onderhoudsbedrijven kleine blusmiddelen
of een ten minste gelijkwaardige instelling.
3.2.4 Een olie- en vetafscheider waardoor bedrijfsafvalwater wordt geleid:
-
a. werkt doelmatig,
-
b. is te allen tijde voor controle bereikbaar en
-
c. wordt zo vaak als voor een goede werking noodzakelijk is, gereinigd.
3.2.5 Voorschrift 3.2.4 is van overeenkomstige toepassing op een slibvangput waardoor
bedrijfsafvalwater wordt geleid.
3.2.6 Van het ledigen en reinigen van olie- of vetafscheiders en slibvangputten waardoor
bedrijfsafvalwater wordt geleid, wordt een logboek bijgehouden.
3.2.7 Degene die de inrichting drijft registreert waar VOS-houdende producten worden
verwerkt en de daarbij gebruikte vluchtige organische stoffen. De registratie bevat
ten minste de volgende gegevens:
-
a. het totaal aan inkoop van VOS-houdende producten over elk kalenderjaar,
-
b. de hoeveelheid vluchtige organische stoffen per VOS-houdend product,
-
c. de voorraad VOS-houdende producten aan het begin en eind van elk kalenderjaar,
-
d. de hoeveelheid VOS-houdende producten die binnen de inrichting bedrijfsmatig worden
toegepast,
-
e. de hoeveelheid VOS-houdende producten die binnen de inrichting worden verkocht en
die grotendeels door derden binnen de inrichting op pleziervaartuigen zullen worden
aangebracht,
-
f. de totale hoeveelheid vluchtige organische stoffen aanwezig in afvalstoffen die per
kalenderjaar uit de inrichting zijn afgevoerd en
-
g. het totale verbruik van vluchtige organische stoffen in het verstreken kalenderjaar
te berekenen uit het verschil tussen de ingekochte hoeveelheden, de afgevoerde of
naar de leverancier geretourneerde hoeveelheden en het voorraadverschil.
De berekening van het totale verbruik van vluchtige organische stoffen in kilogrammen
wordt uiterlijk twee maanden na afloop van het kalenderjaar in de registratie opgenomen.
3.2.8
-
a. De installatie voor het afleveren van benzine of gasolie wordt gekeurd conform CPR
9–1, dan wel CPR 9–5 of CPR 9–6.
-
b. Indien binnen de inrichting en brandstofponton of bunkerstation aanwezig is, is hiervoor
een certificaat als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder g, van het Binnenschepenbesluit, afgegeven.
3.2.9 Van een afzuiginstallatie als bedoeld in voorschrift 2.4.2, 2.4.5 en 2.6.2 wordt:
-
a. een filter zo vaak als voor een goede werking nodig is, vervangen dan wel gereinigd
en
-
b. een ontgeuringsinstallatie zo vaak als voor een goede werking nodig is, vervangen
of geregenereerd.
3.2.10.
-
a. Van een vloeistofdichte vloer die is aangelegd vóór 1 januari 1992, wordt vóór 1 maart
2008 de vloeistofdichtheid beoordeeld en goedgekeurd door een inspecteur, overeenkomstig
CUR/PBV-aanbeveling 44.
-
b. Van een vloeistofdichte vloer die is aangelegd tussen 1 januari 1992 en 1 maart 2005,
wordt vóór 1 maart 2011 de vloeistofdichtheid beoordeeld en goedgekeurd door een inspecteur,
overeenkomstig CUR/PBV-aanbeveling 44.
-
c. Van een vloeistofdichte vloer die wordt aangelegd vanaf 1 maart 2005, wordt binnen
twee jaar na de aanleg de vloeistofdichtheid beoordeeld en goedgekeurd door een inspecteur,
overeenkomstig CUR/PBV-aanbeveling 44.
-
d. Bij goedkeuring geeft de inspecteur een PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening
af. De PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening vermeldt een termijn van zes jaar
waarbinnen de vloeistofdichte vloer opnieuw is beoordeeld en goedgekeurd.
-
e. Van een vloeistofdichte vloer wordt binnen de in onderdeel d bedoelde termijn de vloeistofdichtheid
beoordeeld en goedgekeurd door een inspecteur, overeenkomstig CUR/PBV-aanbeveling
44.
-
f. Na goedkeuring draagt degene die de inrichting drijft, zorg voor een jaarlijkse controle
van de vloeistofdichte vloer. Deze controle vindt plaats conform bijlage D van CUR/PBV-aanbeveling
44.
-
g. Een PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening die vóór 1 maart 2005 is afgegeven
door een inspecteur die werkzaam was bij een rechtspersoon die daartoe was gecertificeerd,
is geldig tot zes jaar na de keuring.
-
h. Een PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening verliest haar geldigheid indien de
controle, bedoeld in onderdeel f, niet is uitgevoerd, niet overeenkomstig bijlage
D van CUR/PBV-aanbeveling 44 is uitgevoerd of indien de gebreken aan de vloer die
tijdens deze controle zijn geconstateerd niet zijn hersteld.
-
i. De rechtspersoon waarbij de inspecteur werkzaam is, is daartoe geaccrediteerd door
de Raad voor Accreditatie. Tot 1 oktober 2006 wordt de inspecteur die werkzaam is
bij een rechtspersoon die daartoe is gecertificeerd, gelijkgesteld met een inspecteur
die werkzaam is bij een rechtspersoon die daartoe is geaccrediteerd.
3.2.11 Indien in de inrichting gevaarlijke stoffen, bestrijdingsmiddelen, afgewerkte
olie of gevaarlijke afvalstoffen worden gebruikt of opgeslagen, stelt degene die de
inrichting drijft, gedragsvoorschriften op, waarin ten minste wordt aangegeven wanneer
en op welke wijze de opslagplaats, de emballage, de bodembeschermende maatregel of
bodembeschermende voorziening, of de vloeistofdichte vloer of voorziening worden gecontroleerd
op lekkages, bodembeschermende eigenschappen en vloeistofdichtheid.
3.2.12 Indien bij de werkzaamheden binnen een inrichting specifiek bedrijfsafvalwater
vrij kan komen, stelt degene die de inrichting drijft, gedragsvoorschriften op die
zijn gericht op het voorkomen van nadelige gevolgen voor het milieu en op een doelmatige
afvoer van het bedrijfsafvalwater. Daarbij wordt aangegeven hoe het bedrijfsafvalwater
kan worden bemonsterd.
3.2.13 De gedragsvoorschriften, bedoeld in de voorschriften 3.2.11 en 3.2.12, zijn
binnen een inrichting zodanig aanwezig dat een ieder daarvan op eenvoudige wijze kennis
kan nemen. Degene die de inrichting drijft draagt er zorg voor dat de gedragsvoorschriften
worden nageleefd.
Paragraaf 3.3.
Bewaren van documenten
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
3.3.1 Voorzover zij voor de inrichting zijn afgegeven dan wel zijn voorgeschreven,
worden de onderstaande registraties en documenten of een kopie daarvan, gedurende
vijf jaar na dagtekening bewaard:
-
a. de resultaten van geluidsmetingen of -berekeningen en het op basis van voorschrift
4.3.1 verrichte onderzoek naar de mogelijkheden tot beperking van het ontstaan van
afvalstoffen,
-
b. onderhoudscontracten met betrekking tot in de inrichting aanwezige installaties,
-
c. het plan van aanpak ten aanzien van het terugdringen van de VOS-emissies als bedoeld
in voorschrift 2.5.1,
-
d. de registratie van vluchtige organische stoffen, zoals bedoeld in voorschrift 3.2.7
-
e. certificaten of bewijzen van:
-
1º. de installatie van tanks, filters en andere voorzieningen,
-
2º. onderhoud of keuringen van ten behoeve van de inrichting aanwezige voorzieningen en
installaties,
-
3º. brandstofpontons of bunkerstations
-
f. jaarlijkse overzichten van nutsbedrijven van het verbruik van gas, water en elektriciteit,
-
g. de veiligheidsinformatiebladen die behoren bij de in de inrichting aanwezige gevaarlijke
stoffen,
-
h. afgiftebewijzen van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen,
-
i. een uittreksel van de inschrijving in het handelsregister.
3.3.2.
Voorzover zij voor de inrichting zijn afgegeven, worden de PBV-Verklaring vloeistofdichte
voorziening, het daarbij behorende inspectierapport en de documenten waaruit blijkt
dat de controles, bedoeld in voorschrift 3.2.10, onderdeel f, en voorschrift 3.2.11
zijn uitgevoerd, gedurende zes jaar na dagtekening bewaard.
Paragraaf 3.4.
Overige bedrijfsvoering
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
3.4.1 Degene die de inrichting drijft, treft zodanige maatregelen en voorzieningen
dat hinder, veroorzaakt door komende en vertrekkende bezoekers, wordt voorkomen dan
wel, voorzover dit niet mogelijk is, zoveel mogelijk wordt beperkt.
3.4.2 De in voorschrift 3.4.1 bedoelde voorzieningen en maatregelen kunnen betrekking
hebben op:
-
a. het geleidelijk aankondigen van het sluitingstijdstip,
-
b. het gebruik van aanwezige toe-, in- of uitgangen,
-
c. het gebruik van tot de inrichting behorende parkeervoorzieningen,
-
d. het gebruik of de periode van openstelling van de inrichting of delen ervan,
-
e. het houden van toezicht in de directe omgeving van de inrichting.
3.4.3
-
a. Degene die de inrichting drijft draagt zorg dat binnen de inrichting gedragsvoorschriften
aanwezig zijn, die zijn gericht op het voorkomen van milieuverontreiniging door de
houders van pleziervaartuigen en ziet toe op de naleving daarvan.
-
b. De onder a bedoelde gedragsvoorschriften bevatten in elk geval instructies ten aanzien
van:
-
1. het uitvoeren van onderhoud en reparatie van pleziervaartuigen,
-
2. het van brandstof voorzien van pleziervaartuigen, en
-
3. het afgeven van afvalstoffen.
-
c. De gedragsvoorschriften zijn binnen de inrichting zodanig aanwezig dat eenieder daarvan
op eenvoudige wijze kennis kan nemen.
3.4.4 Binnen de inrichting worden:
-
a. geen gemotoriseerde vaartuigen, met uitzondering van modelvaartuigen, in wedstrijdverband
gebruikt,
-
b. geen brandstoffen afgeleverd anders dan aan pleziervaartuigen of anders dan aan transportmiddelen
die voor eigen gebruik binnen de inrichting zijn bestemd.
Hoofdstuk 4. Nadere eisen
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
Paragraaf 4.1.
Geluid en trilling
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
4.1.1 In gevallen waarin de in voorschrift 1.1.1 en 1.1.5 opgenomen waarden voor langtijdgemiddelde
beoordelingsniveaus (LAr,LT) en piekniveaus (LAmax) naar het oordeel van het bevoegd
gezag te hoog of te laag zijn, kan het bevoegd gezag voor een inrichting bij nadere
eis waarden vaststellen die lager of hoger zijn dan de in voorschrift 1.1.1 en 1.1.5
opgenomen waarden.
Voor inrichtingen die voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit zijn opgericht
mag de etmaalwaarde niet lager zijn dan 40 dB(A).
4.1.2 Het bevoegd gezag kan slechts hogere waarden vaststellen als bedoeld in voorschrift
4.1.1 indien binnen woningen of andere geluidsgevoelige bestemmingen, die zijn gelegen
binnen de akoestische invloedssfeer van de inrichting, een etmaalwaarde van 35 dB(A)
wordt gewaarborgd. De in de vorige volzin bedoelde etmaalwaarde geldt niet, indien
de gebruiker van deze woningen of andere geluidsgevoelige bestemmingen geen toestemming
geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidsmetingen.
4.1.3 Indien binnen een afstand van 50 m van de inrichting geen woningen of andere
geluidsgevoelige bestemmingen zijn gelegen, kan het bevoegd gezag bij nadere eis vaststellen
op welke plaatsen de in de voorschriften 1.1.1, 1.1.5 of 4.1.1 opgenomen waarden voor
een inrichting gelden.
4.1.4 Het bevoegd gezag kan, teneinde te bereiken dat aan paragraaf 1.1 en de voorschriften
4.1.1 en 4.1.3 wordt voldaan bij nadere eis regels stellen ten aanzien van:
-
a. het aanbrengen van technische voorzieningen binnen de inrichting,
-
b. de periode van openstelling van de gehele inrichting, een terras, een parkeerterrein
of een ander gedeelte van de inrichting,
-
c. de situering van een terras of een parkeerterrein en
-
d. het in acht nemen van gedragsregels die binnen de inrichting in acht moeten worden
genomen, waaronder regels ten aanzien van aan- en afrijdend verkeer en komende en
gaande bezoekers.
4.1.5 Het bevoegd gezag kan bij nadere eis voor trillingen als bedoeld in voorschrift
1.1.7 een andere trillingsterkte toelaten. Deze trillingsterkte mag niet lager zijn
dan de streefwaarden die zijn gedefinieerd voor de gebouwfunctie wonen in de de Meet-
en beoordelingsrichtlijn deel B «Hinder voor personen in gebouwen», uitgave 2002,
van de Stichting Bouwresearch Rotterdam.
Paragraaf 4.2.
Energie
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
4.2.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de te treffen
rendabele maatregelen of voorzieningen, bedoeld in voorschrift 1.2.2.
4.2.2 Een nadere eis als bedoeld in voorschrift 4.2.1 houdt niet de verplichting in
tot het treffen van maatregelen of voorzieningen tot beperking van het energiegebruik
die een terugverdientijd hebben van meer dan vijf jaar voor gebouwen, faciliteiten
en processen.
4.2.3 Een nadere eis als bedoeld in voorschrift 4.2.1 heeft geen betrekking op de
eigenschappen van toestellen of installaties waarop de Wet energiebesparing toestellen
van toepassing is.
Paragraaf 4.3.
Afvalstoffen en afvalwater
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
4.3.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot:
-
a. het doen van onderzoek naar de mogelijkheden tot het treffen van maatregelen of voorzieningen
ten behoeve van het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen binnen
de inrichting, voorzover maatregelen of voorzieningen onvoldoende bekend zijn of
-
b. de ten behoeve van het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen
binnen de inrichting te treffen maatregelen of voorzieningen, bedoeld in voorschrift
1.3.1.
Een onderzoek als bedoeld onder a kan niet vaker dan een maal in de vijf jaar worden
voorgeschreven, tenzij de omstandigheden in de inrichting naar het oordeel van het
bevoegd gezag zodanig zijn gewijzigd dat dit ter uitvoering van voorschrift 1.3.1
noodzakelijk is.
4.3.2 Een nadere eis als bedoeld in voorschrift 4.3.1, onder b, kan niet betreffen
de verplichting tot het treffen van maatregelen of voorzieningen tot het voorkomen
of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen die een terugverdientijd hebben
van meer dan vijf jaar.
4.3.3 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot het treffen
van maatregelen of voorzieningen ten behoeve van het scheiden, gescheiden houden,
gescheiden afgeven en het gescheiden opslaan van afvalstoffen als bedoeld in voorschrift
1.3.2, 1.3.3 en 1.3.4.
4.3.4 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de samenstelling,
eigenschappen of hoeveelheid van bedrijfsafvalwater dat wordt gebracht in een openbaar
riool als bedoeld in voorschrift 1.3.7, of in een andere voorziening voor de inzameling
en het transport van afvalwater als bedoeld in voorschrift 1.3.8, voorzover daarin
niet reeds in de voorschriften 2.3.9, en 2.6.6 is voorzien.
4.3.5 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen ten aanzien van de plaats van een
controlevoorziening als bedoeld in voorschrift 2.3.13, 2.6.8 en 2.6.9.
Paragraaf 4.4.
Lucht
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
4.4.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot:
-
a. de aanwezigheid, de uitvoering en het onderhoud van een ontgeuringsinstallatie als
bedoeld in de voorschriften 2.4.5 en 2.6.2 en
-
b. de situering van de uitmonding van de afvoerleiding voor dampen of de uitmonding van
een mechanische ventilatie indien aan voorschrift 2.6.2, onder a, niet kan worden
voldaan.
Paragraaf 4.5.
Verlichting
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
4.5.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de, ten behoeve
van het voorkomen of het beperken van hinder door de in voorschrift 1.5.1 bedoelde
verlichting of lichtverschijnselen als gevolg van werkzaamheden zoals lassen en snijden,
te treffen maatregelen of voorzieningen.
Paragraaf 4.6.
Waterbesparing
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
4.6.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de rendabele
maatregelen of voorzieningen, bedoeld in voorschrift 1.7.2.
4.6.2 Een nadere eis als bedoeld in voorschrift 4.6.1 betreft niet de verplichting
tot het treffen van maatregelen of voorzieningen tot beperking van het waterverbruik
die een terugverdientijd hebben van meer dan vijf jaar.
Paragraaf 4.7 .
Veiligheid
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
4.7.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de explosieveilige
uitvoering van een elektrische installatie als bedoeld in voorschrift 1.6.1
4.7.2 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de plaats en
de wijze van opslag van gassen, bedoeld in voorschrift 1.6.2, onder b, c en e
4.7.3 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de aard, de
hoeveelheid of de situering van de brandbestrijdingsmiddelen, bedoeld in voorschrift
1.6.9.
4.7.4 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de wijze van
ventilatie van werk- en opslagruimten.
4.7.5 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de situering
of de inrichting van voorzieningen voor de inzameling van afvalstoffen als bedoeld
in voorschrift 2.2.5.
4.7.6 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen ten aanzien van de in voorschrift
2.7.5 genoemde lekbak en de in voorschrift 2.7.11 genoemde hulpmiddelen.
4.7.7 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de binnen de
inrichting te treffen voorzieningen als bedoeld in voorschrift 2.7.12.
4.7.8 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de locatie waar
een brandstofponton in een jachthaven als bedoeld in voorschrift 2.7.14 is gesitueerd.
Paragraaf 4.8.
Bodembescherming
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
4.8.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de binnen de
inrichting te treffen maatregelen en voorzieningen bedoeld in de voorschriften 2.1.2,
2.1.4, 2.2.3, 2.3.1, 2.3.4, 2.3.7, 2.4.1 en 2.7.4 en het in acht nemen van gedragsregels
in overeenstemming met het gestelde in de NRB.
Paragraaf 4.9.
VOS
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
4.9.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot het plan van
aanpak ten aanzien van het verminderen van de VOS-emissie als gevolg van het gebruik
van VOS-houdende producten als bedoeld in voorschrift 2.5.1.