Het is voor de toetsbaarheid van de beoordeling van belang dat alle overwegingen die
tot het eindoordeel leiden, schriftelijk worden vastgelegd, onder verwijzing naar
in het dossier aanwezige bevindingen van eigen of door anderen verricht onderzoek.
Het door anderen verricht onderzoek zal door CWI gewogen worden op kwaliteit en onafhankelijkheid.
De meningsvorming door de betrokken deskundige(n) zal niet altijd tot stand komen
op grond van uitsluitend overduidelijke, doorslaggevende feiten. Soms zal het eindoordeel
het resultaat zijn van afwegingen en taxaties. Hierom ook kan de indicatiestelling
niet zonder meer gereduceerd worden tot een louter administratieve afhandeling.
Een precieze aanduiding van de noodzakelijke aanpassingen en van de beperkingen waarmee
rekening moet worden gehouden, kan uiteraard pas gegeven worden na een functiegericht
onderzoek bij de feitelijke plaatsing. Deze precieze aanduiding maakt daarom geen
onderdeel uit van de indicatiestelling, maar zal door de gemeente, als verantwoordelijke
voor de uitvoering van de Wsw bij de voorbereiding van de plaatsing van geïndiceerde worden vastgesteld.
Vraag 1 tot en met 6 (Beoordeling wel of geen doelgroep (boven- en ondergrens))
ad 1
Voor het beantwoorden van de eerste vraag moet uitsluitsel worden verkregen op grond
van gegevens uit het medische dossier, uit psychologische onderzoeken, uit rapportages
van school et cetera, al dan niet nader onderzocht.
In het dossier moeten de beperkingen van lichamelijke, verstandelijke of psychische
aard met name zijn genoemd en welomschreven. Daarnaast moeten deze zijn weergegeven
in termen en codes zoals gekwalificeerd in de Nederlandse vertaling van de International
Classification of Functioning, Disability and Health (ICF) van de Wereld Gezondheidsorganisatie
(WHO) en gespecificeerd in de hoofdstukken 1 t/m 8 van de classificaties van Functies
en Anatomische eigenschappen van de ICF, zoals deze luiden op 1 januari 2008.
Het kan voorkomen dat in medische dossiers niet de internationale codeclassificatie
is opgenomen. Om te voorkomen dat CWI alleen voor het verkrijgen van de juiste code
een arts moet inschakelen, kan CWI daarvan afzien. Voorwaarde is wel dat overduidelijk
moet zijn dat de verkregen informatie op zich voldoende is om tot een besluit te komen.
ad 2
Bij het beantwoorden van de tweede vraag gaat het meer in het bijzonder in hoeverre
de geconstateerde beperkingen – afzonderlijk, dan wel in samenhang gezien – het functioneren
van de aanvrager in een normale arbeidsomgeving in de weg staan. Hierbij moet CWI
rekening houden met hetgeen voor de aanvrager als passende arbeid kan worden beschouwd.
Over het algemeen kan worden gesteld dat lichamelijke, verstandelijke of psychische
beperkingen – strikt genomen – gezien moeten worden in het licht van feitelijk te
verrichten activiteiten, om te kunnen beoordelen of er sprake is van een handicap.
Daarbij moet dan bovendien in beschouwing worden genomen in hoeverre er compensatiemogelijkheden
zijn, bij de persoon zelf of met behulp van aanpassingen en hulpmiddelen in de omgeving.
In extremo kan dit inhouden dat een vergaand of volledig verlies van doorgaans onmisbare
lichamelijke functies in sommige gevallen óf geen rol van betekenis speelt bij bepaalde
activiteiten, óf nagenoeg geheel gecompenseerd kan worden door technische of personele
voorzieningen of door buitengewone vaardigheden van de persoon. Het kan echter ook
zo zijn dat forse fysieke beperkingen bij anderen op voorhand een onmiskenbare handicap
betekenen in vele situaties, zeker als de verstandelijke capaciteiten en de psychische
gesteldheid geen beduidend tegenwicht bieden. Evenzo zullen aanmerkelijke verstandelijke
of psychische beperkingen in veel omstandigheden een niet te miskennen handicap zijn,
die een als normaal geaccepteerd functioneren in de weg staan. In het bijzonder kan
het samengaan van meerdere beperkingen leiden tot een beduidende handicap in uiteenlopende
situaties, zelfs als deze beperkingen afzonderlijk mogelijk relatief mild zijn.
ad 3
Wanneer de aanvrager niet in staat kan worden geacht om zonder aanpassingen arbeid
te verrichten, wordt de vraag gesteld of het verrichten van arbeid wél mogelijk is
met behulp van aanpassingen. Diegenen, die vanwege hun beperkingen ook niet met behulp
van aanpassingen tot arbeid in staat zijn, worden geacht tot de doelgroep van een
voorziening voor ondersteunende en activerende begeleiding in het kader van de AWBZ
(dagopvang) te behoren. Deze aanvragers zullen via de gemeenten voor die indicatieprocedure
kunnen worden aangemeld.
ad 4
Beperkingen hoeven niet per definitie een normale arbeidsparticipatie in de weg te
staan. Zo kan bij een relatief geringe beperking en een recent arbeidsverleden de
nadruk sterker liggen op de vraag in hoeverre het mogelijk is te werken onder normale
omstandigheden, al dan niet met gebruikmaking van aanpassingen van de arbeidsplaats
of van een loonkostensubsidie ter compensatie van een substantieel verminderde arbeidsprestatie.
Redelijkerwijs geldt hierbij wat gebruikelijk is bij toepassing van voorzieningen
op basis van de arbeidsongeschikheidswetten of de Wet werk en bijstand.
Het kan zijn dat het niet mogelijk is op deze manier de noodzakelijke specifieke aanpassingen
te realiseren. Het zal dan gaan om een breed scala van aanpassingen, die praktisch
alleen binnen de sociale werkvoorziening kunnen worden gerealiseerd. Hieronder kunnen
worden verstaan technische aanpassingen aan de werkplek en werkomgeving die niet door
de uitvoeringsinstelling worden vergoed, omdat ze in de gegeven omstandigheid te kostbaar
zijn. Ook kan het gaan om aanpassingen die, ongeacht de kosten, alleen al op technische
gronden binnen het gewone bedrijf niet goed te realiseren zijn. Andere aanpassingen
kunnen op een meer organisatorisch vlak liggen. Hiervoor geldt eveneens dat sommige
aanpassingen op dit gebied niet in het gewone bedrijf kunnen worden gerealiseerd,
omdat het productieproces een dergelijke aanpassing eenvoudig niet toelaat. Te denken
valt hierbij aan een noodzakelijke specifieke vergaande taakdeling in het uitvoerende
productiewerk, gelet op de lichamelijke, verstandelijke of psychische beperking van
de aanvrager.
Dergelijke taakdelingen zijn in beginsel wel mogelijk in de sociale werkvoorziening.
Verder zijn er aanpassingen op het organisatorische gebied denkbaar die in het geheel
niet van het gewone bedrijf kunnen worden vereist of gerealiseerd, zoals een permanente
specifiek deskundige werkbegeleiding.
Diegenen, die tot arbeid in staat zijn en voor wie de noodzakelijke aanpassingen over
het algemeen gerealiseerd kunnen worden in een overigens normale arbeidsomgeving,
worden geacht tot de reïntegratiedoelgroep van gemeente of UWV te behoren. Deze groep
komt in aanmerking voor een door CWI op te stellen reïntegratieadvies.
ad 5
Wanneer wordt geconstateerd dat noodzakelijke aanpassingen redelijkerwijs niet te
realiseren zijn buiten het kader van de Wsw (i.c. zonder Wsw-subsidie), moet worden vastgesteld of zulks wél mogelijk is binnen
de Wsw (in een SW-dienstbetrekking of met Wsw-begeleid werken). De bepaling van wat een
redelijke grens is kan niet eenduidig en scherp worden afgebakend. Als richtlijn bij
de beoordeling geldt hiervoor twee maal het maximale Wsw-subsidiebedrag per arbeidsplaats
van 36 uur bij een eenmalige investering, en een vierde van het maximale Wsw-subsidiebedrag
per arbeidsplaats van 36 uur bij structurele kosten.
Verder moet de aanvrager tenminste in staat worden geacht te kunnen functioneren op
een rustige plek in een kleine industriële afdeling, kantoor of buitenobject; enig
contact met collega’s zal daarbij niet uitgesloten zijn. Voor een redelijke grens
van aanpassing van de werktijd geldt een maximale reductie tot een dagdeel per werkdag.
Diegenen voor wie de noodzakelijke aanpassingen redelijkerwijs niet gerealiseerd kunnen
worden binnen de sociale werkvoorziening worden geacht tot de doelgroep van een voorziening
voor ondersteunende en activerende begeleiding in het kader van de AWBZ (dagopvang)
te behoren. Deze aanvragers zullen via de gemeenten voor die indicatieprocedure kunnen
worden aangemeld.
ad 6
Naast de beoordeling of eventuele noodzakelijke aanpassingen binnen de Wsw kunnen worden gerealiseerd, wordt beoordeeld of de aanvrager in voldoende mate in
staat is binnen de Wsw te functioneren.
Vergaande taakdelingen zijn in beginsel wel mogelijk in de sociale werkvoorziening,
waarbij de toelaatbare limiet is het verrichten van de eenvoudigste functies. De noodzaak
tot uitsplitsing kan immers niet zodanig zijn dat het vervullen van de allereenvoudigste
functies het vermogen van de aanvrager te boven gaat. Een functioneringsniveau, waarbij
de aanvrager aangewezen is op intensievere begeleiding dan hierboven aangegeven, minder
dan een uur aaneengesloten kan werken, of slechts een prestatie kan leveren van minder
dan 15 procent, wordt beschouwd als niet (meer) passend binnen een arbeidsorganisatie/SW-bedrijf.
Ook hierbij geldt dat het percentage van 15 procent een richtlijn is. Diegenen, die
conform bovenstaande criteria niet tot regelmatige arbeid in staat zijn vanwege de
aard van hun beperkingen, behoren tot de doelgroep van de ondersteunende en activerende
begeleiding in het kader van de AWBZ (dagopvang). Zij worden beschouwd als niet (meer)
passend binnen een arbeidsorganisatie.
Vraag 7 en 8 (Beoordeling handicapcategorie)
De handicapcategorie wordt vastgesteld op basis van twee factoren: de mate van vérstrekkendheid
van de noodzakelijke voorzieningen en maatregelen (7) en de prestatiemogelijkheden
van de aanvrager (8).
ad 7
Voor het bepalen van de (niet)vérstrekkendheid van de noodzakelijke aanpassingen gelden
de volgende richtlijnen:
Als niet vérstrekkend worden gezien:
-
a. algemene voorzieningen voor (lichamelijk) gehandicapten betreffende toegankelijkheid,
gebruik en veiligheid;
-
b. eenmalige individuele aanpassingen in de werkplek en werkomgeving, voor zover de eenmalige
kosten hiervan binnen redelijke grenzen blijven. Als richtlijn hierbij geldt de helft
van het maximale subsidiebedrag per arbeidsplaats van 36 uur;
-
c. structurele voorzieningen, voor zover de kosten hiervan binnen redelijke grenzen blijven.
Als richtlijn hierbij geldt een achtste van het maximale subsidiebedrag per arbeidsplaats
van 36 uur;
-
d. organisatorische aanpassingen aan functies die, na aanpassing, gewaardeerd worden
boven een bij ministeriële regeling vastgesteld functieniveau.
Als vérstrekkend worden gezien:
-
e. eenmalige individuele technische aanpassingen in de werkplek en werkomgeving, voor
zover deze niet binnen de onder b. genoemde redelijke grenzen kunnen worden gerealiseerd;
-
f. individuele voorzieningen met structurele kosten, voor zover deze niet binnen de onder
c. genoemde redelijke grenzen kunnen worden gerealiseerd;
-
g. organisatorische aanpassingen die inherent zijn aan alle functies die gewaardeerd
worden beneden een bij ministeriële regeling vastgesteld functieniveau;
-
h. speciale werkbegeleiding, waarbij speciale kennis en vaardigheden van de leidinggevende
vereist zijn, of waarbij de noodzakelijke intensiteit van begeleiding meer dan 50
procent hoger is dan bij een soortgelijke functie onder normale werkomstandigheden
het geval zou zijn.
ad 8
Op basis van het beargumenteerd oordeel worden de prestatiemogelijkheden (het «prestatieplafond»)
vastgesteld. Hierbij wordt uitgegaan van de geïndiceerde aangepaste omstandigheden
of eventuele verlaagde eisen met betrekking tot het werktempo. Dergelijke aangepaste
eisen kunnen worden gezien als een noodzakelijke aanpassingsmaatregel, die al dan
niet op een werkplek gerealiseerd kan worden. Een dergelijke maatregel zal een verminderde
individuele prestatie per gewerkt uur tot gevolg hebben. Niet bij elke taak of functie
zal een dergelijke aanpassing mogelijk zijn, ongeacht de eventuele financiële compensatie
voor de resulterende verminderde prestatie.
In geval van twijfel over het prestatieplafond zullen de uitkomsten uit arbeidskundig
testonderzoek en/of arbeidssimulatie duidelijkheid kunnen verschaffen. De uiteindelijke
feitelijke arbeidsprestatie, die sterk mede afhankelijk is van buiten de persoon gelegen
factoren, wordt niet als criterium beschouwd.
Van personen met een matig verstandelijke handicap mag worden aangenomen dat zij niet
in staat zijn tot het leveren van een prestatie van 50 procent of meer. Dit geldt
eveneens voor personen met een ernstig psychische handicap.
Vraag 9 en 10 (Begeleid werken)
ad 9
Nadat onder punt 5 van het beslisschema is vastgesteld dat het totaal van de onder
punt 3 van het beslisschema genoemde aanpassingen binnen redelijke grenzen binnen
het kader van de Wsw te realiseren zijn, zal moeten worden nagegaan of dit mogelijk is bij een reguliere
werkgever.
Omdat de werksetting in de begeleid werkenomgeving over het algemeen vooraf niet bekend
zal zijn, zal de toetsing van deze punten marginaal zijn, in die zin dat uitsluitend
aanpassingen een positieve indicatie in de weg zullen staan, die met grote waarschijnlijkheid
nergens buiten de sociale werkvoorziening gerealiseerd (kunnen) worden. Dat in de
praktijk de noodzaak tot het voorzien in aanpassingen het vinden van een begeleid
werkenarbeidsplaats zou kunnen bemoeilijken, is geen reden om de aanvrager een dergelijke
optie te onthouden. Aanpassingen op het punt van speciale werkbegeleiding en van werktempo
worden door het begeleid werken op grond van artikel 7 van de wet zelf mogelijk gemaakt, door middel van subsidie voor de werkgever om te voorzien
in deskundige begeleiding op de werkplek en in compensatie van de verminderde productiviteit
van de aanvrager ten gevolge van diens beperkingen.
ad 10
Bij de beslissing of de aanvrager wel of niet tot de Wsw-doelgroep behoort is in stap
zes van de beslistabel al vastgesteld dat de noodzakelijke persoonlijke werkbegeleiding
voor de aanvrager gelimiteerd kan blijven tot gemiddeld maximaal 15 procent van de
werktijd.
Er zijn evenwel situaties denkbaar waarin aanwezigheid of acute beschikbaarheid van
speciale begeleiding nodig is, zonder dat daarbij sprake is van feitelijke werkbegeleiding. Het gaat dan om de noodzakelijke aanwezigheid van deskundige begeleiding voor noodgevallen.
In dergelijke gevallen zal de feitelijke inzet van de begeleiding gelimiteerd blijven
tot (ver) beneden de 15 procent van de werktijd van de aanvrager, maar kan langere
of zelfs permanente aanwezigheid van de deskundige begeleiding op de werkvloer noodzakelijk
zijn om in geval van nood te kunnen optreden. Van een reguliere werkgever kan in de
regel niet verwacht wordt dat dergelijke (semi)permanente begeleiding aanwezig is.
Indien de noodzaak van dergelijke aanwezigheid of acute beschikbaarheid niet gelimiteerd
kan blijven tot 15 procent van de werktijd, wordt begeleid werken bij een reguliere
werkgever daarom voor de aanvrager als niet passend beschouwd.