Inkomstenbelasting, winst uit onderneming, kwijtscheldingswinst en verjaring

Geraadpleegd op 23-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-05-2006 en zichtdatum 01-01-2007.
Geldend van 01-01-2001 t/m heden

Inkomstenbelasting, winst uit onderneming, kwijtscheldingswinst en verjaring

De Directeur-Generaal Belastingdienst heeft namens de Staatssecretaris van Financiën het volgende besloten.

Aan mij zijn vragen voorgelegd over winstneming bij verjaring van een schuld en over de kwijtscheldingswinst-vrijstelling bij het vrijvallen van een schuld.

De vragen en antwoorden zijn hierna opgenomen.

Vraag 1

BV Y heeft een schuld aan leverancier X. Gedurende vijf jaar heeft X niets van zich laten horen, waarna zijn rechtsvordering is verjaard. Is bij verjaring altijd sprake van verplichte winstneming omdat de schuld vrijvalt?

Antwoord

Nee, er is bij verjaring van schulden niet altijd sprake van verplichte winstneming. Goed koopmansgebruik verplicht pas tot winstneming indien vaststaat of zo goed als zeker is dat een ondernemer bepaalde ondernemingsschulden niet of niet volledig behoeft te voldoen (HR 18 oktober 2002, nr. 37 413, BNB 2003/44c*) en tevens de omvang van het terzake daarvan verkregen voordeel vaststaat (HR 14 juni 2000, nr. 35 494, BNB 2000/269c*). Het enkele aspect van verjaring is dus onvoldoende om tot verplichte winstneming te constateren. De schuldenaar kan afhankelijk van de feiten en omstandigheden nog steeds de kans lopen dat de schuldeiser met betrekking tot de schuld verrekenings- of verhaalsmaatregelen treft.

Volgens het civiele recht gaat bij bevrijdende verjaring alleen het recht tot vorderen door de schuldeiser verloren. De verbintenis zelf blijft dus bestaan. Na verjaring van de rechtsvordering blijft een natuurlijke verbintenis over. De verjaring werkt niet van rechtswege. De rechter mag de verjaring niet ambtshalve toepassen (artikel 3:322, eerste lid, BW). De verjaring werkt pas als de schuldenaar daarop een beroep doet. Bij de verjaring is dus een uitspraak van de rechter niet nodig en is uitsluitend het doen van een beroep op de verjaring een constitutief vereiste voor het rechtsgevolg. Na het door de schuldenaar gedane beroep op verjaring blijft de verbintenis als een natuurlijke verbintenis voortbestaan. Normaliter brengt een natuurlijke verbintenis met zich mee dat de schuldeiser op generlei wijze tot het afdwingen van zijn vorderingsrecht bevoegd is. Voor de verjaring bestaan hier echter uitzonderingen op. Zie bijvoorbeeld artikel 6:56 BW, welk artikel bepaalt dat de verjaring aan de schuldeiser niet de bevoegdheid ontneemt om de nakoming van zijn eigen verbintenis te blijven opschorten totdat zijn vordering is voldaan. Zie ook bijvoorbeeld artikel 6:131, eerste lid, BW dat de schuldeiser de bevoegdheid tot verrekening ook na het intreden van de verjaring toekent en artikel 3:323, tweede lid, BW waardoor de schuldeiser de mogelijkheid heeft verhaal te halen op een tot zekerheid verstrekt pand dat in zijn macht is.

Verjaring op zich leidt er dus niet toe dat de schuld aan de schuldeiser voor de schuldenaar verplicht dient vrij te vallen.

Vraag 2

BV Y heeft een schuld aan leverancier X. Gedurende vijf jaar heeft X niets van zich laten horen, waarna zijn rechtsvordering is verjaard. Daarna wordt op enig moment op basis van de feiten en omstandigheden geconstateerd dat de schuld moet vrijvallen omdat vaststaat of zo goed als zeker is dat belastingplichtige de ondernemingsschuld aan leverancier X niet behoeft te voldoen, terwijl de omvang van het ter zake daarvan verkregen voordeel vaststaat.

Is de kwijtscheldingswinstvrijstelling als bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 van toepassing ervan uitgaand dat sprake is van niet voor verwezenlijking vatbare rechten van de schuldeiser?

Antwoord

Nee. Leverancier X heeft de gehele tijd geen enkele activiteit ontplooid terzake van zijn vordering waarna de vordering na vijf jaar is verjaard.

De regeling voor kwijtscheldingswinst is niet van toepassing omdat X zijn vorderingsrecht niet heeft prijsgegeven. Daarvoor is blijkens jurisprudentie vereist dat de schuldeiser een zekere bewuste activiteit met betrekking tot de vordering heeft verricht. Zie in dit verband met name het arrest van de Hoge Raad van 7 december 2001, nr. 36 854, BNB 2002/46. Uit de vraagstelling blijkt dat de schuld aan X niet uitdrukkelijk kwijtgescholden is, terwijl voorts niet gebleken is dat X definitief heeft afgezien van pogingen zijn vordering te innen.