Bij dit besluit wordt het besluit van 29 maart 2004, nr. CPP2004/249M, opnieuw uitgebracht
in verband met een goedkeuring inzake de ingangsdatum van de aanwijzing als sociaal-ethisch
fonds. Deze goedkeuring is opgenomen bij onderdeel 5.2.1 van dit besluit.
1. Algemeen
[Regeling vervallen per 30-12-2010]
Op grond van artikel 5.13 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet), worden
maatschappelijke beleggingen tot een bepaald maximum niet tot de bezittingen gerekend
die de grondslag voor de vermogensrendementsheffing (box 3) vormen. Op grond van artikel
8.19 van de Wet geldt bovendien een extra heffingskorting over het vrijgestelde bedrag
voor maatschappelijke beleggingen.
Maatschappelijke beleggingen zijn groene beleggingen en sociaal-ethische beleggingen.
Dit besluit behandelt de vrijstelling voor sociaal-ethische beleggingen. Deze vrijstelling
is in de Wet opgenomen in artikel 5.15.
De vrijstelling geldt voor bezittingen in aangewezen sociaal-ethische fondsen. Op
grond van artikel 5.15, eerste lid, van de Wet worden fondsen aangewezen bij ministeriële
regeling. In dit besluit wordt aan deze regeling uitvoering gegeven. Allereerst wordt
de aanwijzing van de inspecteur en de behandelwijze van de verzoeken tot aanwijzing
als sociaal-ethisch fonds vormgegeven en vervolgens worden de standaardvoorwaarden
en een toelichting daarop gegeven.
1.1. Begripsomschrijvingen
[Regeling vervallen per 30-12-2010]
In dit besluit wordt verstaan onder:
-
– de Wet: de Wet inkomstenbelasting 2001;
-
– de URIB 2001: de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001;
-
– de Wtk: de Wet toezicht kredietwezen 1992;
-
– de Wtb: de Wet toezicht beleggingsinstellingen;
-
– de Regeling aanwijzen van sociaal-ethische instellingen: de bepalingen in artikel
29 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001;
-
– de Regeling sociaal-ethische projecten: de ingevolge artikel 5.15, derde en zesde
lid, van de Wet, vastgestelde ministeriële regeling van 2 maart 2004, nr. DJZ/BR/0163-04,
Stcrt. 2004.44, van de Minister van Ontwikkelingssamenwerking mede namens de staatssecretaris
van Financiën;
-
– een instelling: een kredietinstelling die is ingeschreven in het register, bedoeld
in artikel 52 van de Wtk of een beleggingsinstelling die is ingeschreven in het register,
bedoeld in artikel 18 van de Wtb;
-
– sociaal-ethische fondsen: instellingen die door de inspecteur ingevolge artikel 5.15,
eerste lid, van de Wet, als zodanig zijn aangewezen;
-
– sociaal-ethisch project: een project waarvoor ingevolge de Regeling sociaal-ethische
projecten een sociaal-ethische verklaring is afgegeven waaruit blijkt dat deze is
aangewezen als project in het belang van:
-
• de voedselzekerheid en voedselverbetering in ontwikkelingslanden,
-
• de sociale en culturele ontwikkeling in ontwikkelingslanden, òf
-
• de economische ontwikkeling, werkgelegenheid en regionale ontwikkeling in ontwikkelingslanden;
-
• de inspecteur: de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Amsterdam
hierbij aangewezen voor de uitvoering van de Regeling aanwijzen van sociaal-ethische
instellingen.
2. Achtergrond van de wettelijke regeling
[Regeling vervallen per 30-12-2010]
Maatschappelijke beleggingen behoren tot een bepaald maximum niet tot de bezittingen
die tot de grondslag van de vermogensrendementsheffing worden gerekend. Maatschappelijke
beleggingen zijn groene beleggingen en sociaal-ethische beleggingen. Deze beleggingen
zijn aandelen in, winstbewijzen van en geldleningen aan bij ministeriële regeling
aangewezen kredietinstellingen als bedoeld in de Wtk, of beleggingsinstellingen als
bedoeld in de Wtb.
2.1. Sociaal-ethische fondsen
[Regeling vervallen per 30-12-2010]
Als sociaal-ethische fondsen kunnen bij ministeriële regeling worden aangewezen:
-
1. kredietinstellingen als bedoeld in de Wtk, waarvan het doel en de feitelijke werkzaamheden
hoofdzakelijk bestaan in het verstrekken van kredieten ten behoeve van sociaal-ethische
projecten of categorieën van sociaal-ethische projecten, of in het direct of indirect
beleggen van vermogen in dergelijke projecten of categorieën van sociaal-ethische
projecten;
-
2. beleggingsinstellingen als bedoeld in de Wtb, waarvan het doel en de feitelijke werkzaamheden
hoofdzakelijk bestaan in het direct of indirect beleggen van vermogen in sociaal-ethische
projecten of categorieën van sociaal-ethische projecten.
Om als sociaal-ethisch fonds te worden aangemerkt dient een kredietinstelling te zijn
ingeschreven in het register, bedoeld in artikel 52 van de Wtk en dienen doel en feitelijke
werkzaamheden hoofdzakelijk te bestaan in het verstrekken van kredieten ten behoeve
van dan wel het direct of indirect beleggen van vermogen in sociaal-ethische projecten.
Een beleggingsinstelling dient te zijn ingeschreven in het register, bedoeld in artikel
18 van de Wtb en doel en feitelijke werkzaamheden dienen hoofdzakelijk te bestaan
in het direct of indirect beleggen in sociaal-ethische projecten. Voor de vraag of
een project als een sociaal-ethisch project kan worden aangemerkt wendt de instelling
zich tot de Minister van Ontwikkelingssamenwerking. In de Regeling sociaal-ethische
projecten wordt een algemeen kader gegeven waaraan sociaal-ethische projecten dienen
te voldoen. Op verzoek zal door of namens de Minister van Ontwikkelingssamenwerking
een beschikking worden afgegeven aangaande de status van een project.
3. Aanwijzing als sociaal-ethisch fonds
[Regeling vervallen per 30-12-2010]
In artikel 29 URIB 2001 is opgenomen op welke wijze kredietinstellingen of beleggingsinstellingen,
bedoeld in artikel 5.15 van de Wet, op verzoek door de inspecteur, onder door hem
te stellen voorwaarden, als sociaal-ethische fondsen kunnen worden aangemerkt.
Hierna wordt aangegeven op welke wijze de inspecteur dergelijke verzoeken dient af
te handelen en welke standaardvoorwaarden voor de aanwijzing gelden.
De standaardvoorwaarden zijn opgenomen bij punt 6.
4. Afhandeling van verzoeken
[Regeling vervallen per 30-12-2010]
4.1. Indienen van een verzoek en de over te leggen gegevens en bescheiden
[Regeling vervallen per 30-12-2010]
De nieuw opgerichte instelling of de bestaande instelling die in aanmerking wenst
te komen voor de aanwijzing als sociaal-ethisch fonds dient een schriftelijk verzoek
in bij de inspecteur. Hierbij wordt de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Amsterdam
aangewezen voor de uitvoering van de Regeling aanwijzen van deze sociaal-ethische
instellingen. Is een verzoek bij een andere regio ingediend dan wordt het verzoek
onverwijld doorgestuurd naar de inspecteur van de Belastingdienst/Amsterdam. Deze
inspecteur beoordeelt of de instelling is aan te merken als een sociaal-ethisch fonds.
Hij geeft de beschikking af, bedoeld in artikel 29, zesde lid, van de URIB 2001. Gedurende
de periode van aanwijzing beoordeelt deze inspecteur ook of het fonds nog voldoet
aan alle wettelijke eisen en aan de gestelde voorwaarden. Het fonds richt zijn periodieke
informatieverstrekking dan ook tot deze inspecteur. Voor de heffing en invordering
van rijksbelastingen van de instelling geldt niet deze bijzondere aanwijzing van de
inspecteur van de Belastingdienst/Amsterdam, maar blijft de instelling ressorteren
onder de inspecteur die is aangewezen in de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003.
Het verzoek dient – afhankelijk van het feit of het een nieuw opgericht fonds of een
bestaand fonds betreft – de volgende gegevens te bevatten:
Toelichting
De hiervóór genoemde gegevens zijn essentieel om te kunnen beoordelen of een instelling
kan worden aangemerkt als een sociaal-ethisch fonds.
Aan de hand van de statuten en de prospectus zal moeten worden beoordeeld of het doel
van het fonds overeenkomstig de regels van het sociaal-ethisch beleggen is (artikel
5.15 van de Wet).
Het fonds overlegt een afschrift van de vergunning als bedoeld in artikel 6 of 38
van de Wtk onderscheidenlijk artikel 5 van de Wtb. De Nederlandsche Bank houdt ingevolge
artikel 52 van de Wtk onderscheidenlijk artikel 18 van de Wtb een register bij waarin
de vergunninghoudende instellingen staan ingeschreven. Het vereiste dat louter vergunninghoudende
instellingen in aanmerking kunnen komen voor aanwijzing als sociaal-ethisch fonds
heeft als doel de bescherming van (potentiële) particuliere beleggers.
Alvorens een bestaande instelling een verzoek indient bij de inspecteur moet aannemelijk
zijn dat ten tijde van de inwerkingtreding van de aanwijzing geen zuivere winst die
haar oorsprong vindt in de pré-aanwijzingsperiode aanwezig is (artikel 29, derde lid,
URIB 2001). De bezitting wordt immers vrijgesteld omdat het fonds zijn vermogen op
een bepaalde wijze aanwendt. Er dienen derhalve ten tijde van het indienen van het
verzoek vastomlijnde plannen te bestaan omtrent de binnen kort tijdsbestek plaatsvindende
omvorming van de bestaande instelling in een sociaal-ethische instelling en de daarmee
gepaard gaande afrekening over de fiscale en stille reserves en de uitkering van alle
zuivere winst. Het voornemen dat binnen kort tijdsbestek alle zuivere winst zal worden
uitgekeerd kan bijvoorbeeld aannemelijk worden gemaakt aan de hand van een verslag
van de algemene vergadering van aandeelhouders.
Vervolgens dient de bestaande instelling – vooruitlopend op de formele aanwijzing
– aan de wettelijke eisen en aan de standaardvoorwaarden te voldoen zodat de instelling
in materiële zin reeds een sociaal-ethisch fonds is. In dit kader past het dat de
volledige jaarstukken van het laatste boekjaar die zijn opgemaakt ten tijde van het
indienen van het verzoek worden overgelegd.
Tevens overlegt de instelling een balans als bedoeld in standaardvoorwaarde 2. Aan
de hand van deze balans beoordeelt de inspecteur of is voldaan aan het hoofdzakelijkheidsvereiste.
Voor een nadere uitwerking van dit hoofdzakelijkheidsvereiste ten aanzien van bestaande
instellingen gedurende de overgangsfase wordt verwezen naar onderdeel 5 van dit besluit.
4.1.1. Buitenlandse instellingen
[Regeling vervallen per 30-12-2010]
Ten aanzien van buitenlandse instellingen – die als sociaal-ethisch fonds wensen op
te treden – merk ik het volgende op.
Voor bepaalde buitenlandse instellingen die hun vestigingsplaats niet in Nederland
hebben maar die wel op de Nederlandse markt opereren is het hebben van een vergunning
in de zin van de Wtk dan wel de Wtb geen vereiste voor aanwijzing ingevolge de onderhavige
regeling. Het gaat hier om instellingen die beschikken over een vergunning van de
bevoegde autoriteit in een andere Lid-Staat van de Europese Unie. Voldoende is dat
een dergelijke buitenlandse instelling is ingeschreven in het register, bedoeld in
artikel 52 van de Wtk dan wel artikel 18 van de Wtb alsmede dat de instelling over
een vaste inrichting of een vaste vertegenwoordiger hier te lande beschikt en de activiteiten
plaatsvinden door middel van deze vaste inrichting of vaste vertegenwoordiger. Een
dergelijke instelling dient alsdan bij het verzoek – in plaats van de vergunning –
een bewijs van inschrijving in dat register over te leggen.
De instelling geeft een zo volledig mogelijk overzicht van de geplande beleggingen
in en de voorgenomen kredietverstrekkingen ten behoeve van de projecten. Deze plannen
dienen zodanig concreet te zijn dat men onder andere kopieën van de afgegeven beschikkingen
van de projecten overlegt waarin men wenst te beleggen onderscheidenlijk ten behoeve
waarvan men krediet wenst te verstrekken.
4.2. Behandeling door de inspecteur
[Regeling vervallen per 30-12-2010]
De inspecteur (zie paragraaf 1.1) beoordeelt of hij het verzoek op grond van het in
de paragraaf 4.3 uitgewerkte werkschema en met inachtneming van het voorgaande zelfstandig
kan afdoen. In de gevallen waarin de inspecteur het verzoek zelf kan afdoen, neemt
hij zijn beslissing in de vorm van een voor bezwaar vatbare beschikking waarbij hij
het volgende in acht neemt.
-
a. Het verzoek wordt ingewilligd
Indien het verzoek met inachtneming van hetgeen is vermeld in paragraaf 4.3 wordt
ingewilligd, richt de inspecteur de beschikking in conform bijlage 3 of 4, waarbij
uitsluitend voorwaarden worden gesteld die overeenkomen met de standaardvoorwaarden
(bijlage 6).
-
b. Het verzoek wordt afgewezen
Indien het verzoek met inachtneming van hetgeen is vermeld in paragraaf 4.3 wordt
afgewezen, richt de inspecteur de beschikking in conform bijlage 2.
Aanbiedingsbrief
De beschikking wordt in alle gevallen verzonden met een aanbiedingsbrief ingericht
overeenkomstig bijlage 1.
Kan de inspecteur het verzoek niet zelfstandig afdoen dan zendt hij het verzoek –
overeenkomstig het bepaalde in paragraaf 4.3 – door naar het Ministerie van Financiën.
Daar wordt het verzoek beoordeeld en wordt een beslissing voorbereid.
Vervolgens wordt de inspecteur, onder toezending van een conceptbeschikking en een
conceptaanbiedingsbrief, aangewezen om namens de Staatssecretaris op het verzoek te
beslissen. De inspecteur handelt verder in overeenstemming met wat hiervoor is vermeld.
4.3. Aandachtspunten bij de beoordeling van de verzoeken
[Regeling vervallen per 30-12-2010]
De inspecteur beoordeelt het verzoek op de volgende aspecten.
-
1. Is er sprake van een instelling die ingeschreven staat in het register genoemd in
artikel 52 van de Wtk onderscheidenlijk artikel 18 van de Wtb?
Zo nee, dan wijst de inspecteur het verzoek af.
Bij het verzoek dient de vergunning als bedoeld in artikel 6 of 38 van de Wtk onderscheidenlijk
artikel 5 van de Wtb te zijn gevoegd. Een uitzondering wordt hier gemaakt voor de
in paragraaf 4.1.1 vermelde buitenlandse instellingen. Zodoende kan de inspecteur
in het door de Nederlandsche Bank ingevolge artikel 52 van de Wtk onderscheidenlijk
artikel 18 Wtb bijgehouden register natrekken of de vergunning van de instelling inmiddels
niet is ingetrokken.
-
2. Heeft de instelling alle vereiste bescheiden zoals vermeld in paragraaf 4.1 bijgevoegd?
Zo nee, dan stelt de inspecteur de verzoeker in de gelegenheid alsnog deze gegevens
te verstrekken. Ingeval vervolgens die gegevens niet worden verstrekt wijst de inspecteur
het verzoek af.
-
3. Is de inspecteur van mening dat er aanleiding bestaat van de standaardvoorwaarden
afwijkende voorwaarden te stellen?
Zo ja, dan zendt de inspecteur het verzoek met zijn ambtsbericht binnen drie weken
door naar het Ministerie van Financiën. Tevens stelt de inspecteur de verzoeker hiervan
in kennis.
4.4. Afdoeningstermijn
[Regeling vervallen per 30-12-2010]
De instellingen hebben er – mede gelet op de informatieverstrekking naar de particuliere
beleggers – belang bij dat op zo kort mogelijke termijn op het ingediende verzoek
door de inspecteur een beslissing wordt genomen. De inspecteur streeft er daarom naar
om de beschikking zo spoedig mogelijk te geven. Hierbij wordt een periode van niet
langer dan acht weken als richtsnoer gehanteerd.
5. Aanwijzing, overgangperiode en beëindiging
[Regeling vervallen per 30-12-2010]
5.1. Inleiding
[Regeling vervallen per 30-12-2010]
Hiervóór is een uitwerking gegeven van de aanwijzing van de inspecteur zoals deze
is opgenomen in artikel 29 van de URIB 2001. Als de inspecteur aan het verzoek tegemoet
komt, worden standaardvoorwaarden gesteld (bijlage 6). Deze standaardvoorwaarden zijn
opgenomen bij onderdeel 6 en worden toegelicht in onderdeel 7.
Hieronder wordt een nadere toelichting gegeven op de wettelijke regeling inzake de
ingangs- en beëindigingsdatum alsmede een toelichting op de eventuele overgangsperiode.
5.2. Aanwijzing van het fonds, ingangs- en beëindigingdatum
[Regeling vervallen per 30-12-2010]
De inspecteur stelt standaardvoorwaarden vast in de gevallen dat hij een fonds aanwijst.
Dit laat onverlet de mogelijkheid dat in daartoe aanleiding gevende gevallen aanvullende
of afwijkende voorwaarden worden vastgesteld. Indien de inspecteur van mening is dat
aanleiding bestaat van de standaardvoorwaarden afwijkende of aanvullende voorwaarden
te stellen, verzoekt hij mij in het desbetreffende geval de voorwaarden vast te stellen.
De standaardvoorwaarden die aan het fonds worden opgelegd zijn enerzijds gericht op
een afbakening van de sociaal-ethische en de niet-sociaal-ethische periode. Alleen
bezittingen die betrekking hebben op de sociaal-ethische periode vallen onder de werking
van de vrijstelling. Anderzijds zijn deze voorwaarden gericht op de informatie die
periodiek aan de inspecteur moet worden verstrekt om toezicht op de naleving van de
wettelijke regeling en de gestelde voorwaarden mogelijk te maken.
5.2.1. Ingangsdatum
[Regeling vervallen per 30-12-2010]
Uitgangspunt van de wettelijke regeling is dat de bezittingen in een fonds alleen
zijn vrijgesteld vanaf het moment dat het fonds als sociaal-ethisch fonds is aangewezen.
Dit betekent dat de ingangsdatum van de periode dient te worden vastgesteld. De vaststelling
van de ingangsdatum wordt uitdrukkelijk vermeld in de aanwijzingsbeschikking. De inspecteur
geeft op grond van artikel 29, zesde lid, URIB 2001, een voor bezwaar vatbare beschikking
af. Hij streeft er naar deze beschikking binnen acht weken na ontvangst van het verzoek
af te geven. In artikel 29, zevende lid, URIB 2001 is bepaald dat de mogelijkheid
bestaat dat de ingangsdatum vóór de datum van dagtekening van de beschikking ligt.
Voor alle duidelijkheid merk ik op dat vanaf de ingangsdatum aan alle wettelijke voorwaarden
alsmede aan de door de inspecteur vastgestelde nadere voorwaarden moet zijn voldaan.
De ingangsdatum kan echter niet vóór de datum van het indienen van het verzoek liggen.
De instelling kan te allen tijde kiezen voor een latere ingangsdatum, bijvoorbeeld
het begin van het volgende boekjaar. Met name voor bestaande instellingen zal het
in verband met de uitkering van zuivere winst veelal praktischer zijn om aan te sluiten
bij het begin van een boekjaar.
Goedkeuring
De Regeling Sociaal-ethisch beleggen is goedgekeurd door de Europese Commissie en
gepubliceerd in het Staatsblad op 23 januari 2004. Hierbij is aan de regeling een
terugwerkende kracht verleend tot 1 januari 2004. Om te bewerkstelligen dat deze datum
voor sociaal-ethische fondsen ook als ingangsdatum kan gelden, keur ik het volgende
goed. Een fonds kan met terugwerkende kracht per 1 januari 2004 worden aangewezen
als sociaal-ethisch fonds, indien een verzoek daartoe wordt ingediend vóór 1 december
2004. Uiteraard dient vanaf de ingangsdatum aan alle wettelijke voorwaarden alsmede
aan de door de inspecteur vastgestelde nadere voorwaarden te zijn voldaan.
5.2.2. Overgangsperiode
[Regeling vervallen per 30-12-2010]
Voor bestaande instellingen is een overgangsperiode onontkoombaar. Op grond van artikel
29, derde lid, van de URIB, mag er in een bestaande instelling geen zuivere winst
aanwezig zijn op het tijdstip van inwerkingtreding van de aanwijzing. Dit betekent
dat een bestaande instelling een balans dient op te stellen waarbij alle bezittingen
en schulden worden opgenomen naar de waarde welke daaraan in het economische verkeer
kan worden toegekend. Tevens dienen de fiscale reserves tot de winst te worden gerekend.
Tussen het tijdstip waarop de zuivere winst wordt bepaald en het tijdstip waarop deze
wordt uitgekeerd zal enige tijd verstrijken. In deze periode (de overgangsfase) kan
op een tweetal punten niet aan alle voorwaarden zijn voldaan. In de eerste plaats
betreft dit de voorwaarde dat de zuivere winst moet zijn uitgekeerd.
In de tweede plaats betreft dit het zogenoemde hoofdzakelijkheidsvereiste, omdat de
zuivere winst die zal moeten worden uitgedeeld niet in sociaal-ethische projecten
kan worden belegd. Voor dit soort gevallen wordt daarom het volgende goedgekeurd.
De instelling wordt pas met ingang van de datum dat alle zuivere winst is uitgekeerd
aangemerkt als sociaal-ethisch fonds; vanaf dat moment kan de waarde van de belegging
in het fonds vallen onder de vrijstelling van de Wet. De instelling dient dit ten
genoegen van de inspecteur aan te tonen. De gedurende de overgangsfase behaalde resultaten
behoeven niet te worden uitgedeeld vóór het aanwijzingstijdstip, maar kunnen vanaf
de aanwijzing eveneens onder de noemer vallen van artikel 5.13 van de Wet. Het fonds
dient gedurende de overgangsfase aan alle overige voorwaarden te voldoen en ten aanzien
van het hoofdzakelijkheidsvereiste dient het vermogen dat niet onder de hiervóór bedoelde
uitdelingsverplichting valt, hoofdzakelijk te worden aangewend ten behoeve van sociaal-ethische
projecten. Gelet op de ratio van het vrijstellen van (forfaitair) rendement behaald
op maatschappelijke beleggingen dient deze overgangsfase van beperkte duur te zijn,
omdat anders gedurende een te lange periode niet-sociaal-ethische bezittingen vrijgesteld
zouden kunnen worden. De hier bedoelde overgangsfase mag daarom niet langer duren
dan drie maanden. In het geval een fonds voorziet dat de driemaandstermijn niet kan
worden gehaald, kan onder voorwaarden worden gekozen voor een ingroeiperiode van twee
jaren. Deze ingroeiperiode wordt beschreven in onderdeel 7.1.1 van dit besluit.
5.2.3. Beëindigingdatum
[Regeling vervallen per 30-12-2010]
Op grond van artikel 29, vijfde lid, URIB 2001, trekt de inspecteur de aanwijzing
in als:
-
– het fonds om intrekking van de aanwijzing verzoekt, of
-
– het fonds niet meer voldoet aan de omschrijving als bedoeld in artikel 5.15 van de
Wet, of
-
– het fonds niet meer voldoet aan de door de inspecteur gestelde voorwaarden.
De inspecteur trekt de aanwijzing in bij een voor bezwaar vatbare beschikking (artikel
29, zesde lid, van de URIB). De intrekking heeft in beginsel terugwerkende kracht
tot het moment waarop het fonds niet langer voldoet aan de wettelijke bepalingen dan
wel aan de voorwaarden.
Als reden voor beëindiging kan bijvoorbeeld aan het volgende worden gedacht:
-
– het fonds wordt niet langer aangemerkt als een instelling die is ingeschreven in het
register, bedoeld in artikel 52 van de Wtk dan wel artikel 18 van de Wtb;
-
– het doel en de feitelijke werkzaamheden bestaan niet meer hoofdzakelijk in het verstrekken
van kredieten ten behoeve van dan wel het direct of indirect beleggen van vermogen
in kwalificerende projecten.
5.2.3.1. Uitzondering
[Regeling vervallen per 30-12-2010]
Als het fonds de inspecteur echter onverwijld schriftelijk in kennis stelt van het
feit dat niet meer wordt voldaan aan de wettelijke bepalingen dan wel aan de standaardvoorwaarden
en het fonds voorts aannemelijk maakt dat dit slechts van tijdelijke aard is, een
incidenteel karakter heeft en niet in strijd is met doel en strekking van de regeling,
laat de inspecteur de aanwijzing in beginsel in stand. De vraag of sprake is van een
situatie van tijdelijke aard, of deze situatie een incidenteel karakter heeft en of
niet in strijd met doel en strekking van de regeling wordt gehandeld, is ter beoordeling
van de inspecteur. Hierbij zal als uitgangspunt gelden dat terughoudend wordt omgegaan
met de intrekking van de aanwijzing indien er gerede vooruitzichten bestaan dat het
fonds binnen afzienbare tijd (een periode van maximaal drie maanden) wederom voldoet
aan de wettelijke omschrijving en aan de voorwaarden. Hierover kan de inspecteur nadere
afspraken met het fonds maken. Indien binnen die nader afgesproken periode het fonds
niet aan de wettelijke omschrijving en aan de voorwaarden voldoet, zal de inspecteur
de aanwijzing alsnog intrekken. De inspecteur heeft binnen de grenzen van het wettelijke
systeem een zekere beleidsvrijheid. In dit kader kan met name worden gedacht aan situaties
waarin niet wordt voldaan aan het hoofdzakelijkheidsvereiste omdat bijvoorbeeld bepaalde
projecten plotseling de sociaal-ethische status verliezen, dan wel aan situaties waarin
de waarde in het economische verkeer van de projecten waarin wordt belegd onvoorzien
daalt. Alhoewel uit de wetsgeschiedenis valt af te leiden dat de marge ter zake van
het beleggen in niet-sociaal-ethische projecten net als bij het groene beleggen juist
bedoeld is om dit soort situaties te ondervangen, acht ik het denkbaar dat in bepaalde
gevallen voor een korte termijn deze marge onvoldoende zal zijn.
Gelet op de hiervóór geschetste achtergrond van deze marge zullen fondsen die jarenlang
een strategie hanteren waarbij nauwkeurig aansluitend bij de wettelijke grenzen zoveel
mogelijk vermogen in niet-kwalificerende projecten wordt belegd, er rekening mee moeten
houden dat er voor de inspecteur in beginsel geen aanleiding zal zijn om de aanwijzing
te continueren in de situatie dat men onder de marge terechtkomt. De zekerheidsmarge
wordt in een dergelijk geval niet gebruikt voor het doel waarvoor de wetgever haar
in de Wet heeft opgenomen.
De inspecteur beslist zo spoedig mogelijk – normaliter binnen acht weken – onder welke
voorwaarden hij akkoord gaat met instandhouding van de aanwijzing. De intrekking van
de aanwijzing geschiedt bij beschikking waarin wordt vastgelegd per welk tijdstip
de aanwijzing is ingetrokken. Zoals hiervóór is aangegeven heeft de intrekking in
beginsel terugwerkende kracht tot het moment waarop door het fonds niet meer aan de
wettelijke bepalingen of aan de hierboven genoemde voorwaarden is voldaan. In de situatie
zoals hiervóór is geschetst waarbij het fonds zich onverwijld heeft gemeld en de inspecteur
toch heeft besloten de aanwijzing in te trekken, zal de datum van intrekken van de
aanwijzing in beginsel gelijk zijn aan de datum van de beschikking tenzij de inspecteur
van mening is dat er sprake is van oneigenlijk gebruik van de regeling.
Wanneer de sociaal-ethische status van het fonds is beëindigd, behoort de waarde van
de bezitting voor de heffing van inkomstenbelasting tot de grondslag voor de vermogensrendementsheffing.
6. Standaardvoorwaarden
[Regeling vervallen per 30-12-2010]
Standaardvoorwaarden voor een aangewezen fonds als bedoeld in artikel 5.15 van de
Wet inkomstenbelasting 2001.
-
1. Het fonds dient zijn vermogen hoofdzakelijk (ten minste 70%) aan te wenden in de vorm
van kredietverstrekking ten behoeve van dan wel het direct of indirect beleggen in
sociaal-ethische projecten.
-
2. (Deze voorwaarde geldt alleen voor bestaande instellingen). De instelling stelt ter
afsluiting van de pré-sociaal-ethische periode een balans op waarbij de bezittingen
en schulden te boek worden gesteld voor de waarde welke daaraan in het economische
verkeer kan worden toegekend. De fiscale reserves dienen aan de winst te worden toegevoegd.
De zuivere winst dient aan de aandeelhouders c.q. deelgerechtigden te worden uitgekeerd.
-
3. Verliezen geleden na de aanwijzing als sociaal-ethisch fonds kunnen niet op grond
van artikel 20, tweede lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 worden verrekend
met de drie voorafgaande jaren, voor zover deze jaren liggen vóór het jaar waarin
de aanwijzing van kracht is, alsmede met het jaar waarin de aanwijzing van kracht
is geworden ingeval de winst van dat jaar mede pré-sociaal-ethische resultaten omvat.
-
4. Binnen vier maanden na afloop van ieder boekjaar overlegt het sociaal-ethisch fonds,
zowel aan de inspecteur als aan de inspecteur onder wie de instelling ressorteert
voor de heffing en invordering van rijksbelastingen, de definitieve fiscale en commerciële
jaarstukken. Hierin is begrepen een overzicht van de verstrekte kredieten ten behoeve
van dan wel de beleggingen in de sociaal-ethische projecten, opgenomen naar de waarde
welke daaraan in het economische verkeer kan worden toegekend. De desbetreffende jaarstukken
zijn voorzien van een accountantsverklaring.
Het sociaal-ethisch fonds dient tevens binnen twee maanden na afloop van elk van de
eerste drie kwartalen bij de inspecteur een kwartaalbalans in. Hierbij overlegt het
sociaal-ethisch fonds eveneens een apart overzicht van de verstrekte kredieten ten
behoeve van en de beleggingen in sociaal-ethische projecten zoals hiervóór omschreven.
-
5. Indien het sociaal-ethisch fonds in andere sociaal-ethische projecten belegt dan in
het verzoek tot aanwijzing als sociaal-ethische instelling is vermeld, verstrekt de
instelling een kopie van de door de Minister van Ontwikkelingssamenwerking afgegeven
beschikking ten aanzien van die projecten.
7. Toelichting op de standaardvoorwaarden en ingroeiregeling
[Regeling vervallen per 30-12-2010]
7.1. Beleggingen (voorwaarde 1)
[Regeling vervallen per 30-12-2010]
Het sociaal-ethisch fonds dient zijn vermogen hoofdzakelijk aan te wenden in de vorm
van het verstrekken van kredieten ten behoeve van dan wel het direct of indirect beleggen
in sociaal-ethische projecten. De begrippen ‘hoofdzakelijk’, ‘direct of indirect’
dienen te worden opgevat overeenkomstig de betekenis die deze in de fiscale wetgeving
hebben. Zo wordt onder het begrip ‘hoofdzakelijk’ verstaan: ten minste 70%. De term
‘indirect’ ziet op de volgende situatie. Een sociaal-ethische instelling belegt voor
70% in een andere sociaal-ethische instelling die op haar beurt 70% van haar vermogen
belegt in een sociaal-ethisch project. Aan het hoofdzakelijkheidsvereiste is niet
voldaan. Immers in dit geval wordt in wezen slechts 49% van het vermogen belegd in
sociaal-ethische projecten.
Vermogen
Onder het begrip ‘vermogen’ wordt hier verstaan het totale vermogen van het fonds.
Dit betekent dat het 70%-criterium wordt gerelateerd aan de actiefzijde van de balans
van het fonds. De fiscale boekwaarden zijn daarbij niet relevant. Bepalend is de waarde
in het economische verkeer.
Vrije marge
Het 70%-criterium biedt de ruimte om een beperkt deel van de ingelegde gelden – tijdelijk
– bijvoorbeeld rentedragend uit te zetten ter overbrugging van soms onvermijdelijke
perioden tussen de verwerving van middelen door de instelling en de investering ervan
in een project. Voorts is de marge van 30% bedoeld om onverwachte ontwikkelingen op
te vangen. Hierbij kan worden gedacht aan waardemutaties van de verschillende soorten
beleggingen, of aan de beëindiging van een project terwijl niet aanstonds nieuwe projecten
voorhanden zijn. Tot slot bestaat er door de 30%-grens ruimte om te beleggen in aan
het eigenlijke project aanpalende en voor het succes daarvan belangrijke voorzieningen.
Driemaandstermijn
Op te richten fondsen kunnen in de aanvangsfase problemen ondervinden met het voldoen
aan de vereisten. Er dient echter zowel voor de fondsen als voor de particulieren
die geld willen storten in de fondsen zekerheid te bestaan over de status van een
fonds. Op het moment dat de gelden worden aangetrokken zal nog een begin moeten worden
gemaakt met het beleggen in projecten dan wel het verstrekken van kredieten. De inspecteur
neemt in de startfase van deze fondsen (een periode van drie maanden) een soepele
opstelling in met betrekking tot de vereisten.
7.1.1. Ingroeiregeling
[Regeling vervallen per 30-12-2010]
Fondsen die behoefte hebben aan een langere aanloopperiode dan drie maanden kunnen
kiezen voor een ingroeiregeling. Die regeling houdt het volgende in.
Een fonds kan kiezen voor een ingroeiregeling omdat voorzien wordt dat een periode
van drie maanden te kort is om te voldoen aan het 70%-vereiste.
Hiertoe moet een fonds een ‘ingroeiplan’ overleggen. Dit ingroeiplan – dat in ieder
afzonderlijk geval vóór de oprichting van het sociaal-ethisch fonds moet zijn goedgekeurd
– komt er ruwweg op neer dat een fonds als sociaal-ethisch fonds kan worden aangemerkt
onder de volgende voorwaarden:
-
– binnen drie maanden na oprichting van het fonds dient een substantieel deel van het
vermogen reeds te zijn belegd in sociaal-ethische projecten;
-
– binnen een tijdsbestek van 2 jaren vanaf het moment van oprichting dient vervolgens
aan de hand van een ingroeischema ten minste 70% van het vermogen te zijn aangewend
ten behoeve van sociaal-ethische projecten;
-
– het fonds draagt aan de fiscus via een lumpsum (zie 7.1.2 hierna) het belastingbedrag
af ten aanzien van het ‘niet-sociaal-ethische’-vermogen in de periode van maximaal
2 jaren vanaf het moment van oprichting. Een uitzondering geldt hier voor het aan
de sociaal-ethische beleggingen gerelateerde 30% niet-sociaal-ethische vermogen;
-
– blijkt na ommekomst van 2 jaren dat niet voldaan wordt aan de 70%-grens dan dient
alsnog, dat wil zeggen ook ten aanzien van de eerder onder het maatschappelijke beleggen
vrijgestelde vermogen, de volledig verschuldigde heffing door het fonds te worden
voldaan.
Instellingen die van de ingroeiregeling gebruik willen maken dienen zich te wenden
tot het Ministerie van Financiën.
7.1.2. Lumpsum
[Regeling vervallen per 30-12-2010]
Als een fonds kiest voor een ingroeiregeling dan draagt het fonds aan de fiscus via
een lumpsum het belastingbedrag af over het ‘niet-sociaal-ethische’ vermogen uit de
aanloopperiode. Bij de berekening van de lumpsum hanteer ik de volgende uitgangspunten
die tot doel hebben de ingroeiperiode, in overeenstemming met de ratio van het maatschappelijke
beleggen, zo kort mogelijk te houden.
-
1. Ingangsdatum lumpsum
De periode waarover de lumpsum wordt berekend vangt voor het fonds aan op de datum
waarop ingevolge de statuten of de prospectus de gelden van de particuliere beleggers
moeten worden gestort bij het fonds. Dit brengt mee dat de niet-sociaal-ethische beleggingen
in de zogenoemde drie-maandsperiode ook in de lumpsumberekening worden meegenomen.
-
2. De achtergrond voor het berekenen van de lumpsum
Als grondslag voor de bepaling van de hoogte van de lumpsum geldt het zogenoemde niet-sociaal-ethische
vermogen. Dit vermogen bestaat uit het verschil tussen de aangetrokken middelen van
particuliere beleggers en de sociaal-ethische beleggingen (vermeerderd met de 30%-marge).
Voor dit in niet-sociaal-ethische beleggingen belegde vermogen kan de particuliere
belegger in beginsel ook de vrijstelling sociaal-ethische beleggingen toepassen, terwijl
dit eigenlijk niet de bedoeling van de regeling is. Om de particuliere belegger niet
te confronteren met de keuze van het fonds om de ingroeiregeling toe te passen, wordt
aan het fonds een lumpsum in rekening gebracht.
-
3. Tijdstip sociaal-ethisch beleggen
Het geld van de particuliere beleggers is sociaal-ethisch belegd op het moment dat
het fonds het geld daadwerkelijk heeft overgemaakt aan het project. Tot dat moment
wordt de lumpsum berekend. Dit moment kan overigens niet liggen vóór de datum van
de aanwijzing als sociaal-ethisch project. Niet relevant acht ik de datum waarop de
verklaring voor het project is afgegeven of de datum waarop de verplichtingen door
het fonds zijn aangegaan. In gevallen waarin de onmogelijkheid om het geld aan het
project over te maken te wijten is aan omstandigheden buiten de invloed van het fonds
kan het fonds de inspecteur verzoeken een ander tijdstip dan het hiervoor genoemde
te hanteren. Als tijdstip waarop het geld als sociaal-ethisch belegd wordt aangemerkt,
geldt dan het tijdstip waarop de aanwijzing als sociaal-ethisch project is afgegeven
en de financiering van het project door het desbetreffende fonds definitief vaststaat.
-
4. Hoogte tarief
Voor het tarief dat wordt gehanteerd bij de lumpsumberekening wordt aangesloten bij
het tarief dat is opgenomen in artikel 23b van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969. Het tarief bedraagt dus 0,2% van het niet-sociaal-ethische vermogen van het
fonds.
-
5. Wijze van berekening
De lumpsum wordt van maand tot maand berekend. Per maand wordt als niet-sociaal-ethisch
vermogen aangemerkt het gemiddelde van het niet-sociaal-ethische vermogen als bedoeld
onder 3 hiervoor aan het begin van de maand en aan het einde van de maand. De afdracht
van de lumpsum dient binnen 1 maand na afloop van ieder kwartaal van het fonds te
geschieden.
De inspecteur wordt hierbij aangewezen om de hoogte van de lumpsum vast te stellen.
Afwijkende lumpsumregeling van 1 januari 2004 tot en met 31 december 2005
Aan de Tweede Kamer is toegezegd dat, indien na twee jaar blijkt dat het hoofdzakelijkheidscriterium
niet haalbaar is vanwege een onacceptabel laag rendement, er een heroverweging van
het hoofdzakelijkheidscriterium zal plaatsvinden. Gedurende deze tweejaarsperiode
zijn de sociaal-ethische fondsen geen lumpsumheffing verschuldigd over het vermogen
dat wel grotendeels sociaal-ethisch is belegd maar niet hoofdzakelijk. Onder ‘grotendeels’
wordt verstaan: ten minste 50%.
Bij het bepalen van de hoogte van de lumpsum dient met deze toezegging rekening te
worden gehouden.
7.2. Afbakening van de pré-sociaal-ethische periode (voorwaarde 2)
[Regeling vervallen per 30-12-2010]
Bezittingen in een bestaande instelling met winsten uit de pré-sociaal-ethische periode
mogen niet onder de noemer van 5.15 van de Wet, worden vrijgesteld. In artikel 29,
derde lid, URIB 2001, is daarom bepaald dat in een bestaande instelling geen zuivere
winst aanwezig mag zijn. Voorafgaand aan de sociaal-ethische periode dient de bestaande
instelling daarom alle fiscale en stille reserves tot de winst te rekenen en in de
heffing van vennootschapsbelasting te betrekken. Voorwaarde 2 bepaalt daartoe dat
de instelling ter afsluiting van de pré-sociaal-ethische periode een balans opstelt
waarbij de bezittingen en schulden te boek worden gesteld voor de waarde welke daaraan
in het economische verkeer kan worden toegekend alsmede dat de fiscale reserves aan
de winst worden toegevoegd. Vervolgens zal de instelling de zuivere winst aan haar
aandeelhouders c.q. deelgerechtigden op grond van artikel 29, derde lid, van de URIB,
dienen uit te keren. De tijdens de overgangsfase behaalde resultaten vallen echter
niet onder deze uitdelingsverplichting. Ik verwijs daartoe naar hetgeen hiervóór is
opgemerkt in onderdeel 5.2.2.
De inspecteur stelt de hoogte van de zuivere winst bij een voor bezwaar vatbare beschikking
vast. Dit gebeurt in de aanwijzingsbeschikking.
7.3. Verliesverrekening: carry-back van sociaal-ethische verliezen (voorwaarde 3)
[Regeling vervallen per 30-12-2010]
Zoals hiervóór is aangegeven houdt de faciliteit van artikel 5.15 van de Wet in dat
slechts de bezittingen tijdens de sociaal-ethische periode zijn vrijgesteld. Op grond
hiervan is het niet mogelijk dat verliezen welke zijn behaald tijdens de sociaal-ethische
periode worden verrekend met winsten behaald in de pré-sociaal-ethische periode. Door
een dergelijke verrekening zouden immers op indirecte wijze toch voordelen – te weten
bedragen aan terugontvangen vennootschapsbelasting – die niets te maken hebben met
de resultaten op sociaal-ethische projecten, aan de beleggers onbelast kunnen worden
uitgekeerd. In dit kader kan worden gedacht aan verrekening van dergelijke sociaal-ethische
verliezen met voorafgaande jaren alsmede aan een verrekening binnen het eerste jaar
dat de instelling is aangewezen.
In voorwaarde 3 is daarom bepaald dat achterwaartse verliesverrekening van tijdens
de sociaal-ethische periode geleden verliezen met in de pré-sociaal-ethische periode
gerealiseerde winsten niet mogelijk is.
Indien een instelling in de loop van een jaar wordt aangewezen als sociaal-ethische
instelling, is de situatie denkbaar dat in de sociaal-ethische periode van dat jaar
negatieve resultaten zijn behaald en dat positieve resultaten zijn behaald in de pré-sociaal-ethische
periode van dat jaar. In de lijn van het voorgaande zou een saldering van deze resultaten
moeten worden uitgesloten. Het niet toestaan van een dergelijke saldering stuit echter
op zodanige uitvoeringstechnische bezwaren dat om praktische redenen is afgezien van
een salderingsverbod. Achterwaartse verliesverrekening van verliezen uit latere jaren
met het eerste sociaal-ethische boekjaar is niet toegestaan ingeval de winst uit dat
eerste sociaal-ethische jaar deels bestaat uit pré-sociaal-ethische resultaten.
7.4. Informatieverstrekking (voorwaarden 4 en 5)
[Regeling vervallen per 30-12-2010]
Bij de informatieverstrekking aan de inspecteur is – waar mogelijk – aansluiting gezocht
bij de rapportage-verplichting die de instelling heeft jegens De Nederlandsche Bank
in het kader van het toezicht ingevolge de Wtk of de Wtb. Het fonds kan ten behoeve
van de inspecteur zijn periodieke rapportage die hij maakt voor De Nederlandsche Bank
aanvullen met een overzicht van de verstrekte kredieten ten behoeve van en de beleggingen
in kwalificerende projecten. Heeft men kredieten verstrekt ten behoeve van dan wel
vermogen belegd in een nieuw c.q. ander project dan dient vanzelfsprekend een kopie
van de desbetreffende beschikking van de Minister van Ontwikkelingssamenwerking te
worden overgelegd (voorwaarde 5).
Deze kopie kan tezamen met de kwartaalrapportage worden meegezonden. De vermelding
van de waarde van de verstrekte kredieten ten behoeve van dan wel de beleggingen in
ieder project biedt de inspecteur de informatie voor de toetsing van de eerste standaardvoorwaarde.
De periodieke rapportage vindt één maal per drie maanden plaats (waaronder de jaarcijfers
en de half-jaarcijfers). Hierbij wordt – met uitzondering van de jaarcijfers – een
termijn van indiening van twee maanden na afloop van het betreffende kwartaal gehanteerd.
Binnen vier maanden na afloop van ieder boekjaar dient het fonds, bij zowel de inspecteur
als de inspecteur onder wie de instelling ressorteert voor de heffing en invordering
van rijksbelastingen, de definitieve fiscale en commerciële jaarstukken in alsmede
een overzicht van de kredieten ten behoeve van dan wel de beleggingen in de onderscheidenlijke
projecten. Gelet op het belang van een snelle toetsing door de inspecteur heb ik gekozen
voor de voornoemde termijn welke in overeenstemming is met de termijn van artikel
20 van het Besluit toezicht beleggingsinstellingen.
De genoemde verplichtingen hebben ten doel dat de inspecteur zo snel mogelijk over
de relevante informatie beschikt op grond waarvan hij kan beoordelen of het wenselijk
is dat een boekenonderzoek wordt ingesteld. Aldus wordt zo veel mogelijk in de actualiteit
gewerkt en wordt voorkomen dat pas na geruime tijd wordt geconstateerd dat er geen
sprake meer is van een sociaal-ethisch fonds.
8. Ingangsdatum besluit
[Regeling vervallen per 30-12-2010]
Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2004.
Bijlage 1. Aanbiedingsbrief bij de beschikking
[Regeling vervallen per 30-12-2010]
Belastingdienst/Amsterdam
Uw brief van: Datum:
Uw kenmerk: Kenmerk:
‘Geadresseerde’
‘Adres’
‘Postcode + Plaats’
Onderwerp: Toepassing van artikel 5.15, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Geachte ‘naam’,
Naar aanleiding van uw bovenvermelde brief namens ‘X BV’ te ‘Y’ deel ik u het volgende
mede.
De Staatssecretaris van Financiën heeft mij aangewezen om te beschikken op het verzoek
inzake de aanwijzing als kredietinstelling of beleggingsinstelling in de zin van artikel
5.15, van de Wet inkomstenbelasting 2001 van ‘X BV’ te ‘Y’.
Gevolg gevend aan die aanwijzing zend ik u hierbij een afschrift van de op het verzoek
genomen beschikking.
Indien belanghebbende zich niet met de beschikking kan verenigen, kan zij binnen zes
weken een bezwaarschrift bij mij indienen. De termijn van zes weken vangt aan met
ingang van de dag na die van dagtekening van het afschrift van de beschikking.
Hoogachtend,
Belastingdienst/Amsterdam
de inspecteur,
Bijlage 2. Afwijzing verzoek
[Regeling vervallen per 30-12-2010]
De Inspecteur van de Belastingdienst/Amsterdam, krachtens artikel 29 van de Uitvoeringsregeling
inkomstenbelasting 2001, aangewezen om te beschikken op een verzoek met dagtekening
‘datum’, kenmerk ‘nummer’, van/namens ‘X BV’ te ‘Y’, om aanwijzing als kredietinstelling
of beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 5.15, van de Wet inkomstenbelasting
2001;
gelet op artikel 5.15, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 en artikel 29 van
de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001;
overwegende dat
-
– de kredietinstelling niet is ingeschreven in het register, bedoeld in artikel 52 van
de Wet toezicht kredietwezen 1992;
-
– de beleggingsinstelling niet is ingeschreven in het register, bedoeld in artikel 18
van de Wet toezicht beleggingsinstellingen;
-
– de vereiste bescheiden, ook na herhaald verzoek, niet zijn overgelegd;
-
– onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat het doel en de feitelijke werkzaamheden hoofdzakelijk
bestaan in het verstrekken van kredieten ten behoeve van dan wel het direct of indirect
beleggen van vermogen in projecten of categorieën van projecten welke in het belang
zijn van de voedselzekerheid en voedselverbetering in ontwikkelingslanden; de sociale
en culturele ontwikkeling in ontwikkelingslanden of de economische ontwikkeling, werkgelegenheid
en regionale ontwikkeling in ontwikkelingslanden;
besluit het verzoek af te wijzen.
Belastingdienst/Amsterdam
de inspecteur
Bijlage 3. Vaststelling voorwaarden (nieuwe instelling)
[Regeling vervallen per 30-12-2010]
De Inspecteur van de Belastingdienst/Amsterdam, krachtens artikel 29 van de Uitvoeringsregeling
inkomstenbelasting 2001, aangewezen om te beschikken op een verzoek met dagtekening
‘datum’, kenmerk ‘nummer’, van/namens ‘X BV’ te ‘Y’, om aanwijzing als kredietinstelling
of als beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 5.15, van de Wet inkomstenbelasting
2001;
gelet op artikel 5.15, van de Wet inkomstenbelasting 2001 en artikel 29 van de Uitvoeringsregeling
inkomstenbelasting 2001;
besluit
-
1. dat ‘X BV’ te ‘Plaats’ wordt aangemerkt als een kredietinstelling of als een beleggingsinstelling
als bedoeld in artikel 5.15, van de Wet inkomstenbelasting 2001;
-
2. dat als voorwaarden als bedoeld in artikel 29 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting
2001 de bijgevoegde standaardvoorwaarden van toepassing zijn (bijlage);
-
3. als tijdstip van aanwijzing ‘datum’ heeft te gelden.
Belastingdienst/Amsterdam
de inspecteur
Bijlage 4. Vaststelling voorwaarden (bestaande instelling)
[Regeling vervallen per 30-12-2010]
De Inspecteur van de Belastingdienst/Amsterdam, krachtens artikel 29 van de Uitvoeringsregeling
inkomstenbelasting 2001, aangewezen om te beschikken op een verzoek met dagtekening
‘datum’, kenmerk ‘nummer’, van/namens ‘X BV’ te ‘Y’, om aanwijzing als kredietinstelling
of als beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 5.15, van de Wet inkomstenbelasting
2001;
gelet op artikel 5.15, van de Wet inkomstenbelasting 2001 en artikel 29 van de Uitvoeringsregeling
inkomstenbelasting 2001;
besluit
-
1. dat ‘X BV’ te ‘Plaats’ wordt aangemerkt als kredietinstelling of als beleggingsinstelling
als bedoeld in artikel 5.15, van de Wet inkomstenbelasting 2001;
-
2. dat als voorwaarden als bedoeld in artikel 29 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting
2001 de bijgevoegde standaardvoorwaarden van toepassing zijn (bijlage);
-
3. dat als tijdstip van aanwijzing ‘datum’ en als ingangsdatum ‘datum’ heeft te gelden;
-
4. dat de in ‘X BV’ te ‘Plaats’ aanwezige zuivere winst als bedoeld in artikel 29, derde
lid, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 is vastgesteld op € xxx.
Belastingdienst/Amsterdam
de inspecteur
Bijlage 5. Vervallen aanwijzing
[Regeling vervallen per 30-12-2010]
De Inspecteur van de Belastingdienst/Amsterdam, krachtens artikel 29 van de Uitvoeringsregeling
inkomstenbelasting 2001, aangewezen om in deze te beschikken ten aanzien van ‘X BV’
te ‘Y’, zijnde een kredietinstelling of een beleggingsinstelling als bedoeld in artikel
5.15, van de Wet inkomstenbelasting 2001 en daartoe aangewezen bij beschikking van
‘datum’ (kenmerk: ‘....’);
gelet op artikel 5.15, van de Wet inkomstenbelasting 2001 en artikel 29 van de Uitvoeringsregeling
inkomstenbelasting 2001;
overwegende dat
-
– de kredietinstelling niet meer staat ingeschreven in het register, bedoeld in artikel
52 van de Wet toezicht kredietwezen 1992;
-
– de beleggingsinstelling niet meer staat ingeschreven in het register, bedoeld in artikel
18 van de Wet toezicht beleggingsinstellingen;
-
– het doel en/of de feitelijke werkzaamheden niet meer hoofdzakelijk bestaan in het
verstrekken van kredieten ten behoeve van dan wel het direct of indirect beleggen
van vermogen in projecten of categorieën van projecten die in het belang zijn van
de voedselzekerheid en voedselverbetering in ontwikkelingslanden; de sociale en culturele
ontwikkeling in ontwikkelingslanden of de economische ontwikkeling, werkgelegenheid
en regionale ontwikkeling in ontwikkelingslanden;
-
– de instelling niet langer voldoet aan de bij de beschikking van ‘datum’ (kenmerk:
‘....’) gestelde voorwaarden;
-
– de instelling heeft verzocht de aanwijzing in te trekken;
besluit dat de aanwijzing is vervallen met ingang van ‘datum’.
Indien belanghebbende zich niet met de beschikking kan verenigen, kan zij binnen zes
weken een bezwaarschrift bij mij indienen. De termijn van zes weken vangt aan met
ingang van de dag na die van dagtekening van het afschrift van de beschikking.
Belastingdienst/Amsterdam
De Inspecteur
Bijlage 6
[Regeling vervallen per 30-12-2010]
Standaardvoorwaarden
Standaardvoorwaarden voor een aangewezen fonds als bedoeld in artikel 5.15 van de
Wet inkomstenbelasting 2001.
In deze standaardvoorwaarden wordt verstaan onder:
-
– de Wet: de Wet inkomstenbelasting 2001;
-
– de Regeling aanwijzen van sociaal-ethische fondsen: de bepalingen in artikel 29 van
de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001;
-
– de Regeling sociaal-ethische projecten: de ingevolge artikel 5.15, derde en zesde
lid, van de Wet, vastgestelde ministeriële regeling van 2 maart 2004, nr. DJZ/BR/0163-04,
Stcrt. 2004.44, van de Minister van Ontwikkelingssamenwerking mede namens de staatssecretaris
van Financiën;
-
– een instelling: een kredietinstelling die is ingeschreven in het register, bedoeld
in artikel 52 van de Wet toezicht kredietwezen 1992 of een beleggingsinstelling die
is ingeschreven in het register, bedoeld in artikel 18 van de Wet toezicht beleggingsinstellingen;
-
– sociaal-ethische fondsen: instellingen die door de inspecteur ingevolge artikel 5.15,
eerste lid, van de Wet, als zodanig zijn aangewezen;
-
– een sociaal-ethisch project: een project waarvoor ingevolge de Regeling sociaal-ethische
projecten een sociaal-ethische verklaring is afgegeven;
-
– de inspecteur: de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Amsterdam.
1. Het fonds dient zijn vermogen hoofdzakelijk (ten minste 70%) aan te wenden in de
vorm van kredietverstrekking ten behoeve van dan wel het direct of indirect beleggen
in sociaal-ethische projecten.
2. (Deze voorwaarde geldt alleen voor bestaande instellingen). De instelling stelt
ter afsluiting van de pré-sociaal-ethische periode een balans op waarbij de bezittingen
en schulden te boek worden gesteld voor de waarde welke daaraan in het economische
verkeer kan worden toegekend. De fiscale reserves dienen aan de winst te worden toegevoegd.
De zuivere winst dient aan de aandeelhouders c.q. deelgerechtigden te worden uitgekeerd.
3. Verliezen geleden na de aanwijzing als sociaal-ethisch fonds kunnen niet op grond
van artikel 20, tweede lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 worden verrekend
met de drie voorafgaande jaren, voor zover deze jaren liggen vóór het jaar waarin
de aanwijzing van kracht is, alsmede met het jaar waarin de aanwijzing van kracht
is geworden ingeval de winst van dat jaar mede pré-sociaal-ethische resultaten omvat.
4. Binnen vier maanden na afloop van ieder boekjaar overlegt het sociaal-ethisch fonds,
zowel aan de inspecteur als aan de inspecteur waaronder de instelling ressorteert
voor de heffing en invordering van rijksbelastingen, de definitieve fiscale en commerciële
jaarstukken. Hierin is begrepen een overzicht van de verstrekte kredieten ten behoeve
van dan wel de beleggingen in de sociaal-ethische projecten, opgenomen naar de waarde
welke daaraan in het economische verkeer kan worden toegekend. De betreffende jaarstukken
zijn voorzien van een accountantsverklaring.
Het sociaal-ethisch fonds dient tevens binnen twee maanden na afloop van elk van de
eerste drie kwartalen bij de inspecteur een kwartaalbalans in. Hierbij overlegt het
sociaal-ethisch fonds eveneens een apart overzicht van de verstrekte kredieten ten
behoeve van en de beleggingen in sociaal-ethische projecten zoals hiervóór omschreven.
5. Indien het sociaal-ethisch fonds in andere sociaal-ethische projecten belegt dan
in het verzoek tot aanwijzing als sociaal-ethische instelling is vermeld, verstrekt
de instelling een kopie van de door de Minister van Ontwikkelingssamenwerking afgegeven
beschikking ten aanzien van die projecten.