Antwoord 1
[Regeling vervallen per 08-03-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2007]
In het antwoord wordt op ieder van de waardeveranderingen afzonderlijk ingegaan.
Ad a
Nee, het verschil tussen de bij aanschaf geschatte waarde van de earn-outtermijnen
en de uiteindelijke waarde daarvan vormt geen kosten in de zin van artikel 13, eerste
lid, Wet Vpb.
Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 30 juni 1999, BNB 2001/139c, heeft een verschil
tussen de bij aanschaf geschatte waarde van de earn-outtermijnen en de uiteindelijke
waarde daarvan in beginsel niet te gelden als ‘kosten’ in de zin van art. 13, eerste
lid, Wet Vpb (oud). De waardewijziging leidt tot een vermogensverlies op een verplichting
die na de aanschaf van de deelneming fiscaal een eigen leven gaat leiden. Het hieruit
voortvloeiende verlies is dus aftrekbaar.
Met ingang van 1 januari 2002 is door aanpassing van artikel 13, eerste lid, Wet Vpb
de waardeverandering van de earn-outverplichting onder de deelnemingsvrijstelling
gebracht; de aanpassing geldt echter slechts indien de verkrijging van de deelneming
heeft plaatsgevonden op of na 1 januari 2002.
Ad b
Ja, een waardeverandering als gevolg van valutawijzigingen vormt kosten in de zin
van artikel 13, eerste lid, Wet Vpb.
Een waardewijziging van de verplichting als gevolg van valutawijzigingen, die tot
gevolg heeft dat de verplichting uiteindelijk hoger uitvalt, heeft te gelden als kosten
in de zin van art. 13, eerste lid, Wet Vpb (oud). De wijzigingen in valutaverhoudingen
worden immers – met ingang van 1 januari 1997 – mede onder de kosten in de zin van
art. 13, eerste lid, Wet Vpb (oud) gerekend.
Ad c
Ja, een waardeverandering als gevolg van de oprenting van de contant gemaakte verplichting
vormt kosten in de zin van artikel 13, eerste lid, Wet Vpb.
De jaarlijkse oprenting van de contante waarde van de verplichting tot de nominale
waarde heeft te gelden als kosten in de zin van art. 13, eerste lid, Wet Vpb (oud).
De kosten sub b en c komen derhalve bij BV X niet in aftrek.