Goedkeuring
[Regeling vervallen per 08-07-2010 met terugwerkende kracht tot en met 30-06-2010]
Indien er van wordt uitgegaan dat de eerder genoemde arresten meebrengen dat in de
voorperiode bepaalde vermogensbestanddelen (alsnog) naar het privé-vermogen kunnen
worden onttrokken omdat de overdracht aan een derde ook kan plaatsvinden, is er wellicht
geen reden om aan te nemen dat het in strijd met artikel 3.65 Wet IB 2001 zou zijn
die vermogensbestanddelen direct buiten de geruisloze omzetting te houden door middel
van een onttrekking. Hierbij speelt nog een rol dat een tot het verplichte ondernemingsvermogen
behorend vermogensbestanddeel dan in zijn algemeenheid onder de zogenoemde terbeschikkingsstellingsregeling
gaat vallen.
Gelet op het voorgaande keur ik, voor zover nodig, goed dat vermogensbestanddelen
in het kader van de geruisloze omzetting met toepassing van artikel 3.65 van de Wet
IB 2001 kunnen worden onttrokken.
Het kan daarbij zowel gaan om vermogensbestanddelen die tot het keuzevermogen (zouden)
behoren als om vermogensbestanddelen die tot het verplicht ondernemingsvermogen behoren.
Wel merk ik op dat hetgeen wordt ontrokken bij toepassing van artikel 3.65 van de
Wet IB 2001, geen (zelfstandig deel van een) onderneming mag vormen. Het voorgaande
standpunt ontleen ik aan het voor de toepassing van artikel 18 van de Wet IB 1964
gewezen arrest van 12 september 2003, nr. 37 917, BNB 2004/40c*.
Onderdeel 4.1 van het besluit van 11 augustus 2004, nr. CPP2004/664M is hiermee op
dit punt vervallen.
Moment waarop de onttrekking plaatsvindt.
Ik keur goed dat voor de bepaling van de winst uit onderneming van de onderneming
die wordt omgezet de onttrekking van een of meerdere vermogensbestanddelen kan plaatsvinden
op het moment onmiddellijk voorafgaand aan het overgangstijdstip onder de voorwaarde
dat voor de toepassing van het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden respectievelijk
de heffingsgrondslag voor sparen en beleggen eveneens bij dit tijdstip wordt aangesloten.