Besluit brede doeluitkering sociaal, integratie en veiligheid

Geraadpleegd op 23-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 15-06-2007 en zichtdatum 26-03-2008.
Geldend van 15-06-2007 t/m 31-07-2007

Besluit van 26 april 2005, houdende regels voor de brede doeluitkering Sociaal, Integratie en Veiligheid van het Grotestedenbeleid (Besluit brede doeluitkering sociaal, integratie en veiligheid)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister voor Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties van 15 december 2004, nr. 2004-0000041290, Directie Grotestedenbeleid en Interbestuurlijke Betrekkingen, gedaan mede namens Onze Ministers van Justitie, voor Vreemdelingenzaken en Integratie, van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, alsmede de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, drs. M. Rutte, en de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport;

Gelet op artikel 89 van de Grondwet, artikel 17, derde lid, van de Financiële-verhoudingswet, artikel 10a, eerste en tweede lid, van de Welzijnswet 1994, artikel 16 van de Wet inburgering nieuwkomers en artikel 2.3.1, tweede lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs;

De Raad van State gehoord (advies van 21 februari 2005, nr. W04.04.0608/I);

Gezien het nader rapport van Onze Minister voor Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties van 12 april 2005, nr. 2005-0000045459, Directie Grotestedenbeleid en Interbestuurlijke Betrekkingen, uitgebracht mede namens Onze Ministers van Justitie, voor Vreemdelingenzaken en Integratie, van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, alsmede de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, drs. M. Rutte, en de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 2 In afwijking van het eerste lid, aanhef en onderdeel d, loopt de GSB III periode voor de gemeente Sittard-Geleen van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2009.

Terugwerkende kracht

Stb. 2008, 82, datum inwerkingtreding 26-03-2008, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 15-06-2007.

1 In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a. Onze Minister: Onze Minister belast met de coördinatie van het Grotestedenbeleid;

  • b. G31: de gemeenten Alkmaar, Almelo, Amersfoort, Amsterdam, Arnhem, Breda, Den Haag, Deventer, Dordrecht, Eindhoven, Emmen, Enschede, Groningen, Haarlem, Heerlen, Helmond, Hengelo (Overijssel), ´s-Hertogenbosch, Leeuwarden, Leiden, Lelystad, Maastricht, Nijmegen, Rotterdam, Schiedam, Sittard-Geleen, Tilburg, Utrecht, Venlo, Zaanstad en Zwolle;

  • c. gemeente: een tot de G31 behorende gemeente;

  • d. GSB III periode: de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2009;

  • e. uitkering: de brede doeluitkering, bedoeld in artikel 3;

  • f. centrumgemeenten voor maatschappelijke opvang en verslavingsbeleid: de G31 met uitzondering van de gemeenten Hengelo (Overijssel), Lelystad, Schiedam en Sittard-Geleen;

  • g. centrumgemeenten voor vrouwenopvang: de G31 met uitzondering van de gemeenten Almelo, Deventer, Hengelo (Overijssel), Lelystad, Schiedam en Sittard-Geleen;

  • h. nieuwkomer: de vreemdeling, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, ten eerste, en de Nederlander, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, ten tweede van de Wet inburgering nieuwkomers;

  • i. oudkomer:

    • 1. persoon die 18 jaar of ouder is, die buiten Nederland is geboren en behoort tot een etnische minderheidsgroep, die rechtmatig in Nederland verblijft anders dan voor een tijdelijk doel als bepaald bij of krachtens de Wet inburgering nieuwkomers, en die niet verplicht is om op grond van de Wet inburgering nieuwkomers een inburgeringsprogramma te volgen;

    • 2. geestelijke bedienaar als bedoeld in de Regeling aanwijzing bijzondere categorieën vreemdelingen ten behoeve van inburgering, die niet verplicht is om op grond van de Wet inburgering nieuwkomers een inburgerings-programma te volgen;

  • j. inburgeringsprogramma voor oudkomers: een inburgeringsprogramma dat oudkomers volgen en waarin het onderdeel Nederlands als tweede taal kan worden gekoppeld aan onderdelen voor het bereiken van werk, toegang tot beroepsonderwijs, opvoedingsondersteuning of sociale activering;

  • k. volwasseneneducatie: onderwijs als bedoeld in artikel 7.3.1., eerste lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs;

  • l. ontwikkelingsprogramma: het meerjaren ontwikkelingsprogramma, bedoeld in artikel 5, tweede lid;

  • m. volwassen veelpleger: een persoon van 18 jaar of ouder tegen wie meer dan tien processen-verbaal wegens een misdrijf zijn opgemaakt;

  • n. jeugdige veelpleger: een persoon van 12 tot en met 17 jaar tegen wie meer dan vijf processen-verbaal wegens een misdrijf zijn opgemaakt;

  • o. inburgeringsdeel: het deel van de uitkering dat afkomstig is uit de middelen voor de inburgering van nieuwkomers en voor de inburgering van oudkomers, gedurende 2005 en 2006;

  • p. programmadeel: het andere deel van de uitkering dan het inburgeringsdeel;

  • q. inburgeringsplichtige: de inburgeringsplichtige, bedoeld in de artikelen 19, eerste en tweede lid, en 20 van de Wet inburgering, aan wie geen lening als bedoeld in artikel 16 van die wet is verstrekt, hetzij ten behoeve van wie die lening is terugbetaald, en die niet behoort tot de inburgeringsplichtigen, bedoeld in het besluit van de Staatssecretaris van Justitie van 12 juni 2007, nr. 2007/11, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000, aan wie een persoonsvolgend budget is verstrekt;

  • r. Nederlander: de Nederlander, bedoeld in artikel 1, onderdeel o, van de Wet inburgering;

  • s. inburgeraar: de Nederlander of de rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdeling, bedoeld in artikel 5, tweede lid, onderdeel a, van de Wet inburgering, het rechtmatig in Nederland verblijvende familielid van voornoemde vreemdeling of de rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdeling die onderdaan is van een staat wiens onderdanen op grond van bepalingen van verdragen of besluiten van volkenrechtelijke organisaties geen inburgeringsplicht als bedoeld van artikel 7 van de Wet inburgering kan worden opgelegd, en die

    • 1°. ouder is dan 15 jaar;

    • 2°. minder dan acht jaren tijdens de leerplichtige leeftijd in Nederland heeft verbleven, en;

    • 3°. niet beschikt over een diploma, certificaat of document als bedoeld in artikel 2.3 van het Besluit inburgering;

    • 4°. niet leerplichtig of kwalificatieplichtig is, dan wel een opleiding volgt waarvan de afronding leidt tot uitreiking van een diploma, certificaat of document als bedoeld in artikel 2.3 van het Besluit inburgering;

    • 5°. geen overeenkomst heeft afgesloten op grond van de Regeling inburgering allochtone vrouwen niet-G31, de Regeling inburgering allochtone vrouwen G31, dan wel het extensieve deel van de Pilot inburgering allochtone vrouwen Taal Totaal;

  • t. geestelijke bedienaar: de persoon, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel g, van de Wet inburgering;

  • u. inburgeringsvoorziening: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1.1, onderdeel j, van het Besluit inburgering;

  • v. gecombineerde inburgeringsvoorziening: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1.1, onderdeel k, van het Besluit inburgering;

  • w. handhavingsbeschikking: de beschikking, bedoeld in artikel 26 van de Wet inburgering, die niet tevens is gegeven op grond van artikel 22, tweede lid, van die wet;

  • x. kennisgeving: de schriftelijke informatieverstrekking op grond van artikel 5.3, derde lid, van het Besluit inburgering;

  • y. Wet inburgering nieuwkomers: Wet inburgering nieuwkomers zoals die luidde op 31 december 2006;

  • z. persoonsvolgend budget: budget dat ter beschikking wordt gesteld ten behoeve van de inburgering van een persoon als bedoeld in het besluit van de Staatssecretaris van Justitie van 12 juni 2007, nr. 2007/11, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Stcrt. 2007, 111), die inburgeringsplichtig is op grond van de artikelen 3 tot en met 6 van de Wet inburgering en die op 1 januari 2008 in een opvangvoorziening als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers verblijft.

2 In afwijking van het eerste lid, aanhef en onderdeel d, loopt de GSB III periode voor de gemeente Sittard-Geleen van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2009.

Artikel 2

Onze Minister oefent de hem bij of krachtens dit besluit toegekende bevoegdheden uit in overeenstemming met Onze Minister of Onze Ministers wie het mede aangaat.

Artikel 3

Onze Minister verstrekt voor de GSB III periode aan een gemeente een brede doeluitkering ten behoeve van:

Artikel 4

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 De uitkering wordt berekend volgens de formule:

    A x I + B x J + C x K + D x L + E x M + F x N + G x O + H x P + Q

    in welke formule voorstelt:

    A: het procentuele aandeel van de gemeente in de middelen voor leefbaarheid en veiligheid, die gedurende de GSB III periode vanuit hoofdstuk VII van de Rijksbegroting voor de uitkering ter beschikking worden gesteld;

    B: het procentuele aandeel van de gemeente in de middelen voor het terugdringen van voortijdig schoolverlaten, die gedurende de GSB III periode vanuit hoofdstuk VIII van de Rijksbegroting voor de uitkering ter beschikking worden gesteld;

    C: het procentuele aandeel van de gemeente in de middelen voor de bestrijding van gezondheidsachterstanden, die gedurende de GSB III periode vanuit hoofdstuk XVI van de Rijksbegroting voor de uitkering ter beschikking worden gesteld;

    D: het procentuele aandeel van de gemeente die behoort tot de centrumgemeenten voor maatschappelijke opvang en verslavingsbeleid in de middelen voor maatschappelijke opvang en verslavingsbeleid, die gedurende de GSB III periode vanuit hoofdstuk XVI van de Rijksbegroting voor de uitkering ter beschikking worden gesteld;

    E: het procentuele aandeel van de gemeente die behoort tot de centrumgemeenten voor vrouwenopvang in de middelen voor vrouwenopvang, die gedurende de GSB III periode vanuit hoofdstuk XVI van de Rijksbegroting voor de uitkering ter beschikking worden gesteld;

    F: het procentuele aandeel van de gemeente in de middelen voor de inburgering van nieuwkomers, die in 2005 en in 2006 vanuit hoofdstuk VI van de Rijksbegroting voor de uitkering ter beschikking worden gesteld;

    G: het procentuele aandeel van de gemeente in de middelen voor de inburgering van oudkomers, die in 2005 en in 2006 vanuit hoofdstuk VI van de Rijksbegroting voor de uitkering ter beschikking worden gesteld;

    H: het procentuele aandeel van de gemeente in de extra middelen voor veiligheid, die gedurende de GSB III periode vanuit hoofdstuk VII van de Rijksbegroting voor de uitkering ter beschikking worden gesteld;

    I: de middelen voor leefbaarheid en veiligheid die gedurende de GSB III periode vanuit hoofdstuk VII van de Rijksbegroting voor de uitkering ter beschikking worden gesteld;

    J: de middelen voor het terugdringen van voortijdig schoolverlaten die gedurende de GSB III periode vanuit hoofdstuk VIII van de Rijksbegroting voor de uitkering ter beschikking worden gesteld;

    K: de middelen voor de bestrijding van gezondheidsachterstanden die gedurende de GSB III periode vanuit hoofdstuk XVI van de Rijksbegroting voor de uitkering ter beschikking worden gesteld;

    L: de middelen voor maatschappelijke opvang en verslavingsbeleid die gedurende de GSB III periode vanuit hoofdstuk XVI van de Rijksbegroting voor de uitkering ter beschikking worden gesteld;

    M: de middelen voor vrouwenopvang die gedurende de GSB III periode vanuit hoofdstuk XVI van de Rijksbegroting voor de uitkering ter beschikking worden gesteld;

    N: de middelen voor de inburgering van nieuwkomers die in 2005 en in 2006 vanuit hoofdstuk VI van de Rijksbegroting voor de uitkering ter beschikking worden gesteld;

    O: de middelen voor de inburgering van oudkomers die in 2005 en in 2006 vanuit hoofdstuk VI van de Rijksbegroting voor de uitkering ter beschikking worden gesteld;

    P: de extra middelen voor veiligheid die gedurende de GSB III periode vanuit hoofdstuk VII van de Rijksbegroting voor de uitkering ter beschikking worden gesteld;

    Q: het aandeel van de gemeente in de middelen voor inburgering die gedurende 2007, 2008 en 2009 vanuit hoofdstuk VI van de Rijksbegroting voor de uitkering ter beschikking worden gesteld.

  • 2 Bij of krachtens regeling van Onze Minister wordt de berekeningswijze vastgesteld volgens welke:

    • a. de procentuele aandelen van de gemeenten, bedoeld in het eerste lid, onder de letters A tot en met H, worden bepaald;

    • b. het aandeel van de gemeenten, bedoeld in het eerste lid, onder letter Q, wordt bepaald, met dien verstande dat dit aandeel zal bestaan uit:

      • 1°. een vast deel, en

      • 2°. een deel dat wordt berekend op de grondslag van door de gemeente gerealiseerde prestaties, vermenigvuldigd met de bijbehorende bijdragevergoedingen, waarvan de hoogte per kalenderjaar kan verschillen.

  • 3 In afwijking van het eerste en tweede lid wordt het bedrag van de aan de gemeente Sittard-Geleen te verstrekken uitkering bij regeling van Onze Minister afzonderlijk vastgesteld.

Terugwerkende kracht

Stb. 2008, 82, datum inwerkingtreding 26-03-2008, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 15-06-2007.

1 De uitkering wordt berekend volgens de formule:

A x I + B x J + C x K + D x L + E x M + F x N + G x O + H x P + Q + R

in welke formule voorstelt:

A: het procentuele aandeel van de gemeente in de middelen voor leefbaarheid en veiligheid, die gedurende de GSB III periode vanuit hoofdstuk VII van de Rijksbegroting voor de uitkering ter beschikking worden gesteld;

B: het procentuele aandeel van de gemeente in de middelen voor het terugdringen van voortijdig schoolverlaten, die gedurende de GSB III periode vanuit hoofdstuk VIII van de Rijksbegroting voor de uitkering ter beschikking worden gesteld;

C: het procentuele aandeel van de gemeente in de middelen voor de bestrijding van gezondheidsachterstanden, die gedurende de GSB III periode vanuit hoofdstuk XVI van de Rijksbegroting voor de uitkering ter beschikking worden gesteld;

D: het procentuele aandeel van de gemeente die behoort tot de centrumgemeenten voor maatschappelijke opvang en verslavingsbeleid in de middelen voor maatschappelijke opvang en verslavingsbeleid, die gedurende de GSB III periode vanuit hoofdstuk XVI van de Rijksbegroting voor de uitkering ter beschikking worden gesteld;

E: het procentuele aandeel van de gemeente die behoort tot de centrumgemeenten voor vrouwenopvang in de middelen voor vrouwenopvang, die gedurende de GSB III periode vanuit hoofdstuk XVI van de Rijksbegroting voor de uitkering ter beschikking worden gesteld;

F: het procentuele aandeel van de gemeente in de middelen voor de inburgering van nieuwkomers, die in 2005 en in 2006 vanuit hoofdstuk VI van de Rijksbegroting voor de uitkering ter beschikking worden gesteld;

G: het procentuele aandeel van de gemeente in de middelen voor de inburgering van oudkomers, die in 2005 en in 2006 vanuit hoofdstuk VI van de Rijksbegroting voor de uitkering ter beschikking worden gesteld;

H: het procentuele aandeel van de gemeente in de extra middelen voor veiligheid, die gedurende de GSB III periode vanuit hoofdstuk VII van de Rijksbegroting voor de uitkering ter beschikking worden gesteld;

I: de middelen voor leefbaarheid en veiligheid die gedurende de GSB III periode vanuit hoofdstuk VII van de Rijksbegroting voor de uitkering ter beschikking worden gesteld;

J: de middelen voor het terugdringen van voortijdig schoolverlaten die gedurende de GSB III periode vanuit hoofdstuk VIII van de Rijksbegroting voor de uitkering ter beschikking worden gesteld;

K: de middelen voor de bestrijding van gezondheidsachterstanden die gedurende de GSB III periode vanuit hoofdstuk XVI van de Rijksbegroting voor de uitkering ter beschikking worden gesteld;

L: de middelen voor maatschappelijke opvang en verslavingsbeleid die gedurende de GSB III periode vanuit hoofdstuk XVI van de Rijksbegroting voor de uitkering ter beschikking worden gesteld;

M: de middelen voor vrouwenopvang die gedurende de GSB III periode vanuit hoofdstuk XVI van de Rijksbegroting voor de uitkering ter beschikking worden gesteld;

N: de middelen voor de inburgering van nieuwkomers die in 2005 en in 2006 vanuit hoofdstuk VI van de Rijksbegroting voor de uitkering ter beschikking worden gesteld;

O: de middelen voor de inburgering van oudkomers die in 2005 en in 2006 vanuit hoofdstuk VI van de Rijksbegroting voor de uitkering ter beschikking worden gesteld;

P: de extra middelen voor veiligheid die gedurende de GSB III periode vanuit hoofdstuk VII van de Rijksbegroting voor de uitkering ter beschikking worden gesteld;

Q: het aandeel van de gemeente in de middelen voor inburgering ten behoeve van inburgeringsplichtigen, niet bedoeld in artikel 7.1a van het Besluit inburgering, en die gedurende 2007, 2008 en 2009 vanuit hoofdstuk XI, respectievelijk hoofdstuk XVIII van de Rijksbegroting voor de uitkering ter beschikking worden gesteld;

R: het aandeel van de gemeente in de middelen voor inburgering ten behoeve van inburgeringsplichtigen als bedoeld in artikel 7.1a van het Besluit inburgering, aan wie geen persoonsvolgend budget is verstrekt, en die gedurende 2008 en 2009 vanuit hoofdstuk XVIII van de Rijksbegroting voor de uitkering ter beschikking worden gesteld.

2 Bij of krachtens regeling van Onze Minister wordt de berekeningswijze vastgesteld volgens welke:

  • a. de procentuele aandelen van de gemeenten, bedoeld in het eerste lid, onder de letters A tot en met H, worden bepaald;

  • b. het aandeel van de gemeenten, bedoeld in het eerste lid, onder letter Q, wordt bepaald, met dien verstande dat dit aandeel zal bestaan uit:

    • 1°. een vast deel, en

    • 2°. een deel dat wordt berekend op de grondslag van door de gemeente gerealiseerde prestaties, vermenigvuldigd met de bijbehorende bijdragevergoedingen, waarvan de hoogte per kalenderjaar kan verschillen;

  • c. het aandeel van de gemeenten, bedoeld in het eerste lid, onder letter R, wordt bepaald, met dien verstande dat dit aandeel wordt berekend op de grondslag van door de gemeente gerealiseerde prestaties, vermenigvuldigd met de bijbehorende bijdragevergoedingen, waarvan de hoogte per kalenderjaar kan verschillen.

3 In afwijking van het eerste en tweede lid wordt het bedrag van de aan de gemeente Sittard-Geleen te verstrekken uitkering bij regeling van Onze Minister afzonderlijk vastgesteld.

Artikel 5

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 Het college van burgemeester en wethouders van een gemeente dient binnen acht weken na inwerkingtreding van dit besluit een aanvraag tot verlening van de uitkering in.

  • 2 De aanvraag gaat vergezeld van het meerjaren ontwikkelingsprogramma waarin de gemeenteraad de in de GSB III periode te bereiken resultaten heeft vastgelegd.

  • 3 Een aanvraag tot verlening van de drie brede doeluitkeringen van het Grotestedenbeleid die door het college van burgemeester en wethouders voor de inwerkingtreding van dit besluit is ingediend, wordt mede als een aanvraag tot verlening van de uitkering aangemerkt.

  • 4 Het college van burgemeester en wethouders dient voor 15 april 2007 een aanvraag in tot verlening van het aandeel, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel Q. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing.

Terugwerkende kracht

Stb. 2008, 82, datum inwerkingtreding 26-03-2008, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 15-06-2007.

1 Het college van burgemeester en wethouders van een gemeente dient binnen acht weken na inwerkingtreding van dit besluit een aanvraag tot verlening van de uitkering in.

2 De aanvraag gaat vergezeld van het meerjaren ontwikkelingsprogramma waarin de gemeenteraad de in de GSB III periode te bereiken resultaten heeft vastgelegd.

3 Een aanvraag tot verlening van de drie brede doeluitkeringen van het Grotestedenbeleid die door het college van burgemeester en wethouders voor de inwerkingtreding van dit besluit is ingediend, wordt mede als een aanvraag tot verlening van de uitkering aangemerkt.

4 Het college van burgemeester en wethouders dient voor 15 april 2007 een aanvraag in tot verlening van het aandeel, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel Q. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing.

5 Het college van burgemeester en wethouders dient voor 15 december van het komende kalenderjaar een aanvraag in tot verlening van het aandeel, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel R. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 6

  • 1 Het college van burgemeester en wethouders verstrekt aan Onze Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een prognose van het aantal oudkomers dat in 2005 en 2006 een inburgeringsprogramma voor oudkomers zal starten.

  • 2 Onze Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie geeft bij ministeriële regeling nadere regels voor de prognose en voor het tijdstip waarop deze moet worden verstrekt.

Artikel 7

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 Het ontwikkelingsprogramma bevat in ieder geval een gemotiveerde keuze van de resultaten die het gemeentebestuur in de GSB III periode wil bereiken ten aanzien van:

    • a. de bestrijding van criminaliteit, gepleegd door volwassen en jeugdige veelplegers;

    • b. de aanpak van overlast op straat, veroorzaakt door personen;

    • c. de aanpak van huiselijk geweld;

    • d. de bestrijding van criminaliteit in de woonomgeving en in risicogebieden buiten de woonomgeving;

    • e. het verbeteren van de veiligheid anders dan bedoeld onder a tot en met d;

    • f. de aanpak van onderwijsachterstanden;

    • g. het aantal personen onder de drieëntwintig jaar dat een startkwalificatie behaalt van tenminste het niveau van de basisberoepsopleiding, bedoeld in artikel 7.2.2., eerste lid, onder b, van de Wet educatie en beroepsonderwijs;

    • h. het aantal deelnemers aan een traject voor volwasseneneducatie, uitgesplitst naar activiteit als bedoeld in artikel 7.3.1, eerste lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs;

    • i. de aanpak van overgewicht onder personen van 0 tot 19 jaar;

    • j. de aanpak van gezondheidsachterstanden anders dan bedoeld onder i;

    • k. de doorstroming in de maatschappelijke opvang, indien de gemeente behoort tot de centrumgemeenten voor maatschappelijke opvang en verslavingsbeleid;

    • l. de capaciteit in de vrouwenopvang, indien de gemeente behoort tot de centrumgemeenten voor vrouwenopvang;

    • m. het bereik van de ambulante verslavingszorg, indien de gemeente behoort tot de centrumgemeenten voor maatschappelijke opvang en verslavingsbeleid;

    • n. de maatschappelijke opvang anders dan bedoeld onder k tot en met m, indien de gemeente behoort tot de centrumgemeenten voor maatschappelijke opvang en verslavingsbeleid;

    • o. inburgering van inburgeringsplichtigen en inburgeraars, te weten:

      • 1°. het aantal inburgeringsplichtigen en inburgeraars ten behoeve van wie voor de eerste keer een inburgeringsvoorziening of een gecombineerde inburgeringsvoorziening zal worden vastgesteld;

      • 2°. het aantal inburgeringsplichtigen aan wie een handhavingsbeschikking zal worden bekendgemaakt dan wel een kennisgeving zal worden verstrekt;

      • 3°. het aantal inburgeringsplichtigen en inburgeraars, tevens zijnde geestelijke bedienaar, ten behoeve van wie voor de eerste keer een inburgeringsvoorziening zal worden vastgesteld;

      • 4°. het aantal inburgeringsplichtigen en inburgeraars dat op 1 januari 2007 deelneemt aan opleidingen educatie, bedoeld in artikel 7.3.1, eerste lid, onderdeel d, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, alsmede de omvang van het bedrag dat benodigd is om deze opleidingen educatie gedurende het jaar 2007 te bekostigen.

  • 2 De resultaten ten aanzien van de onderwerpen, genoemd in het eerste lid, onder a tot en met o, worden geformuleerd met inachtneming van de bij regeling van Onze Minister vast te stellen indicatoren. Bij de regeling van Onze Minister worden de categorieën van middelen van het programmadeel, percentsgewijs toegedeeld aan één of meer indicatoren.

  • 3 Indien ten aanzien van een of meer onderdelen geen resultaten worden vastgesteld, bevat het ontwikkelingsprogramma daarvoor een motivering en worden de krachtens het tweede lid aan de desbetreffende indicatoren toegedeelde percentages naar rato toegedeeld aan de overige indicatoren.

  • 4 Bij regeling van Onze Minister worden indicatoren vastgesteld voor de maatschappelijke effecten die zijn bereikt met de uitvoering van het ontwikkelingsprogramma en voor het periodiek verschaffen van gegevens daarover aan Onze Minister. Deze indicatoren hebben betrekking op:

    • a. slachtofferschap;

    • b. onveiligheidsgevoelens in de buurt;

    • c. verloedering, en

    • d. sociale kwaliteit.

Terugwerkende kracht

Stb. 2008, 82, datum inwerkingtreding 26-03-2008, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 15-06-2007.

1 Het ontwikkelingsprogramma bevat in ieder geval een gemotiveerde keuze van de resultaten die het gemeentebestuur in de GSB III periode wil bereiken ten aanzien van:

  • a. de bestrijding van criminaliteit, gepleegd door volwassen en jeugdige veelplegers;

  • b. de aanpak van overlast op straat, veroorzaakt door personen;

  • c. de aanpak van huiselijk geweld;

  • d. de bestrijding van criminaliteit in de woonomgeving en in risicogebieden buiten de woonomgeving;

  • e. het verbeteren van de veiligheid anders dan bedoeld onder a tot en met d;

  • f. de aanpak van onderwijsachterstanden;

  • g. het aantal personen onder de drieëntwintig jaar dat een startkwalificatie behaalt van tenminste het niveau van de basisberoepsopleiding, bedoeld in artikel 7.2.2., eerste lid, onder b, van de Wet educatie en beroepsonderwijs;

  • h. het aantal deelnemers aan een traject voor volwasseneneducatie, uitgesplitst naar activiteit als bedoeld in artikel 7.3.1, eerste lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs;

  • i. de aanpak van overgewicht onder personen van 0 tot 19 jaar;

  • j. de aanpak van gezondheidsachterstanden anders dan bedoeld onder i;

  • k. de doorstroming in de maatschappelijke opvang, indien de gemeente behoort tot de centrumgemeenten voor maatschappelijke opvang en verslavingsbeleid;

  • l. de capaciteit in de vrouwenopvang, indien de gemeente behoort tot de centrumgemeenten voor vrouwenopvang;

  • m. het bereik van de ambulante verslavingszorg, indien de gemeente behoort tot de centrumgemeenten voor maatschappelijke opvang en verslavingsbeleid;

  • n. de maatschappelijke opvang anders dan bedoeld onder k tot en met m, indien de gemeente behoort tot de centrumgemeenten voor maatschappelijke opvang en verslavingsbeleid;

  • o. inburgering van inburgeringsplichtigen en inburgeraars, te weten:

    • 1°. het aantal inburgeringsplichtigen en inburgeraars ten behoeve van wie voor de eerste keer een inburgeringsvoorziening of een gecombineerde inburgeringsvoorziening zal worden vastgesteld;

    • 2°. het aantal inburgeringsplichtigen aan wie een handhavingsbeschikking zal worden bekendgemaakt dan wel een kennisgeving zal worden verstrekt;

    • 3°. het aantal inburgeringsplichtigen en inburgeraars, tevens zijnde geestelijke bedienaar, ten behoeve van wie voor de eerste keer een inburgeringsvoorziening zal worden vastgesteld;

    • 4°. het aantal inburgeringsplichtigen en inburgeraars dat op 1 januari 2007 deelneemt aan opleidingen educatie, bedoeld in artikel 7.3.1, eerste lid, onderdeel d, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, alsmede de omvang van het bedrag dat benodigd is om deze opleidingen educatie gedurende het jaar 2007 te bekostigen;

    • 5º. het aantal inburgeringsplichtigen, bedoeld in het besluit van de Staatssecretaris van Justitie van 12 juni 2007, nr. 2007/11, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000, aan wie geen persoonsvolgend budget is verstrekt, ten behoeve van wie voor de eerste keer een inburgeringsvoorziening zal worden vastgesteld in het komende kalenderjaar, als bedoeld in artikel 5, vijfde lid.

2 De resultaten ten aanzien van de onderwerpen, genoemd in het eerste lid, onder a tot en met o, worden geformuleerd met inachtneming van de bij regeling van Onze Minister vast te stellen indicatoren. Bij de regeling van Onze Minister worden de categorieën van middelen van het programmadeel, percentsgewijs toegedeeld aan één of meer indicatoren.

3 Indien ten aanzien van een of meer onderdelen geen resultaten worden vastgesteld, bevat het ontwikkelingsprogramma daarvoor een motivering en worden de krachtens het tweede lid aan de desbetreffende indicatoren toegedeelde percentages naar rato toegedeeld aan de overige indicatoren.

4 Bij regeling van Onze Minister worden indicatoren vastgesteld voor de maatschappelijke effecten die zijn bereikt met de uitvoering van het ontwikkelingsprogramma en voor het periodiek verschaffen van gegevens daarover aan Onze Minister. Deze indicatoren hebben betrekking op:

  • a. slachtofferschap;

  • b. onveiligheidsgevoelens in de buurt;

  • c. verloedering, en

  • d. sociale kwaliteit.

Artikel 8

  • 2 In het ontwikkelingsprogramma worden de uitkomsten van de afstemming vermeld.

Artikel 9

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 Onze Minister neemt een beschikking tot verlening van de uitkering binnen acht weken na het tijdstip waarop de aanvraag door hem is ontvangen.

  • 2 In een geval als bedoeld in artikel 5, derde lid, wordt de datum van inwerkingtreding van dit besluit aangemerkt als het tijdstip van de ontvangst van de aanvraag.

  • 3 Onze Minister neemt een beschikking tot verlening van onderdeel Q, bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de uitkering binnen acht weken na het tijdstip waarop de aanvraag door hem is ontvangen.

  • 5 De uitkering wordt verleend onder de voorwaarde dat door de begrotingswetgever voldoende middelen ter beschikking worden gesteld.

Terugwerkende kracht

Stb. 2007, 438, datum inwerkingtreding 14-11-2007, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2007.

1 Onze Minister neemt een beschikking tot verlening van de uitkering binnen acht weken na het tijdstip waarop de aanvraag door hem is ontvangen.

2 In een geval als bedoeld in artikel 5, derde lid, wordt de datum van inwerkingtreding van dit besluit aangemerkt als het tijdstip van de ontvangst van de aanvraag.

3 Onze Minister neemt een beschikking tot verlening van onderdeel Q, bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de uitkering binnen acht weken na het tijdstip waarop de aanvraag door hem is ontvangen.

4 De beschikking tot verlening van de uitkering vermeldt de wijze waarop het bedrag van de uitkering wordt bepaald. Voor het bepalen van de hoogte van onderdeel Q, bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de uitkering wordt met betrekking tot:

  • a. het deel, bedoeld in artikel 4, tweede lid, onderdeel b, onder 1°, een vast bedrag vermeld, bestaande uit:

    • 1°. het bedrag, bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel o, onder 4°;

    • 2°. een door Onze Minister te bepalen bedrag ten behoeve van de door de gemeente te verstrekken informatie aan (potentiële) inburgeringsplichtigen omtrent het inburgeringsstelsel van de Wet inburgering;

  • b. het deel, bedoeld in artikel 4, tweede lid, onderdeel b, onder 2°, voor zover betrekking hebbende op prestaties op grond van de Wet inburgering, in plaats van van de bijdragevergoedingen, bedoeld in artikel 4, tweede lid, onderdeel b, onder 2°, uitgegaan van voorschotvergoedingen, waarvan de hoogte wordt bepaald volgens bij regeling van Onze Minister te stellen regels.

5 De uitkering wordt verleend onder de voorwaarde dat door de begrotingswetgever voldoende middelen ter beschikking worden gesteld.

Stb. 2008, 82, datum inwerkingtreding 26-03-2008, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 15-06-2007.

1 Onze Minister neemt een beschikking tot verlening van de uitkering binnen acht weken na het tijdstip waarop de aanvraag door hem is ontvangen.

2 In een geval als bedoeld in artikel 5, derde lid, wordt de datum van inwerkingtreding van dit besluit aangemerkt als het tijdstip van de ontvangst van de aanvraag.

3 Onze Minister neemt een beschikking tot verlening van de onderdelen Q respectievelijk R, bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de uitkering binnen acht weken na het tijdstip waarop de aanvraag door hem is ontvangen.

4 De beschikking tot verlening van de uitkering vermeldt de wijze waarop het bedrag van de uitkering wordt bepaald.

5 Voor het bepalen van de hoogte van onderdeel Q, bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de uitkering wordt met betrekking tot:

  • a. het deel, bedoeld in artikel 4, tweede lid, onderdeel b, onder 1°, een vast bedrag vermeld, bestaande uit:

    • 1°. het bedrag, bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel o, onder 4°;

    • 2°. een door Onze Minister te bepalen bedrag ten behoeve van de door de gemeente te verstrekken informatie aan (potentiële) inburgeringsplichtigen omtrent het inburgeringsstelsel van de Wet inburgering;

  • b. het deel, bedoeld in artikel 4, tweede lid, onderdeel b, onder 2°, voor zover betrekking hebbende op prestaties op grond van de Wet inburgering, in plaats van van de bijdragevergoedingen, bedoeld in artikel 4, tweede lid, onderdeel b, onder 2°, uitgegaan van voorschotvergoedingen, waarvan de hoogte wordt bepaald volgens bij regeling van Onze Minister te stellen regels.

6 Voor het bepalen van de hoogte van onderdeel R, bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de uitkering wordt uitgegaan van voorschotvergoedingen, waarvan de hoogte wordt bepaald volgens bij regeling van Onze Minister te stellen regels.

7 De uitkering wordt verleend onder de voorwaarde dat door de begrotingswetgever voldoende middelen ter beschikking worden gesteld.

Artikel 10

Onze Minister verleent de gemeente slechts haar aandeel in de middelen voor de inburgering van oudkomers, indien zij een prognose als bedoeld in artikel 6, eerste lid, aan Onze Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie heeft verstrekt.

Artikel 11

  • 1 Onze Minister kan een lager programmadeel verlenen dan het met toepassing van artikel 4 bepaalde programmadeel, indien de in het ontwikkelingsprogramma opgenomen resultaten naar zijn oordeel daartoe aanleiding geven.

  • 2 Onze Minister geeft niet eerder toepassing aan het eerste lid dan nadat hij het college van burgemeester en wethouders heeft geïnformeerd waarom hij voornemens is daartoe over te gaan en hij het college binnen een door hem te bepalen termijn in de gelegenheid heeft gesteld een gewijzigd ontwikkelingsprogramma in te zenden.

Artikel 12

Onze Minister verbindt aan de verlening van de uitkering verplichtingen met betrekking tot:

  • a. de beschikbaarheid van een gemeentelijk systeem voor de registratie van de uitvoering van het ontwikkelingsprogramma;

  • b. de verstrekking van gegevens aan Onze Minister over de uitvoering van het ontwikkelingsprogramma die zijn ontleend aan het gemeentelijk systeem, bedoeld in onderdeel a.

Artikel 13

  • 1 Artikel 20, vierde lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning, en de krachtens dat artikellid vastgestelde ministeriële regelingen zijn van toepassing met dien verstande dat in dat artikellid voor «Een gemeente waaraan een uitkering als bedoeld in het eerste en tweede lid wordt verstrekt» wordt gelezen: Een gemeente die behoort tot de centrumgemeenten voor maatschappelijke opvang en verslavingsbeleid of voor vrouwenopvang, bedoeld in artikel 1, onderdelen f en g, van het Besluit brede doeluitkering sociaal, integratie en veiligheid.

  • 2 Het college van burgemeester en wethouders van een gemeente die behoort tot de centrumgemeenten voor maatschappelijke opvang en verslavingsbeleid of tot de centrumgemeenten voor vrouwenopvang overlegt over de aanwending van de uitkering met de colleges van burgemeester en wethouders van de omringende gemeenten.

  • 3 De door de gemeente uit de uitkering bekostigde voorzieningen op het terrein van maatschappelijke opvang en verslavingsbeleid en van vrouwenopvang zijn toegankelijk voor iedereen die in Nederland woont.

Artikel 14

Bij regeling van Onze Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie worden regels gegeven met betrekking tot:

  • a. het sluiten van een overeenkomst met de oudkomer die start met een inburgeringsprogramma voor oudkomers;

  • b. de inburgeringsprogramma’s voor oudkomers en

  • c. de van de oudkomer af te nemen toetsen.

Artikel 15

  • 1 Het college van burgemeester en wethouders zendt tot en met 2009 voor 1 april van elk jaar aan Onze Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een verslag over de uitvoering van de Wet inburgering nieuwkomers en over de door het gemeentebestuur aangeboden inburgeringsprogramma’s voor oudkomers in 2005 en 2006.

  • 3 Het college van burgemeester en wethouders zendt voor 1 april 2007 en voor 1 april 2008 aan Onze Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie de gegevens over het aantal oudkomers dat in 2006 respectievelijk 2007 een inburgeringsprogramma voor oudkomers heeft afgerond.

  • 4 Onze Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie stelt nadere regels vast voor de inrichting van het verslag, bedoeld in het eerste lid.

  • 6 Ten behoeve van de verklaring omtrent de getrouwheid, bedoeld in het vijfde lid, stelt Onze Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie een controleprotocol vast.

  • 7 Aan Onze Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie wordt op diens verzoek inzicht gegeven in de gegevens die bij de controle op enigerlei wijze een rol spelen, en in de controlerapporten van de accountant.

Artikel 16

  • 1 Indien gedurende de GSB III periode andere middelen dan bedoeld in artikel 4, eerste lid, voor de uitkering beschikbaar komen, verhoogt Onze Minister de verleende uitkering volgens bij regeling van Onze Minister te stellen regels.

  • 2 Bij de regeling, bedoeld in het eerste lid, kan worden bepaald dat het gemeentebestuur binnen een bij of krachtens die regeling te bepalen termijn met inachtneming van de bij of krachtens die regeling vast te stellen indicatoren een wijziging van het ontwikkelingsprogramma bij Onze Minister indient.

  • 3 Indien in het kader van een wijziging van het ontwikkelingsprogramma, bedoeld in het tweede lid, indicatoren worden vastgesteld, is artikel 7, tweede en derde lid, van overeenkomstige toepassing.

  • 4 De verhoging werkt terug tot en met het tijdstip waarop de uitkering is verleend.

Artikel 17

  • 1 Onze Minister kan de regeling, bedoeld in artikel 4, tweede lid, ten aanzien van de procentuele aandelen van de gemeenten in de middelen voor maatschappelijke opvang en verslavingsbeleid en voor vrouwenopvang éénmaal wijzigen.

  • 2 De wijziging geschiedt niet dan nadat

    • a. een onderzoek van Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport naar de verdeling van de middelen voor maatschappelijke opvang en verslavingsbeleid en voor vrouwenopvang heeft plaatsgevonden, en

    • b. het college van burgemeester en wethouders van de centrumgemeenten voor maatschappelijke opvang en verslavingsbeleid en het college van burgemeester en wethouders van de centrumgemeenten voor vrouwenopvang zijn gehoord over de resultaten van het onder a bedoeld onderzoek.

  • 3 Onze Minister brengt ambtshalve de verlening van de uitkering in overeenstemming met het gewijzigde procentuele aandeel van de gemeente in de middelen voor maatschappelijke opvang en verslavingsbeleid en voor vrouwenopvang.

  • 4 De wijziging werkt terug tot en met het tijdstip waarop de uitkering is verleend.

Artikel 18

  • 1 De gemeenteraad kan de in het ontwikkelingsprogramma opgenomen te bereiken resultaten wijzigen.

  • 2 Het college van burgemeester en wethouders zendt een wijziging binnen vier weken na vaststelling, toe aan Onze Minister.

  • 3 Binnen tien weken na de ontvangst ervan besluit Onze Minister of de wijziging van het ontwikkelingsprogramma kan worden bekrachtigd. Indien het gewijzigde ontwikkelingsprogramma wordt bekrachtigd, kan Onze Minister tevens besluiten het verleende programmadeel te verlagen.

  • 5 Onze Minister geeft geen toepassing aan het derde lid dan nadat hij het college van burgemeester en wethouders heeft geïnformeerd waarom hij voornemens is daartoe over te gaan en hij het college binnen een door hem te bepalen termijn in de gelegenheid heeft gesteld een aangepaste wijziging op het ontwikkelingsprogramma in te zenden.

  • 6 De verlaging werkt terug tot en met het tijdstip waarop de uitkering is verleend.

Artikel 19

Onze Minister kan ingeval van majeure wijzigingen van de financieel-economische omstandigheden het verleende programmadeel verlagen.

Artikel 20

  • 1 Onze Minister verleent jaarlijks aan de gemeente één of meer voorschotten op het programmadeel.

  • 2 Onze Minister verleent in 2005 en in 2006 aan de gemeente één of meer voorschotten op het inburgeringsdeel.

  • 3 De verlening van de voorschotten geschiedt volgens bij regeling van Onze Minister te stellen regels.

  • 4 Voorschotten worden overeenkomstig de voorschotverlening betaald.

  • 5 Voorschotten worden binnen een bij de voorschotverlening te bepalen termijn betaald.

  • 6 De gemeente besteedt de ontvangen voorschotten uitsluitend aan activiteiten ten behoeve van de doeleinden als bedoeld in artikel 3 die in de GSB III periode worden verricht.

  • 7 De gemeente kan de betaalde voorschotten mede besteden aan omzetbelasting ter zake van de in het zesde lid bedoelde activiteiten die ingevolge de Wet op het BTW-compensatiefonds recht geeft op een bijdrage uit het fonds.

Artikel 21

Het college van burgemeester en wethouders dient voor 1 april 2009 bij Onze Minister een aanvraag in tot vaststelling van het inburgeringsdeel.

Artikel 22

  • 1 Indien Onze Minister op 1 april 2009 geen aanvraag tot vaststelling van het inburgeringsdeel heeft ontvangen, stelt hij dat deel ambtshalve vast.

  • 2 Onze Minister gaat niet over tot toepassing van het eerste lid dan nadat hij het college van burgemeester en wethouders in de gelegenheid heeft gesteld binnen een door hem te bepalen termijn alsnog een aanvraag in te dienen.

Artikel 23

  • 1 Onze Minister stelt het inburgeringsdeel overeenkomstig de verlening vast.

  • 2 Onze Minister kan het inburgeringsdeel in afwijking van het eerste lid lager vaststellen, indien het gemeentebestuur na verlening van de uitkering niet heeft voldaan aan het bij of krachtens de artikelen 14 en 15 bepaalde.

  • 3 De vaststelling geeft aanspraak op betaling van het vastgestelde bedrag van het inburgeringsdeel.

  • 4 Het bedrag van het inburgeringsdeel wordt overeenkomstig de vaststelling betaald onder verrekening van betaalde voorschotten op het inburgeringsdeel.

  • 5 Het bedrag van het vastgestelde inburgeringsdeel wordt binnen twaalf maanden na de vaststelling betaald.

  • 6 Onverschuldigd betaalde voorschotten op het inburgeringsdeel kunnen worden teruggevorderd zolang nog geen vijf jaren zijn verstreken na de dag waarop het inburgeringsdeel is vastgesteld.

  • 7 Onverschuldigd betaalde voorschotten op het inburgeringsdeel kunnen tevens worden verrekend met nog door Onze Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie aan de gemeente te betalen bedragen.

Artikel 24

  • 1 Het college van burgemeester en wethouders dient voor 15 juli 2010 bij Onze Minister een aanvraag in tot vaststelling van het programmadeel.

  • 3 Indien de in het ontwikkelingsprogramma opgenomen resultaten niet volledig zijn behaald en het gemeentebestuur een verzoek doet als bedoeld in artikel 27, vijfde lid, neemt zij in het verslag over de besteding van de verleende voorschotten, bedoeld in het vierde lid, de verdeling van die besteding over die resultaten op.

  • 4 Onze Minister stelt binnen vier maanden na ontvangst van de aanvraag het bedrag van het programmadeel vast.

  • 5 De termijn, bedoeld in het tiende lid, wordt opgeschort met ingang van de dag waarop Onze Minister de gemeente mededeelt dat hij voornemens is om toepassing te geven aan artikel 26, eerste lid, tot de dag waarop hij het verslag, bedoeld in artikel 26, tweede lid, heeft ontvangen.

Artikel 25

  • 1 Indien Onze Minister op 15 juli 2010 geen aanvraag tot vaststelling van het programmadeel heeft ontvangen, stelt hij dat deel ambtshalve vast.

  • 2 Onze Minister gaat niet over tot toepassing van het eerste lid dan nadat hij de gemeente in de gelegenheid heeft gesteld binnen een door hem te bepalen termijn alsnog een aanvraag in te dienen.

Artikel 26

  • 1 Indien uit de verantwoordingsinformatie, bedoeld in artikel 24, tweede lid, blijkt dat de in het ontwikkelingsprogramma opgenomen resultaten niet volledig zijn bereikt, kan Onze Minister een periode voor het gemeentebestuur vaststellen om de ontbrekende resultaten alsnog te realiseren.

  • 2 Het college van burgemeester en wethouders zendt aan Onze Minister na afloop van de periode, bedoeld in het eerste lid, binnen een door hem te bepalen termijn een verantwoordingsverslag over de realisatie van de ontbrekende resultaten, bedoeld in het eerste lid. Dat verantwoordingsverslag wordt vormgegeven volgens het model, bedoeld in artikel 58a van het Besluit begroting en verantwoording provincies en gemeenten.

  • 3 Indien een deel van de verleende voorschotten niet is besteed aan de bestedingsdoeleinden, bedoeld in artikel 3, eerste lid, wordt bij de verantwoordingsinformatie, bedoeld in artikel 24, tweede lid, tevens verantwoordingsinformatie gevoegd over de besteding van dat deel.

Artikel 27

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 Onze Minister stelt het programmadeel overeenkomstig de verlening vast, met dien verstande dat bij het vaststellen van onderdeel Q, bedoeld in artikel 4, eerste lid, de door de gemeente behaalde resultaten worden betrokken met inachtneming van de bij regeling van Onze Minister vast te stellen berekeningswijze en de voorschotvergoedingen, bedoeld in artikel 9, vierde lid, worden vervangen door de bijdragevergoedingen, bedoeld in artikel 4, tweede lid, onderdeel b, onder 2°.

  • 2 Onze Minister stelt het programmadeel in afwijking van het eerste lid lager vast, indien:

    • a. uit de verantwoordingsinformatie, bedoeld in artikel 24, tweede lid, of uit het verslag, bedoeld in artikel 26, tweede lid, blijkt dat de in het ontwikkelingsprogramma opgenomen resultaten niet volledig zijn bereikt;

    • b. het gemeentebestuur niet heeft voldaan aan de ingevolge artikel 12 aan de verlening van de uitkering verbonden verplichtingen, of

    • c. de gemeente verleende voorschotten voor een ander doel heeft aangewend dan voor de activiteiten, bedoeld in artikel 20, zesde lid;

    • d. de door de gemeente gerealiseerde resultaten en de uitkomst van de berekeningswijze, bedoeld in het eerste lid, daartoe aanleiding geven.

  • 3 Onze Minister geeft geen toepassing aan het tweede lid, onderdeel a, indien de gemeente in de verantwoordingsinformatie, bedoeld in artikel 24, tweede lid, dan wel in het verslag, bedoeld in artikel 26, derde lid, naar zijn oordeel genoegzaam heeft aangetoond dat het niet volledig bereiken van de in het ontwikkelingsprogramma opgenomen resultaten haar niet kan worden toegerekend.

  • 5 Behalve ten aanzien van onderdeel Q, bedoeld in artikel 4, eerste lid, kan Onze Minister in afwijking van het vierde lid de lagere vaststelling van het programmadeel ingevolge het tweede lid, onderdeel a, op verzoek van het gemeentebestuur, bepalen aan de hand van de relatieve verdeling van de besteding van de verleende voorschotten over de in het ontwikkelingsprogramma opgenomen resultaten ten aanzien van de indicatoren, zoals die de verantwoordingsinformatie, bedoeld in artikel 24, tweede lid, en in artikel 26, derde lid, is opgenomen. Ten behoeve van de lagere vaststelling past hij de hierbedoelde relatieve verdeling toe op het totaal van de verleende rijksbijdrage.

  • 6 Het programmadeel kan in afwijking van het eerste lid, volgens bij regeling van Onze Minister vast te stellen regels, hoger worden vastgesteld, indien het gemeentebestuur de in het ontwikkelingsprogramma opgenomen resultaten heeft overtroffen en dit naar zijn oordeel aan het gemeentebestuur kan worden toegerekend.

  • 7 In afwijking van het zesde lid wordt onderdeel Q, bedoeld in artikel 4, eerste lid, van het programmadeel hoger vastgesteld indien de door de gemeente gerealiseerde resultaten en de uitkomst van de berekeningswijze, bedoeld in het eerste lid, daartoe aanleiding geven.

  • 8 De vaststelling geeft aanspraak op betaling van het vastgestelde bedrag van het programmadeel.

  • 9 Het bedrag van het programmadeel wordt overeenkomstig de vaststelling betaald onder verrekening van betaalde voorschotten op het programmadeel.

  • 10 Het bedrag van het programmadeel wordt binnen vier weken na de vaststelling betaald.

  • 11 Onze Minister neemt geen beslissing als bedoeld in het derde lid, geen toepassing te geven aan het tweede lid, onderdeel a, dan nadat hij het oordeel van een deskundige heeft gevraagd ten aanzien van de in het verslag opgenomen redengeving voor het niet volledig bereiken van de in het ontwikkelingsprogramma opgenomen resultaten. Onze Minister wijst niet eerder een deskundige aan dan nadat hij het college van burgemeester en wethouders in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord.

  • 12 Het elfde lid vindt geen toepassing indien het college van burgemeester en wethouders een daartoe strekkend verzoek aan Onze Minister heeft gedaan.

Terugwerkende kracht

Stb. 2008, 82, datum inwerkingtreding 26-03-2008, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 15-06-2007.

1 Onze Minister stelt het programmadeel overeenkomstig de verlening vast, met dien verstande dat:

  • a. bij het vaststellen van onderdeel Q, bedoeld in artikel 4, eerste lid, de door de gemeente behaalde resultaten worden betrokken met inachtneming van de bij regeling van Onze Minister vast te stellen berekeningswijze en de voorschotvergoedingen, bedoeld in artikel 9, vijfde lid, worden vervangen door de bijdragevergoedingen, bedoeld in artikel 4, tweede lid, onderdeel b, onder 2º;

  • b. bij het vaststellen van onderdeel R, bedoeld in artikel 4, eerste lid, de door de gemeente behaalde resultaten worden betrokken met inachtneming van de bij regeling van Onze Minister vast te stellen berekeningwijze en de voorschotvergoedingen, bedoeld in artikel 9, zesde lid, worden vervangen door de bijdragevergoedingen, bedoeld in artikel 4, tweede lid, onderdeel c.

2 Onze Minister stelt het programmadeel in afwijking van het eerste lid lager vast, indien:

  • a. uit de verantwoordingsinformatie, bedoeld in artikel 24, tweede lid, of uit het verslag, bedoeld in artikel 26, tweede lid, blijkt dat de in het ontwikkelingsprogramma opgenomen resultaten niet volledig zijn bereikt;

  • b. het gemeentebestuur niet heeft voldaan aan de ingevolge artikel 12 aan de verlening van de uitkering verbonden verplichtingen, of

  • c. de gemeente verleende voorschotten voor een ander doel heeft aangewend dan voor de activiteiten, bedoeld in artikel 20, zesde lid;

  • d. de door de gemeente gerealiseerde resultaten en de uitkomst van de berekeningswijze, bedoeld in het eerste lid, daartoe aanleiding geven.

3 Onze Minister geeft geen toepassing aan het tweede lid, onderdeel a, indien de gemeente in de verantwoordingsinformatie, bedoeld in artikel 24, tweede lid, dan wel in het verslag, bedoeld in artikel 26, derde lid, naar zijn oordeel genoegzaam heeft aangetoond dat het niet volledig bereiken van de in het ontwikkelingsprogramma opgenomen resultaten haar niet kan worden toegerekend.

4 De lagere vaststelling van het programmadeel ingevolge het tweede lid, onderdeel a, geschiedt naar evenredigheid van de krachtens artikel 7, tweede lid en derde lid, en artikel 16, derde lid, vastgestelde verdeling over de indicatoren.

5 Behalve ten aanzien van de onderdelen Q en R, bedoeld in artikel 4, eerste lid, kan Onze Minister in afwijking van het vierde lid de lagere vaststelling van het programmadeel ingevolge het tweede lid, onderdeel a, op verzoek van het gemeentebestuur, bepalen aan de hand van de relatieve verdeling van de besteding van de verleende voorschotten over de in het ontwikkelingsprogramma opgenomen resultaten ten aanzien van de indicatoren, zoals die de verantwoordingsinformatie, bedoeld in artikel 24, tweede lid, en in artikel 26, derde lid, is opgenomen. Ten behoeve van de lagere vaststelling past hij de hierbedoelde relatieve verdeling toe op het totaal van de verleende rijksbijdrage.

6 Het programmadeel kan in afwijking van het eerste lid, volgens bij regeling van Onze Minister vast te stellen regels, hoger worden vastgesteld, indien het gemeentebestuur de in het ontwikkelingsprogramma opgenomen resultaten heeft overtroffen en dit naar zijn oordeel aan het gemeentebestuur kan worden toegerekend.

7 In afwijking van het zesde lid wordt de onderdelen Q en R, bedoeld in artikel 4, eerste lid, van het programmadeel hoger vastgesteld indien de door de gemeente gerealiseerde resultaten en de uitkomst van de berekeningswijze, bedoeld in het eerste lid, daartoe aanleiding geven.

8 De vaststelling geeft aanspraak op betaling van het vastgestelde bedrag van het programmadeel.

9 Het bedrag van het programmadeel wordt overeenkomstig de vaststelling betaald onder verrekening van betaalde voorschotten op het programmadeel.

10 Het bedrag van het programmadeel wordt binnen vier weken na de vaststelling betaald.

11 Onze Minister neemt geen beslissing als bedoeld in het derde lid, geen toepassing te geven aan het tweede lid, onderdeel a, dan nadat hij het oordeel van een deskundige heeft gevraagd ten aanzien van de in het verslag opgenomen redengeving voor het niet volledig bereiken van de in het ontwikkelingsprogramma opgenomen resultaten. Onze Minister wijst niet eerder een deskundige aan dan nadat hij het college van burgemeester en wethouders in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord.

12 Het elfde lid vindt geen toepassing indien het college van burgemeester en wethouders een daartoe strekkend verzoek aan Onze Minister heeft gedaan.

Artikel 28

Onverschuldigd betaalde voorschotten op het programmadeel kunnen worden teruggevorderd zolang nog geen vijf jaren zijn verstreken na de dag waarop het programmadeel is vastgesteld.

Artikel 29

  • 1 Het college van burgemeester en wethouders van een gemeente verstrekt desgevraagd inlichtingen omtrent de besteding van de verleende voorschotten en de realisatie van de in het ontwikkelingsplan opgenomen doelstellingen aan de door Onze Minister aangewezen ambtenaren.

Artikel 32

[Red: Wijzigt het Besluit regionale meld- en coördinatiefunctie voortijdig schoolverlaten.]

Artikel 33

Artikel 34

  • 1 Onze Minister kan aan één of meer rechtspersonen subsidies verstrekken voor activiteiten die passen in het Grotestedenbeleid.

  • 2 Bij regeling van Onze Minister worden regels gegeven voor de verstrekking van de subsidies, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 34a

De aanvraag tot verlening van de uitkering, bedoeld in artikel 5, zoals die door de colleges van burgemeester en wethouders is gedaan, wordt voor het inburgeringsdeel geacht mede betrekking te hebben op het jaar 2006.

Artikel 35

  • 1 Dit besluit treedt in werking met ingang van de eerste dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst en werkt voor wat betreft artikel 6 terug tot en met 1 november 2004, voor wat betreft artikel 31 terug tot en met 1 september 2004 en voor wat betreft de artikelen 32 en 34 tot en met 1 januari 2005.

  • 2 Artikel 31 vervalt met ingang van het tijdstip dat het bij koninklijke boodschap van 10 juni 2004 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet inburgering nieuwkomers en de Wet educatie en beroepsonderwijs (vrijgeven cursusaanbod WIN) (29 646) tot wet is verheven en in werking is getreden.

Artikel 36

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit brede doeluitkering sociaal, integratie en veiligheid.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

's-Gravenhage, 26 april 2005

Beatrix

De Minister voor Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties ,

A. Pechtold

De Minister van Justitie ,

J. P. H. Donner

De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie ,

M. C. F. Verdonk

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ,

J. W. Remkes

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ,

M. J. A. van der Hoeven

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

M. Rutte

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport ,

J. F. Hoogervorst

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport ,

C. I. J. M. Ross-van Dorp

Uitgegeven de eenendertigste mei 2005

De Minister van Justitie ,

J. P. H. Donner