Literatuur: D. Eskes, Blutalkohol, 6, 362 (1969).
2.1. Principe
De alcohol uit het monster laat men, in een gesloten vat via de dampfase, diffunderen
in een reactiemengsel. Hierin wordt de alcohol, in zwak alkalisch milieu, door nicotine-amideadeninendinucleotide
(NAD) met behulp van alcoholdehydrogenase (ADH) als katalisator, tot acetaldehyde
geoxy-deerd, volgens de reactievergelijking:
C2H5OH + NAD =C2H40 + NADH + H+
Het bij deze reactie gevormde acetaldehyde wordt met behulp van semicarbazide weggenomen.
De hoeveelheid gevormd NADH is equivalent met de oorspronkelijk aanwezige hoeveelheid
alcohol en kan fotometrisch bepaald worden bij de golflengte van maximale extinctie
gelegen bij ongeveer 340 nm.
2.4. Werkwijze 1 (zonder vóórverdunningsstap)
2.4.1. Voorbereiding
De kolfjes of de reactievaatjes dienen schoon en droog te zijn. In de holle deksel
van ieder polypropyleen cylindertje of in het glazen schaaltje van ieder kolfje wordt
een schijfje absorberend materiaal gebracht. Het reactiemengsel wordt bereid door
toevoeging van 390 mg NAD en 100 mg ADH aan 1 liter waterige oplossing waarin 30 gram
tetranatriumdifosfaat-decahydraat, 7,5 gram semicarbazidehydrochloride en 1,5 gram
glycine is opgelost en die met natronloog op een pH van 8,7 is gebracht dan wel volgens
een ander beproefd voorschrift. Het bloedmonster wordt in het ontvangen monsterbuisje
goed gehomogeniseerd.
2.4.2. Uitvoering van de bepaling
Met de doseerpipet of dispenser worden de kolfjes of de reactievaatjes voorzien van
ongeveer 2 ml reactiemengsel, nauwkeurig gemeten. Tegelijk wordt 5 µl bloed, nauwkeurig gemeten, op het schijfje absorberend materiaal
overgebracht met ongeveer 90 µl water door middel van een diluter. Onmiddellijk wordt
het kolfje of het reactievaatje gesloten. Vervolgens worden deze weggezet bij een
temperatuur tussen 22°C en 37°C totdat de reactie kwantitatief is verlopen (circa
1,5 tot 3 uur).
Nadat de reactie heeft plaatsgevonden wordt van het reactiemengsel de extinctie gemeten
bij 340 nm. Deze meting mag slechts worden uitgevoerd als er geen condens in de kolfjes
of de reactievaatjes aanwezig is.
Ter ijking wordt de bepaling per dag per analist met drie verschillende alcoholstandaardoplossingen
van bekend gehalte in, tenminste, drievoud op identieke wijze uitgevoerd. Deze alcoholstandaarden
worden qua volgorde goed gespreid over de monsterreeks en zijn voorts qua gehalte
aangepast aan de te verwachten bloedalcoholgehaltes Per twintig enkelvoudige bepalingen of minder wordt ten minste één blanco-oplossing
in de reeks opgenomen.
2.4.3. Meting van de extincties
De spectrofotometer wordt met water op nul ingesteld, waarna de extinctie van de blanco’s,
de standaarden en monsters kan worden gemeten. Het extinctieverschil tussen blanco
en water mag voor een weglengte van 1 cm en de gebruikte golflengte niet meer dan
0,1 bedragen. De golflengteschaal en de lineariteit van de fotometrische schaal van
de gebruikte spectrofotometer dienen regelmatig te worden gecontroleerd.
2.4.4. Berekening van het alcoholgehalte
Uit de metingen aan de verschillende standaarden wordt van het gehalte (Ps) en de daarbij gevonden extinctie, verminderd met de extinctie van de in de reeks
meest nabij gelegen blanco, (Es) het quotiënt (q) berekend:
De waarden van q behorende bij één standaard worden gemiddeld
. Vervolgens wordt het gemiddelde van de drie gevonden
waarden berekend
De spreidingsbreedte (w) van de waarden
,
en
moet voldoen aan:
Is aan deze voorwaarde niet voldaan dan wordt de ijking verworpen.
Uit de gevonden waarde van
en de gemeten extinctie van het monster, verminderd met de extinctie van de blanco,
(Ex) wordt het gezochte alcoholgehalte (Px) als volgt berekend:
Voor het aantal bepalingen per monster en de toe te passen correctie op de uitkomst,
zie bijlage 2.
2.5. Werkwijze II (met voorverdunningsstap)
De bepaling kan worden uitgevoerd door het bloed vooraf te verdunnen. Hiertoe wordt
50 µl bloed, nauwkeurig gemeten, uit het monsterbuisje genomen en met water verdund
met een constante factor gelegen tussen 1 tot 10 en 1 tot 15. Met behulp van een doseerpipet
wordt 50 µl van dit verdunde bloed, nauwkeurig gemeten, overgebracht op het schijfje
absorberend materiaal. De werkwijze is voorts gelijk als beschreven onder 2.4.