Vrijstellingsregeling plantenresten en tarragrond

Geraadpleegd op 19-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-01-2010.
Geldend van 15-11-2005 t/m 30-06-2011

Regeling van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 10 november 2005, nr. SAS/2005197401, Directoraat-Generaal Milieubeheer, Directie Stoffen, Afvalstoffen en Straling, Afdeling Afval Keten Beleid, houdende nadere regels inzake de vrijstelling van het stortverbod buiten inrichtingen van plantenresten en tarragrond (Vrijstellingsregeling plantenresten en tarragrond)

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

Gelet op artikel 2, eerste lid, onderdelen g en h, van het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen;

Besluit:

Artikel 1

In deze regeling wordt verstaan onder:

  • a. bermmaaisel: in hoofdzaak organisch materiaal van plantaardige herkomst dat vrijkomt bij het maaien van grazige kruidenvegetaties, groeiend op wegbermen, langs of in watergangen en op waterkeringen,

  • b. aangrenzend perceel: perceel dat direct grenst aan de plaats waar het bermmaaisel vrijkomt of dat ligt binnen een afstand van maximaal 100 meter van de plaats waar het bermmaaisel vrijkomt,

  • c. oogstrestanten: niet-houtachtige, plantaardige restanten afkomstig van de teelt van bloembollen, vollegrondsgroente, vaste planten, akkerbouwproducten en fruit, daaronder mede begrepen kuilvoerresten, en met uitzondering van restanten van substraatteelt,

  • d. natuurgebied: beschermd natuurmonument of een gebied als bedoeld in artikel 10, respectievelijk artikel 10a, van de Natuurbeschermingswet 1998 dan wel een ander gebied met als hoofdfunctie natuur.

Artikel 2

Als plantenresten als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder g, van het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen worden aangewezen:

  • a. bermmaaisel dat op of in de bodem wordt gebracht op de plaats of in de directe nabijheid daarvan waar dit is vrijgekomen, onder de voorwaarden die zijn gesteld in artikel 3,

  • b. oogstrestanten die worden ondergewerkt binnen het bedrijf waar deze zijn vrijgekomen, onder de voorwaarden die zijn gesteld in artikel 4,

  • c. heideplagsel en maaisel dat vrijkomt binnen een natuurgebied en dat op of in de bodem wordt gebracht op de plaats of in de directe nabijheid daarvan waar dit is vrijgekomen, onder de voorwaarden die zijn gesteld in artikel 5.

Artikel 3

Bermmaaisel als bedoeld in artikel 2, onder a, wordt uitsluitend op of in de bodem gebracht indien:

  • a. dit geschiedt:

    • 1°. op de plaats of het perceel waar dit is vrijgekomen,

    • 2°. op het aangrenzende perceel, of

    • 3°. in gevallen waarin het aangrenzende perceel niet geschikt is: op een ander perceel van het bedrijf waartoe het aangrenzend perceel behoort, en dat ligt binnen een afstand van maximaal één kilometer van de plaats waar het bermmaaisel is vrijgekomen,

  • b. sprake is van schoon en onverdacht bermmaaisel,

  • c. de hoeveelheid die op of in de bodem wordt gebracht, uit oogpunt van goede landbouwpraktijk, in evenwichtige verhouding staat tot het oppervlak van het ontvangende perceel, en

  • d. het bermmaaisel gelijkmatig wordt verspreid over het ontvangende perceel en dit niet significant bijdraagt aan de verspreiding van nutriënten en zware metalen.

Artikel 4

Oogstrestanten als bedoeld in artikel 2, onder b, worden uitsluitend ondergewerkt indien:

  • a. de oogstrestanten het bedrijf niet hebben verlaten,

  • b. de oogstrestanten schoon en onverdacht zijn,

  • c. de hoeveelheid die wordt ondergewerkt, uit oogpunt van goede landbouwpraktijk, in evenwichtige verhouding staat tot het oppervlak van het ontvangende perceel, en

  • d. de oogstrestanten gelijkmatig worden verspreid over het ontvangende perceel en dit niet significant bijdraagt aan de verspreiding van nutriënten en zware metalen.

Artikel 5

Heideplagsel en maaisel als bedoeld in artikel 2, onder c, wordt uitsluitend op of in de bodem gebracht indien:

  • a. dit geschiedt:

    • 1°. binnen het natuurgebied waar het heideplagsel of maaisel is vrijgekomen, of

    • 2°. in gevallen waarin het natuurgebied niet geschikt is: op een ander perceel dat ligt binnen een afstand van maximaal één kilometer van de rand van het natuurgebied waar het heideplagsel of maaisel is vrijgekomen,

  • b. sprake is van schoon en onverdacht heideplagsel en maaisel,

  • c. de hoeveelheid die op of in de bodem wordt gebracht, uit oogpunt van goede landbouwpraktijk of goed natuurbeheer, in evenwichtige verhouding staat tot het oppervlak van het ontvangende perceel, en

  • d. het heideplagsel of maaisel gelijkmatig wordt verspreid over het ontvangende perceel en dit niet significant bijdraagt aan de verspreiding van nutriënten en zware metalen.

Artikel 6

  • 1 Als tarragrond als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder h, van het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen wordt aangewezen:

    • a. tarragrond van bloembollen die verspreid wordt over een perceel waarop in hetzelfde kalenderjaar of in het daaraan voorafgaande kalenderjaar bedrijfsmatig bloembollen zijn geteeld,

    • b. tarragrond van suikerbieten die verspreid wordt over een perceel waarop in hetzelfde kalenderjaar of in een van de drie daaraan voorafgaande kalenderjaren bedrijfsmatig suikerbieten zijn geteeld, onder de voorwaarden die zijn gesteld in het tweede lid,

    • c. tarragrond van aardappelen die verspreid wordt over een perceel waarop in hetzelfde kalenderjaar of in een van de drie daaraan voorafgaande kalenderjaren bedrijfsmatig aardappelen zijn geteeld, onder de voorwaarden die zijn gesteld in het tweede lid.

  • 2 Tarragrond van suikerbieten en aardappelen is schoon en onverdacht en bevat geen toevoegingen met uitzondering van residuen anti-schuimmiddel.

Artikel 8

Deze regeling wordt aangehaald als: Vrijstellingsregeling plantenresten en tarragrond.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 10 november 2005

De

Staatssecretaris

van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

P.L.B.A. van Geel