In het buitenland gevestigde verenigingen, stichtingen en kerkgenootschappen zijn
in Nederland belastingplichtig volgens de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet
VPB 1969) als zij Nederlands inkomen genieten. In Nederland gevestigde verenigingen,
stichtingen en kerkgenootschappen zijn belastingplichtig indien en voor zover zij
een onderneming drijven. Laatstgenoemde verenigingen, stichtingen en kerkgenootschappen
kunnen ook belastingplichtig zijn indien zij in concurrentie treden met ondernemingen.
Aan mij is de situatie voorgelegd waarin een in een EU-lidstaat gevestigde stichting
die geen onderneming drijft, beschikt over onroerende zaken in Nederland. Op grond
van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 leidt dit tot belastingplicht in Nederland.
Een in Nederland gevestigde stichting zou onder overigens gelijke omstandigheden niet
belastingplichtig zijn. Er is immers geen sprake van een onderneming en in casu was
evenmin sprake van in concurrentie treden zoals hiervoor omschreven. Het gemaakte
onderscheid acht ik onbillijk. Daarnaast staat het gemaakte onderscheid mogelijk op
gespannen voet met het EG-recht. Onderzoek naar de Europese houdbaarheid van de Nederlandse
vennootschapsbelasting vindt, zoals bekend, plaats in het kader van de lopende heroriëntatie
op die belasting. Voor de onderhavige casus heb ik echter nu reeds een besluit genomen.
Daarbij wordt vooruitgelopen op het nog in te dienen wetsvoorstel naar aanleiding
van de discussienota ‘Werken aan Winst’.
De goedkeuring strekt zich uit tot alle jaren waarvoor bij deze verenigingen, stichtingen
of kerkgenootschappen de aanslagen niet onherroepelijk vaststaan. Op vaststaande aanslagen
wordt niet teruggekomen.
De ten opzichte van de regels hiervoor aanvullende voorwaarden luiden als volgt:
-
– De goedkeuring geldt slechts indien de rechtsvorm van de buitenlandse entiteit daadwerkelijk
overeenkomt met die van een Nederlandse vereniging, stichting of kerkgenootschap.
-
– De goedkeuring geldt slechts indien de desbetreffende onroerende zaken van de vereniging,
de stichting of het kerkgenootschap niet tot het ondernemingsvermogen behoren in de
zin van artikel 2, eerste lid, onderdeel d, eventueel in samenhang met artikel 4 Wet
VPB 1969.
-
– De desbetreffende vereniging, stichting of het kerkgenootschap levert bij de inspecteur
eenmalig een kopie aan van de oprichtingsstukken en jaarlijks een kopie van de jaarstukken.
Voor de volledigheid merk ik op dat, zodra de activiteiten van de buitenlandse vereniging,
stichting of het kerkgenootschap een ondernemingskarakter krijgen in de zin van artikel
2, eerste lid, onderdeel d, eventueel in samenhang met artikel 4 Wet VPB 1969, deze
entiteit hiervan schriftelijk melding bij de inspecteur maakt.
Uiteraard behoudt de inspecteur binnen de algemene regels het recht om onderzoek te
doen naar de desbetreffende rechtspersoon.
Ik machtig de competente inspecteurs om verzoeken en de aanslagregeling met inachtneming
van het voorgaande uit te voeren. Specifiek ten behoeve van de medewerkers van de
belastingdienst wijs ik nog op het volgende. De vraag kan zich voordoen of een buitenlandse
rechtsvorm daadwerkelijk voldoende overeenkomt met een Nederlandse vereniging, stichting
of kerkgenootschap. Die vraag dient intern te worden voorgelegd aan de kennisgroep
belastingplicht en kwalificatie rechtsvormen.