Inkomstenbelasting, winst uit onderneming; vermogensetikettering

Geraadpleegd op 31-10-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-01-2013.
Geldend van 24-01-2006 t/m heden

Inkomstenbelasting, winst uit onderneming; vermogensetikettering

De Directeur-Generaal Belastingdienst heeft namens de Staatssecretaris van Financiën het volgende besloten.

In dit besluit is in paragraaf 1.1. een nieuw standpunt opgenomen op het gebied van de vermogensetikettering. Voor het overige betreft dit besluit een actualisering van het Besluit van 5 september 2003, nr. CPP2003/2002M.

Deze actualisering heeft ertoe geleid dat vraag en antwoord 3 over keuzeherziening van de niet agrarische woning wordt overgebracht naar een nieuw (onder nummer CPP2005/3339M uit te brengen) besluit terzake van de waardering van de woning bij overbrenging van het ondernemings- naar het privé-vermogen, welk besluit mede strekt ter vervanging van het besluit van 16 mei 2001, nr. CPP2001/1381M.

Met de actualisering van voormeld besluit CPP2003/2002M is geen inhoudelijke wijziging beoogd.

1.1. Lijfrenteverplichting na staking van de onderneming

Een lijfrenteverplichting kan na staking van de onderneming niet tot het ondernemingsvermogen blijven behoren, omdat daarmee de grenzen der redelijkheid zouden worden overschreden.

Bij de staking van een onderneming heeft namelijk in het algemeen te gelden dat een tot het ondernemingsvermogen behorend activum, dat niet wordt overgedragen aan een derde, naar het privé-vermogen wordt overgebracht. Deze regel lijdt uitzondering indien sprake is van uit de ondernemingssfeer stammende onzekerheden omtrent de afwikkeling van dat activum. In dat geval blijft het behoren tot het verplichte ondernemingsvermogen (Hoge Raad, BNB 2003/139). De onzekerheid omtrent de afwikkeling van een lijfrenteverplichting vloeit echter niet voort uit de uitoefening van de onderneming, maar uit de onzekere levensverwachting van het verzekerde lijf. De verplichting is op het moment van staking te waarderen en dient onder eventuele fiscale afrekening te worden overgebracht naar het privé-vermogen.

1.2. Lesauto’s/taxi’s, keuzevermogen?

Bij autorijschool- en taxiondernemingen doet zich de vraag voor of de auto waarmee ook privé gereden wordt tot het verplichte ondernemingsvermogen moet worden gerekend omdat de auto essentieel is voor de bedrijfsuitoefening.

Dat de auto het belangrijkste bedrijfsmiddel is brengt niet noodzakelijkerwijs mee dat deze auto tot het ondernemingsvermogen moet worden gerekend. Mede gelet op het arrest van de Hoge Raad van 14 maart 2001, nr. 36108, BNB 2001/201, wordt de grens waarbinnen een auto tot het ondernemingsvermogen moet worden gerekend, gelegd bij het aantal kilometers waarbij de auto op grond van artikel 3.20, eerste lid, Wet IB 2001 niet meer geacht wordt ook voor privé-doeleinden ter beschikking te staan. Dit betekent dat een auto, ook een auto die als lesauto of taxi wordt gebruikt, alleen dan verplicht tot het ondernemingsvermogen wordt gerekend als het gebruik voor privé-doeleinden niet meer is dan 500 km op jaarbasis. Bij een hoger privé-gebruik behoort de auto tot het keuzevermogen, in welk geval dus de vrijheid bestaat de auto tot het privé-vermogen te rekenen.

Er is voor een autorijschool- of taxionderneming geen sprake van bijzondere omstandigheden die afwijking van deze regel rechtvaardigen. De aard van de onderneming of aard en inrichting van de (les)auto verhinderen bijvoorbeeld niet dat de auto privé wordt gebruikt.

1.3. Splitsbaar pand, verhuurbaarheid zelfstandig criterium?

Bij een aangebouwd praktijkdeel van een bouwkundig splitsbaar pand komt het voor dat dit volgens bestemmingsplan niet aan derden mag worden verhuurd. Dat een zelfstandig gedeelte van een pand in een concreet geval niet verhuurd mag worden, vormt in zijn algemeenheid geen zelfstandig criterium voor de beoordeling van de vraag of sprake is van verplicht ondernemingsvermogen.

Wanneer de splitsbaarheid en dus de zelfstandige bruikbaarheid vaststaan, komt de vraag inzake verhuurbaarheid niet aan de orde en doet eventuele onverhuurbaarheid niets af aan die splitsbaarheid. Pas als getwijfeld wordt aan de splitsbaarheid/zelfstandige bruikbaarheid en alle andere mogelijkheden om de zelfstandigheid te bepalen geen uitkomst hebben gegeven, speelt de niet verhuurbaarheid een rol. Het voorgaande neemt overigens niet weg dat de splitsbaarheid wel wordt verondersteld als zelfstandige verhuur mogelijk is.

1.4. Keuzeherziening, bijzondere omstandigheid bij huwelijk met mede-eigenaar?

Wanneer een ondernemer mede-eigenaar is van een vanaf de aankoop geheel door hem gebruikt woon/winkelpand en later in het huwelijk treedt met de andere mede-eigenaar vormt het huwelijk geen bijzondere omstandigheid die keuzeherziening rechtvaardigt.

Het pand was al voor de onverdeelde helft eigendom van de ondernemer. Door het huwelijk wijzigt de rechtsverhouding tot de onverdeelde helft niet.

Dat de civielrechtelijke aansprakelijkheid door het huwelijk wijzigt (concurrente schuldeisers hebben dan verhaal op het hele pand) is voor de ondernemer geen reden tot wijziging van de gemaakte fiscale keuze. Voor de ondernemer verandert er namelijk niets. Het feit dat na het huwelijk het gehele pand kan worden uitgewonnen, terwijl dit voorheen slechts mogelijk was met betrekking tot de “eigen” onverdeelde helft is geen reden deze helft te heretiketteren. De uitwinmogelijkheid van deze helft was bij de aankoop immers ook al aanwezig en is toen klaarblijkelijk niet van invloed geweest op de keuze.

Als sprake is van een niet-splitsbaar pand mag de ondernemer door het huwelijk in gemeenschap van goederen wel de andere onverdeelde helft tot het ondernemingsvermogen gaan rekenen. Anders dan voor het huwelijk gaat het economische belang van deze helft hem na het huwelijk immers ook aan. Deze helft mag echter ook tot het privé-vermogen worden gerekend.

Wanneer sprake is van een wél splitsbaar pand dan was voor de ondernemer de onverdeelde helft van het zakelijke gedeelte reeds verplicht ondernemingsvermogen. Door het huwelijk moet belastingplichtige de andere helft splitsen en het zakelijke deel tot zijn ondernemingsvermogen rekenen.

1.5. Keuzeherziening, bijzondere omstandigheid bij overlijden maat/firmant?

Wanneer één van de met elkaar gehuwde personen die in een samenwerkingsverband een onderneming drijven, komt te overlijden en vervolgens een beroep wordt gedaan op de doorschuiffaciliteit van artikel 3.62 Wet IB 2001, heeft de voortzetter geen nieuw keuzerecht.

Het overlijden en de toepassing van voormeld artikel 3.62 maakt het dus niet mogelijk om bestanddelen van het ondernemingsvermogen over te brengen naar het privé-vermogen. De keuze als bedoeld in artikel 3.62 Wet IB 2001 dient te worden gemaakt voor het geheel van de vermogensbestanddelen dat ondernemingsvermogen vormde bij de overledene en toekomt aan de voortzetter.

1.6. Keuzeherziening, aandeel in vermogensbestanddeel ingebracht in een samenwerkingsverband

In voorkomende gevallen, bijvoorbeeld op grond van de invoering van de Wet IB 2001, kan een maat of firmant voor zijn aandeel in een eerder ingebracht vermogensbestanddeel dat behoort tot het keuzevermogen, zijn keuze herzien ook als de andere maat/firmant dat niet doet.

Iedere maat/firmant heeft zijn eigen onderneming, hetgeen meebrengt dat elk van hen zelfstandig mag bepalen of een vermogensbestanddeel dat tot het keuzevermogen behoort tot het privé- dan wel ondernemingsvermogen wordt gerekend. Daarbij is niet van belang of een vermogensbestanddeel is opgenomen op de balans van het samenwerkingsverband.

2. Inwerkingtreding; intrekking voorgaand besluit

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dagtekening daarvan.

Het besluit van 5 september 2003, nr. CPP 2003/2002M, inzake vermogensetikettering, is met ingang van de dagtekening van dit besluit ingetrokken.